17 213
Vaststelling van titel 7.3 (Schenking) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek

nr. 114a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 februari 2002

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag over het wetsvoorstel. Op de opmerkingen en vragen van de commissie ga ik gaarne als volgt in.

Artikel 7.3.1 lid 2 j° artikel 7.3.5 lid 1

De commissie zou gaarne vernemen hoe de verhouding is tussen enerzijds de mogelijkheid van een herroepelijk schenkingsaanbod en anderzijds de regel van artikel 7.3.1 lid 2 dat een tot een bepaalde persoon gericht schenkingsaanbod als aangenomen geldt, wanneer die persoon het niet onverwijld heeft afgewezen. Dienaangaande wijs ik erop dat laatstgenoemde regel niet van dwingend recht is, zodat daarvan bij een schenkingsaanbod kan worden afgeweken. Degene die een aanbod tot schenking doet, zal daarbij kunnen bepalen dat totstandkoming van de schenking afhankelijk is van uitdrukkelijke aanvaarding door degene tot wie het aanbod is gericht. In zo'n geval zal op grond van artikel 219 lid 1 van Boek 6 BW moeten worden aangenomen dat het schenkingsaanbod kan worden herroepen, tenzij het tevens een termijn voor de aanvaarding inhoudt of de onherroepelijkheid ervan op andere wijze uit het aanbod volgt. Wordt bij het aanbod niet afgeweken van artikel 7.3.1 lid 2, dan zal er voor herroeping van het aanbod in beginsel geen gelegenheid zijn. Wanneer echter degene tot wie het aanbod is gericht reageert met een verzoek om zich op het aanbod te mogen beraden, zou dat anders kunnen zijn. Zolang dit beraad duurt is er geen sprake van aannemen noch van verwerpen (aldus ook de toelichting op het Voorontwerp, blz. 896). Binnen de grenzen van artikel 219 lid 1 van Boek 6 BW zal het aanbod in die periode wèl kunnen worden herroepen.

De mogelijkheid van herroeping van een schenkingsaanbod kan zich ook voordoen in het geval van uitloving voor een bepaalde tijd, namelijk wanneer zich daarvoor gewichtige redenen voordoen (artikel 220 lid 1 van Boek 6 BW). Ook hier zal uit het (openbare) aanbod voortvloeien dat artikel 7.3.1 lid 2 toepassing mist en aanvaarding derhalve niet kan plaatsvinden zonder daartoe strekkende verklaring – wanneer de uitloving een prijsvraag behelst in veel gevallen vergezeld van een slagzin – van degene tot wie de uitloving zich richt.

De commissie stelt vervolgens aan de orde of artikel 7.3.1 lid 2 niet tot merkwaardige risico's leidt in verband met artikel 7.3.9. Een begiftigde die niet onverwijld een schenkingsaanbod ten aanzien van een gebrekkige zaak afwijst, blijft immers met de nadelige gevolgen daarvan zitten, zonder dat hij zulks hoeft te beseffen op het tijdstip dat hij kennisneemt van het aanbod. De schenking behoeft derhalve, aldus de commissie, niet steeds voordelig te zijn. Naar mijn oordeel houden de genoemde artikelen voor de begiftigde geen merkwaardige risico's in. Het kan zich natuurlijk voordoen dat aan het geschonken goed gebreken kleven, die de waarde daarvan negatief beïnvloeden of tot schade kunnen leiden. In de meeste gevallen zal het daarbij echter gaan om verborgen gebreken, waarvoor de schenker zowel naar komend als naar huidig recht niet aansprakelijk wordt geacht (Asser-Kleijn, nr. 272; Pitlo/Croes e.a., Bijzondere overeenkomsten (A.F. Salomons), blz. 83). In het geval van verborgen gebreken leidt de snelle aanvaardingsregel van artikel 7.3.1 lid 2 voor de begiftigde niet tot andere resultaten dan het huidige recht: doordat zij verborgen zijn, zullen deze gebreken thans immers degene tot wie het aanbod is gericht niet afhouden van uitdrukkelijke aanvaarding van het schenkingsaanbod. Voor de niet-verborgen, aan de schenker bekende, gebreken geldt dat de schenker daarvoor op grond van artikel 7.3.9 lid 1 aansprakelijk is, tenzij hij deze aan de begiftigde heeft opgegeven of de begiftigde de gebreken ter gelegenheid van de aflevering van het geschonken goed had kunnen ontdekken. Indien de schenker de gebreken heeft vermeld aan de begiftigde, kon deze daarmee derhalve rekening houden en het aanbod desgewenst afwijzen. Voor de overige niet-verborgen gebreken geldt dat de begiftigde deze bij de aflevering kan ontdekken. Daardoor zal de kans op schade uiteraard sterk worden beperkt. Voorts zal de begiftigde in het gebrek grond kunnen vinden om het geschonken goed niet te aanvaarden. Daartoe kan hij zich op het standpunt stellen dat het goed door het daaraan klevende gebrek niet beantwoordt aan hetgeen de begiftigde op grond van de overeenkomst mocht verwachten, zodat hij niet gehouden is de zaak in die gebrekkige staat af te nemen. Ook is denkbaar dat de begiftigde de schenkingsovereenkomst in verband met het gebrek op grond van dwaling kan vernietigen. Dat zal zich kunnen voordoen indien de begiftigde het schenkingsaanbod zou hebben afgewezen indien hij het gebrek kende en de schenker bij zijn aanbod het gebrek had behoren te vermelden (artikel 228 lid 1, onder b, van Boek 6 BW).

