Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27692 nr. 322 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27692 nr. 322 |
21 juni 2001
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenselijk is in verband met de introductie van een toeslagregeling ter compensatie van het gemis aan overhevelingstoeslag per 1 januari 2001 ten aanzien van de Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956 en enkele andere overzeese pensioenwetten nadere regels te stellen, alsmede die wetten te actualiseren in verband met de inwerkingtreding van de Algemene nabestaandenwet;
Zo is het dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1. In afwijking van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen, heeft degene die op 31 december 2000 recht heeft op een Indonesisch pensioen, een Nieuw-Guinea pensioen, of een Surinaams garantiepensioen, waarop de Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956, de Samenloopregeling Indonesische pensioenen 1960, de Wet van 25 mei 1962, houdende instelling van een Bijstandkorps van burgerlijke rijksambtenaren, dat bestemd is voor dienst in Nederlands-Nieuw-Guinea, de Wet aanpassing pensioenvoorzieningen Bijstandkorps, de Toeslagregeling pensioenen Suriname en Nederlandse Antillen en de Garantiewet Surinaamse pensioenen van toepassing is, en wiens recht op 1 januari 2001 voortduurt, zolang hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, recht op een toeslag:
a. ter grootte van 5,6% van dat pensioen, of die uitkering, met een maximum van f 4 555,- per jaar, indien dat recht op dat pensioen, of die uitkering reeds voor 1 januari 1999 bestond;
b. ter grootte van 1,9% van dat pensioen, of die uitkering, met een maximum van f 1 745,- per jaar, indien dat recht op dat pensioen, of die uitkering is ontstaan op of na 1 januari 1999.
2. Voor de toepassing van de bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde wetten of genoemde regeling wordt de toeslag krachtens dit artikel niet onder pensioen of uitkering begrepen.
3. Bij koninklijk besluit worden in afwijking van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen regels gesteld ten aanzien van de toeslag op een na 31 december 2000 ontstaan recht op pensioen waarop de Toeslagregeling pensioenen Suriname en Nederlandse Antillen van toepassing is.
De Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 2, tweede lid, wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Artikel 30b komt te vervallen.
Artikel 30c komt te vervallen.
In artikel 32, eerste lid, wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:
1. De kosten van deze wet komen ten laste van Hoofdstuk VII der Rijksbegroting.
2. In het tweede lid, wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Samenloopregeling Indonesische pensioenen 1960 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3, eerste lid, komt als volgt te luiden:
1. Indien een tijdvak waarop het algemeen ouderdomspensioen moet worden geacht betrekking te hebben geheel of gedeeltelijk samenvalt met het tijdvak gedurende hetwelk diensttijd wordt geacht te zijn vervuld waarnaar een of meer aan betrokkene toekomende pensioenen worden geacht te zijn berekend, wordt over iedere maand, of gedeelte van een maand, gedurende welke betrokkene aanspraak heeft op algemeen ouderdomspensioen en op een of meer pensioenen de betaling van het pensioen of de pensioenen beperkt. Een weduwepensioen wordt beperkt vanaf de dag volgende op die van het overlijden van de gewezen overheidsdienaar aan wiens overlijden het recht op weduwepensioen wordt ontleend indien deze in het genot was van enige pensioenuitkering waarop een beperking werd toegepast en die niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote.
Artikel 4a, onderdeel c, komt als volgt te luiden:
c. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan nadere regels stellen met betrekking tot de in de artikelen 3 en 4 bedoelde beperking te hanteren bedragen.
Het opschrift boven artikel 7 komt als volgt te luiden:
Tweede Hoofdstuk. Samenloop van Indonesisch weduwepensioen of Indonesische wezenonderstand met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet.
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt na «Algemene Weduwen- en Wezenwet» toegevoegd: zoals die wet laatstelijk luidde.
2. Na het tweede lid wordt een nieuw derde lid toegevoegd luidende:
3. «algemene nabestaandenuitkering» , «algemene halfwezenuitkering» en «algemene wezenuitkering»: een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet.
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt «het algemeen weduwenpensioen en het algemeen wezenpensioen» vervangen door: de algemene nabestaandenuitkering, de algemene halfwezenuitkering en de algemene wezenuitkering.
