26 639
Regels betreffende terbeschikkingstelling en gebruik van foetaal weefsel (Wet foetaal weefsel)

nr. 132
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 november 2001

Bij de plenaire behandeling van het voorstel voor de Wet foetaal weefsel (Kamerstukken I, 2000–2001, 26 639, nr. 205) in Uw Kamer heb ik naar aanleiding van vragen van mevrouw Timmerman gesteld dat bij de toetsing van wetenschappelijk onderzoek altijd moet worden bekeken of de desbetreffende onderzoeksvraag met behulp van een ander, minder gevoelig, middel beantwoord kan worden. In de daarop volgende discussie heb ik toegezegd na te zullen gaan of de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) hiervoor voldoende zekerheid biedt en U daarover schriftelijk te zullen informeren. Naar aanleiding daarvan deel ik U het volgende mee.

Artikel 3 van de WMO bevat de criteria waaraan een protocol betreffende medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen vooraf wordt getoetst. Onderdeel b van dat artikel houdt in dat redelijkerwijs aannemelijk moet zijn dat de vaststelling van nieuwe inzichten die met het onderzoek wordt beoogd, niet door andere vormen of methoden van wetenschappelijk onderzoek dan onderzoek met proefpersonen of door onderzoek van minder ingrijpende aard kan geschieden. Aan deze bepaling ligt mede dezelfde gedachte ten grondslag als door mij in het debat over de Wet foetaal weefsel is verwoord: ethisch minder beladen alternatieven genieten bij medisch-wetenschappelijk onderzoek de voorkeur.

De WMO is echter alleen van toepassing op onderzoek met proefpersonen. Bij onderzoek met foetaal weefsel is geen sprake van medisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van de WMO. Artikel 3 van die wet geldt dus niet voor onderzoek met foetaal weefsel.

Overeenkomstig mijn toezegging zal ik daarom bevorderen dat in het reglement van de abortusklinieken en de instellingen waar onderzoek met foetaal weefsel wordt gedaan, een passende regeling wordt getroffen om te bereiken dat onderzoek met foetaal weefsel slechts plaats vindt als daarvoor geen minder beladen alternatief aanwezig is.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XNoot
1

De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EK nrs. 205 t/m 205c, vergaderjaar 2000–2001.

Naar boven