De commissie wijst er voorts op dat een schenking onder het huidige recht steeds moet worden aanvaard. Daarin ligt volgens de commissie een verschil met de afstand van recht en de omzetting van een natuurlijke verbintenis in een civiele verbintenis, van welke rechtshandelingen onder het recht van voor 1992 wel werd aangenomen dat deze eenzijdig konden geschieden. De commissie voegt daaraan toe dat toen de wetgever ervoor koos om deze rechtshandelingen tweezijdig te maken, daaraan om praktische redenen eenzelfde snelle aanvaardingsregel werd toegevoegd als in artikel 7.3.1 lid 2 voor de schenking (artkelen 5 lid 2 en 160 lid 2 van Boek 6 BW). Voor de schenking ziet de commissie daarvoor, gelet op de door de commissie in verband met artikel 7.3.1 lid 2 genoemde bedenkingen, geen aanleiding. Zij vraagt zich in verband daarmee af of dit niet moet leiden tot heroverweging van artikel 7.3.1 lid 2.

Ik zie voor een heroverweging van artikel 7.3.1 lid 2 geen grond. Hiervoor kwam reeds aan de orde waarom ik de bedenkingen van de commissie in verband met artikel 7.3.1 lid 2 niet deel. Op de verdere opmerkingen van de commissie ga ik gaarne als volgt in. In de eerste plaats zou ik de indruk willen vermijden dat voor de omzetting van een natuurlijke verbintenis en voor de afstand van recht in de opvatting van de wetgever vóór 1992 geen overeenkomst vereist zou zijn. Met betrekking tot de omzetting is in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer bij wetsvoorstel 7729 tot vaststelling van Boek 6 NBW vooropgesteld dat niet gezegd kan worden dat in het oude recht eenzijdige omzetting mogelijk is. Veeleer was het punt omstreden, terwijl de Hoge Raad zich er nimmer over heeft uitgelaten (M.v.A. II, Parl. Gesch. 6, blz. 89). Ook over de vraag of voor afstand van recht een overeenkomst vereist was, bestond onzekerheid (Parl. Gesch. 6, blz. 588, noot 3). Voorts wijs ik erop dat de wetgever in 1992 ook ten aanzien van de aanvaarding van een onherroepelijk derdenbeding om niet, gekozen heeft voor de mogelijkheid van snelle aanvaarding door de derde. Een zodanig beding geldt als aanvaard, indien het ter kennis van de derde is gekomen en door deze niet onverwijld is afgewezen (artikel 253 lid 4 van Boek 6 BW). Hier bestond vóór 1992 geen onzekerheid over het feit dat aanvaarding door de derde vereist was (Hoge Raad 3 februari 1924, NJ 1924, blz. 711).

De redenen voor het opnemen van een snelle aanvaardingsregel zijn in al deze gevallen gelegen in praktische overwegingen van rechtszekerheid. Doordat niet steeds wilsovereenstemming behoeft worden aangetoond, worden immers geschillen afgesneden over de vraag of degene tot wie het aanbod is gericht, c.q. de in het derdenbeding bedoelde derde, daarin heeft toegestemd. Gevallen dat deze daarvan niet gediend is, komen zo zelden voor, dat men uit het achterwege laten van een reactie wel zijn instemming mag afleiden. Zie de Toelichting Meijers bij artikel 6.1.10.1 (Parl. Gesch. 6, blz. 588), waarnaar zowel in de toelichting bij de omzetting van de natuurlijke verbintenis als in de toelichting bij de regeling van het derdenbeding en die van de schenking wordt verwezen (Parl. Gesch. 6, blz. 87, blz. 949, alsmede de toelichting op het Voorontwerp, blz. 895).

Met betrekking tot artikel 7.3.1 lid 2 verdient nog opmerking dat de snelle aanvaardingsregel bij de schenking ook systematische voordelen heeft. Zij relativeert immers het belang van het onderscheid tussen tussen handelingen die een schenkingsaanbod opleveren – en waarvoor op grond van artikel 7.3.1 lid 2 geen expliciete aanvaarding nodig is – en eenzijdige handelingen die te kwalificeren zijn als een andere gift in de zin van artikel 7.3.12, waarop de regels betreffende schenkingen toch reeds in belangrijke mate van overeenkomstige toepassing zijn. Voorts bewerkstelligt artikel 7.3.1 lid 2 dat voor een overeenkomst tot afstand van een beperkt recht op het punt van aanvaarding hetzelfde geldt als voor een overeenkomst tot afstand van een verbintenis, waarop artikel 160 lid 2 van Boek 6 BW van toepassing is.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven