nr. 257
MEMORIE VAN ANTWOORD
De beantwoording van het voorlopig verslag van 6 juni 2001 is opgehouden
vanwege de vragen die werden opgeworpen door de gebeurtenissen van 11 september
2001, met name het gebruik van vliegtuigen voor de burgerluchtvaart als wapen
tegen het World Trade Centre te New York. De regering heeft bij brief van
8 maart 2002, kenmerk 5154342/502/HM1, aan de Voorzitter van uw Kamer over
de beveiliging van de burgerluchtvaart haar standpunt gegeven over het wetsvoorstel
in het licht van de nieuwe situatie.
Wat betreft het onderzoek van de kleding en de bagage van passagiers blijft
de greep van de overheid op de uitvoering onverkort aanwezig. De middelen
om het toezicht op de uitvoering te verzekeren krijgen evenwel een andere
context. Niet meer de privaatrechtelijke weg van een contract tussen het Ministerie
van Justitie en de beveiligingsorganisatie vormt het aangrijpingspunt, doch
de rechtstreekse publiekrechtelijke bevoegdheid om aanwijzingen te geven aan
het personeel van deze organisatie ten aanzien van alles dat met dit onderzoek
te maken heeft. De aangelegenheden die niet rechtstreeks met de beveiliging
te maken hebben, zoals de planning van de inzet van het personeel, gaat over
naar de luchthavenexploitant. De rechtswaarborgen tegen onjuiste toepassing
van de bevoegdheden tot onderzoek is verbeterd, onder meer door de regeling
van de klachtenprocedure bij de Nationale ombudsman. Wat betreft de controle
op de vracht is er sprake van een geheel nieuwe regeling ter uitvoering van
internationale voorschriften ter beveiliging van de burgerluchtvaart.
Het een en ander nog eens overwegende meent de regering dat de noodzaak
het wetsvoorstel door te zetten, onverkort aanwezig blijft, zo niet aan urgentie
heeft gewonnen. Wij hopen dat uw Kamer na beantwoording van de vragen van
het voorlopig verslag het wetsvoorstel nog tijdens deze kabinetsperiode zal
aanvaarden.
De leden van de VVD-fractie vragen om een verduidelijking van de toerekening
van de handelingen van het beveiligingspersoneel aan de Minister van Justitie.
Artikel 37v, eerste lid, duidt elke gedraging ter uitvoering van de taak krachtens
het wetsvoorstel als een gedraging van de Minister van Justitie. Dit betekent
dat dit personeel in het contact met het publiek bij de uitvoering van de
beveiligingstaak op één lijn wordt gesteld met een onder hem
ressorterende ambtenaar. Dit geldt ook voor een behoorlijke bejegening
van het publiek ten aanzien van wie het personeel zijn taken krachtens deze
wet uitoefent. Daar waar de Minister tegenover ambtenaren via de traditionele
hiërarchische verhouding invloed kan uitoefenen op het gedrag en de taakuitvoering
van die ambtenaren, zo kan de Minister op overeenkomstige wijze invloed uitoefenen
op het beveiligingspersoneel op grond van artikel 37ab van het wetsvoorstel
op het gehele terrein van de taakuitvoering ter beveiliging van de burgerluchtvaart
krachtens de wet. De ministeriële verantwoordelijkheid geldt mede voor
het niet hebben gegeven van aanwijzingen waardoor een situatie heeft kunnen
ontstaan die aanleiding is voor een klacht. Het vorenstaande laat onverlet
dat binnen het kader van de ministeriële aanwijzingen de leiding van
een beveiligingsorganisatie zelf aanvullende eisen stelt aan zijn personeel
en deze volgens de gewone regels van het arbeidsrecht afdwingt.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de voorwaarden die de exploitant
van een luchthaventerrein kan stellen voor betreding van het luchthaventerrein
gelet op het publieke karakter van dat terrein. De regering wijst erop dat
het wetsvoorstel als uitgangspunt neemt het publieke karakter van een luchthaven.
Daarom geeft het aan de beperkingen die noodzakelijk zijn om burgerluchtvaart
te beveiligen, een publiekrechtelijke basis. Daarmee wordt afstand genomen
van de gedachte dat de exploitant als het ware als civielrechtelijk eigenaar
van het terrein zelf de voorwaarden voor de betreding ervan zou kunnen stellen.
De artikelen 37b tot en met 37e, zoals op onderdelen gewijzigd door het wetsvoorstel,
betreft de verplichtingen van de exploitant in verband met de beveiliging.
Het reeds genoemde, nieuw voorgestelde artikel 37ab omvat mede de bevoegdheid
van de Minister van Justitie om de exploitant aanwijzingen te geven over de
wijze waarop de exploitant zijn verplichtingen nakomt. Het uitgangspunt van
het publieke karakter van een luchthaventerrein brengt met zich mede dat de
exploitant niet buiten de publiekrechtelijke regeling om nadere voorwaarden
zou kunnen stellen als ware hij rechthebbende ten aanzien van een willekeurig
erf, bij de niet-nakoming ervan hij van de passagier zou kunnen vorderen zich
te verwijderen (vergelijk artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht).
In antwoord op de vraag van dezelfde leden waarom de beveiligingstaak
niet door de regiopolitie kan worden uitgeoefend, wijst de regering erop dat
de Koninklijke marechaussee sinds 24 november 1993 is belast met de beveiligingstaak.
Op grond van een destijds verrichte analyse van de politie- en grensbewakingstaken
is met name vanuit het oogpunt van doelmatigheid en doeltreffendheid besloten
deze taken door één overheidsdienst namelijk de Koninklijke
marechaussee, te doen uitvoeren. Daarbij is overwogen dat de uitvoering van
de politietaak op Schiphol en andere luchthavens logisch aansluit bij de grensbewakingstaak
van de Koninklijke marechaussee (kamerstukken II 1991–1992, 22 146,
nr. 4 en kamerstukken I 1992–1993, 22 819). Het wetsvoorstel brengt
hierin geen wijziging. De Minister van Justitie kan met de deskundige ondersteuning
van de Koninklijke marechaussee ten volle zijn in artikel 37ab, eerste volzin
neergelegde verantwoordelijkheid waarmaken voor de beveiliging van de burgerluchtvaart.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos