26 607
Wijziging van de Luchtvaartwet inzake de beveiliging op de luchtvaartterreinen

nr. 257
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 12 maart 2002

De beantwoording van het voorlopig verslag van 6 juni 2001 is opgehouden vanwege de vragen die werden opgeworpen door de gebeurtenissen van 11 september 2001, met name het gebruik van vliegtuigen voor de burgerluchtvaart als wapen tegen het World Trade Centre te New York. De regering heeft bij brief van 8 maart 2002, kenmerk 5154342/502/HM1, aan de Voorzitter van uw Kamer over de beveiliging van de burgerluchtvaart haar standpunt gegeven over het wetsvoorstel in het licht van de nieuwe situatie.

Wat betreft het onderzoek van de kleding en de bagage van passagiers blijft de greep van de overheid op de uitvoering onverkort aanwezig. De middelen om het toezicht op de uitvoering te verzekeren krijgen evenwel een andere context. Niet meer de privaatrechtelijke weg van een contract tussen het Ministerie van Justitie en de beveiligingsorganisatie vormt het aangrijpingspunt, doch de rechtstreekse publiekrechtelijke bevoegdheid om aanwijzingen te geven aan het personeel van deze organisatie ten aanzien van alles dat met dit onderzoek te maken heeft. De aangelegenheden die niet rechtstreeks met de beveiliging te maken hebben, zoals de planning van de inzet van het personeel, gaat over naar de luchthavenexploitant. De rechtswaarborgen tegen onjuiste toepassing van de bevoegdheden tot onderzoek is verbeterd, onder meer door de regeling van de klachtenprocedure bij de Nationale ombudsman. Wat betreft de controle op de vracht is er sprake van een geheel nieuwe regeling ter uitvoering van internationale voorschriften ter beveiliging van de burgerluchtvaart.

Het een en ander nog eens overwegende meent de regering dat de noodzaak het wetsvoorstel door te zetten, onverkort aanwezig blijft, zo niet aan urgentie heeft gewonnen. Wij hopen dat uw Kamer na beantwoording van de vragen van het voorlopig verslag het wetsvoorstel nog tijdens deze kabinetsperiode zal aanvaarden.

De leden van de VVD-fractie vragen om een verduidelijking van de toerekening van de handelingen van het beveiligingspersoneel aan de Minister van Justitie. Artikel 37v, eerste lid, duidt elke gedraging ter uitvoering van de taak krachtens het wetsvoorstel als een gedraging van de Minister van Justitie. Dit betekent dat dit personeel in het contact met het publiek bij de uitvoering van de beveiligingstaak op één lijn wordt gesteld met een onder hem ressorterende ambtenaar. Dit geldt ook voor een behoorlijke bejegening van het publiek ten aanzien van wie het personeel zijn taken krachtens deze wet uitoefent. Daar waar de Minister tegenover ambtenaren via de traditionele hiërarchische verhouding invloed kan uitoefenen op het gedrag en de taakuitvoering van die ambtenaren, zo kan de Minister op overeenkomstige wijze invloed uitoefenen op het beveiligingspersoneel op grond van artikel 37ab van het wetsvoorstel op het gehele terrein van de taakuitvoering ter beveiliging van de burgerluchtvaart krachtens de wet. De ministeriële verantwoordelijkheid geldt mede voor het niet hebben gegeven van aanwijzingen waardoor een situatie heeft kunnen ontstaan die aanleiding is voor een klacht. Het vorenstaande laat onverlet dat binnen het kader van de ministeriële aanwijzingen de leiding van een beveiligingsorganisatie zelf aanvullende eisen stelt aan zijn personeel en deze volgens de gewone regels van het arbeidsrecht afdwingt.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de voorwaarden die de exploitant van een luchthaventerrein kan stellen voor betreding van het luchthaventerrein gelet op het publieke karakter van dat terrein. De regering wijst erop dat het wetsvoorstel als uitgangspunt neemt het publieke karakter van een luchthaven. Daarom geeft het aan de beperkingen die noodzakelijk zijn om burgerluchtvaart te beveiligen, een publiekrechtelijke basis. Daarmee wordt afstand genomen van de gedachte dat de exploitant als het ware als civielrechtelijk eigenaar van het terrein zelf de voorwaarden voor de betreding ervan zou kunnen stellen. De artikelen 37b tot en met 37e, zoals op onderdelen gewijzigd door het wetsvoorstel, betreft de verplichtingen van de exploitant in verband met de beveiliging. Het reeds genoemde, nieuw voorgestelde artikel 37ab omvat mede de bevoegdheid van de Minister van Justitie om de exploitant aanwijzingen te geven over de wijze waarop de exploitant zijn verplichtingen nakomt. Het uitgangspunt van het publieke karakter van een luchthaventerrein brengt met zich mede dat de exploitant niet buiten de publiekrechtelijke regeling om nadere voorwaarden zou kunnen stellen als ware hij rechthebbende ten aanzien van een willekeurig erf, bij de niet-nakoming ervan hij van de passagier zou kunnen vorderen zich te verwijderen (vergelijk artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht).

In antwoord op de vraag van dezelfde leden waarom de beveiligingstaak niet door de regiopolitie kan worden uitgeoefend, wijst de regering erop dat de Koninklijke marechaussee sinds 24 november 1993 is belast met de beveiligingstaak. Op grond van een destijds verrichte analyse van de politie- en grensbewakingstaken is met name vanuit het oogpunt van doelmatigheid en doeltreffendheid besloten deze taken door één overheidsdienst namelijk de Koninklijke marechaussee, te doen uitvoeren. Daarbij is overwogen dat de uitvoering van de politietaak op Schiphol en andere luchthavens logisch aansluit bij de grensbewakingstaak van de Koninklijke marechaussee (kamerstukken II 1991–1992, 22 146, nr. 4 en kamerstukken I 1992–1993, 22 819). Het wetsvoorstel brengt hierin geen wijziging. De Minister van Justitie kan met de deskundige ondersteuning van de Koninklijke marechaussee ten volle zijn in artikel 37ab, eerste volzin neergelegde verantwoordelijkheid waarmaken voor de beveiliging van de burgerluchtvaart.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos


XNoot
1

De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EK nrs. 276 en 276a, vergaderjaar 2000–2001.

Naar boven