2. Onderdeel d komt als volgt te luiden:
d. tijd, waarop betrekking heeft of geacht kan worden betrekking te hebben het bedrag van de algemene nabestaandenuitkering, de halfwezenuitkering en de algemene wezenuitkering, waarop aanspraak is verkregen door vrijwillige premiebetaling krachtens artikel 63 van de Algemene nabestaandenwet, indien en voor zover die tijd samenvalt met het onder b bedoelde tijdvak, op dat tijdvak in mindering gebracht en voor de toepassing van artikel 10 buiten aanmerking gelaten.
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid worden «algemeen weduwenpensioen onderscheidenlijk een algemeen wezenpensioen» en «algemeen weduwenpensioen onderscheidenlijk algemeen wezenpensioen» vervangen door respectievelijk «algemene nabestaandenuitkering, algemene halfwezenuitkering onderscheidenlijk een algemene wezenuitkering» en «algemene nabestaandenuitkering, algemene halfwezenuitkering onderscheidenlijk algemene wezenuitkering».
2. Het tweede lid komt als volgt te luiden:
2. Indien een weduwe recht heeft op een algemene nabestaandenuitkering of een algemene halfwezenuitkering op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, artikel 14, derde lid, of artikel 22 van de Algemene nabestaandenwet, doch geen van de in even genoemde bepalingen bedoelde kinderen recht heeft op wezenonderstand, wordt de beperking berekend naar de algemene nabestaandenuitkering van een weduwe zonder kinderen.
3. Na het vierde lid wordt een nieuw vijfde lid toegevoegd, luidende:
5. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan nadere regels stellen met betrekking tot de in de vorige leden bedoelde beperking te hanteren bedragen.
In artikel 15 wordt «het algemeen weduwenpensioen onderscheidenlijk het algemeen wezenpensioen» vervangen door: «de algemene nabestaandenuitkering, de algemene halfwezenuitkering onderscheidenlijk de algemene wezenuitkering».
In artikel 17 wordt «op algemeen weduwen-, of wezenpensioen» vervangen door: op algemene nabestaandenuitkering, algemene halfwezenuitkering, of algemene wezenuitkering».
In artikel 18, eerste lid, wordt «algemeen weduwenpensioen» vervangen door: algemene nabestaandenuitkering of algemene halfwezenuitkering.
In artikel 21 wordt «op algemeen weduwen- of wezenpensioen» vervangen door: op algemene nabestaandenuitkering, algemene halfwezenuitkering, of algemene wezenuitkering.
In artikel 22, eerste lid, wordt «algemeen weduwenpensioen onderscheidenlijk algemeen wezenpensioen» vervangen door: «algemene nabestaandenuitkering, algemene halfwezenuitkering onderscheidenlijk algemene wezenuitkering».
Artikel 22a, eerste lid, komt als volgt te luiden:
1. Indien een rechthebbende op pensioen, weduwepensioen of wezenonderstand een algemeen pensioen of een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet gaat genieten dan wel het genot van een algemeen pensioen of bedoelde uitkering eindigt, of indien in het bedrag van het algemeen pensioen of de uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandigheden van hemzelf, zijn echtgenoot of zijn kinderen, is hij gehouden hiervan onverwijld kennis te geven aan het lichaam dat het pensioen, het weduwepensioen of de wezenonderstand uitkeert.
In artikel 23 wordt «een algemeen weduwenpensioen of een algemeen wezenpensioen» vervangen door: «een algemene nabestaandenuitkering, een algemene halfwezenuitkering, of een algemene wezenuitkering».
In artikel 24 wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
In artikel 25, zesde lid, wordt na «of algemeen wezenpensioen» ingevoegd: onderscheidenlijk op of na 1 juli 1996 aan een algemene nabestaandenuitkering, een algemene halfwezenuitkering, of een algemene wezenuitkering.
Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt «en de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: «de Algemene Weduwen- en Wezenwet onderscheidenlijk de Algemene nabestaandenwet».
2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt:
a. na «artikel 19 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet» ingevoegd: respectievelijk de artikelen 17 en 25 van de Algemene nabestaandenwet, zoals die artikelen luidden op de hierna genoemde tijdstippen;
b. na «het algemeen weduwenpensioen» ingevoegd: respectievelijk de uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet;
c. na «het volle algemeen weduwenpensioen» ingevoegd: respectievelijk de volle uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet.
3. In het eerste lid, onderdeel d, wordt;
a. na «artikel 20 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet» ingevoegd: respectievelijk artikel 29 van de Algemene nabestaandenwet, zoals die artikelen luidden op de hierna genoemde tijdstippen;
b. na «het algemeen wezenpensioen» ingevoegd: respectievelijk de algemene wezenuitkering;
c. na «het volle algemeen wezenpensioen» ingevoegd: respectievelijk de volle algemene halfwezenuitkering.
4. Het tweede lid komt als volgt te luiden:
2. Voor de toepassing van deze wet worden vakantie-uitkeringen, bedoeld in de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet, geacht op overeenkomstige wijze als het algemene ouderdomspensioen, de algemene nabestaandenuitkering, de algemene
halfwezenuitkering en de algemene wezenuitkering in termijnen te worden uitbetaald.
Na artikel 26 wordt een nieuw artikel 26a ingevoegd, luidende:
1. Indien recht is ontstaan op weduwepensioen of een wezenpensioen na 31 december 2000 heeft de weduwe die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, onderscheidenlijk de wees, in afwijking van de Wet brutering overhevelingstoeslag, recht op een toeslag ter grootte van 1,9% van dat pensioen, met een maximum van f 1 745,- per jaar.
2. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt de toeslag krachtens dit artikel niet onder pensioen of uitkering begrepen.
In artikel 27 eerste, vierde en vijfde lid wordt «Algemeen Weduwen- en Wezenwet» telkens vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
Onder vernummering van artikel 27a tot artikel 27d worden na artikel 27 drie nieuwe artikelen ingevoegd luidende:
1. Indien ter zake van het overlijden van een rechthebbende op pensioen recht op een weduwepensioen als bedoeld in deze regeling ontstaat, heeft de weduwe recht op een toeslag voor de tijd die bij de berekening van het pensioen in aanmerking is genomen indien en voor zolang recht bestaat op een nabestaandenuitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet, die wordt verminderd wegens inkomen uit of in verband met arbeid als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per pensioentellend jaar 2,5 % van het verschil tussen 75% van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Algemene nabestaandenwet vastgestelde nabestaandenuitkering en het bedrag van de nabestaandenuitkering, zoals deze na toepassing van de vermindering, bedoeld in artikel 18 van de Algemene nabestaandenwet is vastgesteld. De toeslag bedraagt niet meer dan 75% van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Algemene nabestaandenwet vastgestelde nabestaandenuitkering en kan niet negatief zijn. De toeslag wordt telkens nader vastgesteld:
a. aan de hand van de ontwikkelingen van de bedragen van de Algemene nabestaandenwet;
b. bij iedere nadere vaststelling van de hiervoor bedoelde nabestaandenuitkering krachtens artikel 18 van de Algemene nabestaandenwet.
3. Het recht op de toeslag, bedoeld in het eerste lid, gaat in met ingang van het tijdstip waarop wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht.
4. Het recht op de toeslag, bedoeld in het eerste lid, vervalt:
a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de weduwe de 65-jarige leeftijd bereikt;
b. met ingang van de maand volgende op die waarin de weduwe hertrouwt, als partner wordt geregistreerd of aangemerkt, of als ongehuwd samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet wordt aangemerkt.
5. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, is geen pensioen als bedoeld in artikel 1, tweede lid.
1. Indien ter zake van het overlijden van een in artikel 27 bedoelde gepensioneerde recht op een weduwepensioen als bedoeld in deze regeling ontstaat, heeft de weduwe die op 1 januari 1998 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt in afwijking van het zesde lid recht op een toeslag voor de tijd die bij de berekening van het pensioen in aanmerking is genomen. Dit recht bestaat indien en voor zolang recht bestaat op een nabestaandenuitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet, die krachtens artikel 67, derde of negende lid, van de Algemene nabestaandenwet vanaf 1 januari 1998 wordt verminderd wegens de omstandigheid dat de weduwe vanaf een tijdstip voor 1 juli 1996 met dezelfde persoon ononderbroken ongehuwd samenwoont.
2. De toeslag, bedoeld in onderdeel a, bedraagt per pensioentellend jaar 2,5% van het verschil tussen 75% van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Algemene nabestaandenwet vastgestelde nabestaandenuitkering en de krachtens artikel 67, derde of negende lid van de Algemene nabestaandenwet verminderde nabestaandenuitkering. De toeslag bedraagt niet meer dan 75% van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Algemene nabestaandenwet vastgestelde nabestaandenuitkering. De toeslag wordt vanaf 1 januari 1998 vastgesteld met inachtneming van de bedragen vanaf die datum en wordt vervolgens telkens nader vastgesteld aan de hand van de ontwikkelingen van de bedragen van de Algemene nabestaandenwet.
3. Het recht op de toeslag, bedoeld in onderdeel a. vervalt:
a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de weduwe de 65-jarige leeftijd bereikt;
b. met ingang van de maand volgend op die waarin de weduwe trouwt of als partner wordt geregistreerd of aangemerkt;
c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de vermindering van de nabestaandenuitkering, bedoeld in het onderdeel a, ongedaan wordt gemaakt.
4. Het derde en vijfde lid van artikel 27a zijn van overeenkomstige toepassing.
Bij gelijktijdige aanspraak op meerdere pensioenen of uitkeringen waarop een naar aard en strekking soortgelijke toeslag wordt verleend als bedoeld in artikel 27a en artikel 27b, wordt de in die artikelen bedoelde toeslag zodanig verminderd, dat het totaal van de toeslagen gelijk is aan de maximaal op grond van genoemde artikelen toe te kennen toeslag.
In het tot artikel 27d vernummerde artikel 27a wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Wet van 25 mei 1962, houdende instelling van een Bijstandkorps van burgerlijke rijksambtenaren, dat bestemd is voor dienst in Nederlands-Nieuw-Guinea, wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1 wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
2. Het tweede lid komt te vervallen.
3. In het derde lid wordt «Algemeen Weduwen- en Wezenpensioen» vervangen door: uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet.
De Wet aanpassing pensioenvoorzieningen Bijstandkorps wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel d wordt na «Algemene Weduwen en Wezenwet» toegevoegd: zoals die wet laatstelijk luidde.
2. Na onderdeel d wordt een nieuw onderdeel e toegevoegd luidende:
e. «algemene nabestaandenuitkering» , «algemene halfwezenuitkering» en «algemene wezenuitkering»: uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet.
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel d komt als volgt te luiden:
d. De uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet wordt geacht betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de tijdstippen waarop degene, aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend, de leeftijd van 15 jaren heeft bereikt en die van 65 jaren heeft of zou hebben bereikt. Buiten beschouwing wordt gelaten dat deel van vorenbedoeld tijdvak waarover vrijwillige premiebetaling krachtens artikel 63 van de Algemene nabestaandenwet heeft plaatsgevonden.
2. In onderdeel g wordt «de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door «de Algemene nabestaandenwet» en «het algemeen weduwenpensioen en het algemeen wezenpensioen» vervangen door: de uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet.
Aan artikel 11 wordt een nieuw derde lid toegevoegd, luidende:
3. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan nadere regels stellen met betrekking tot de in de vorige leden bedoelde beperking te hanteren bedragen.
Het opschrift boven artikel 16 komt als volgt te luiden:
Derde hoofdstuk: Samenloop van weduwe- of wezenpensioen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet.
Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:
1. Bij gelijktijdige aanspraak op een weduwepensioen, onderscheidenlijk een wezenpensioen en een algemene nabestaandenuitkering, een algemene halfwezenuitkering onderscheidenlijk een algemene wezenuitkering wordt, voor zover de tijdvakken, waarop het pensioen en de algemene uitkering geacht worden betrekking te hebben, samenvallen, de betaling van het weduwepensioen, onderscheidenlijk het wezenpensioen iedere maand beperkt naar reden van 2 percent van de algemene nabestaandenuitkering, de algemene halfwezenuitkering onderscheidenlijk de algemene wezenuitkering per samenvallend jaar.
2. Het tweede lid komt als volgt te luiden:
2. Indien aanspraak bestaat op een algemene nabestaandenuitkering op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene nabestaandenwet of een algemene halfwezenuitkering op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel a, van die wet, doch geen van de in evengenoemde bepalingen bedoelde kinderen recht heeft op een wezenpensioen, wordt de beperking berekend naar de algemene nabestaandenuitkering onderscheidenlijk de algemene halfwezenuitkering die geldt voor degenen op wie artikel 17, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 25, eerste lid, van de Algemene nabestaandenwet toepassing vindt.
3. Na het derde lid wordt een nieuw vierde lid toegevoegd, luidende:
4. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan nadere regels stellen met betrekking tot de in de vorige leden bedoelde beperking te hanteren bedragen.
In artikel 19 wordt «een algemeen weduwenpensioen» vervangen door: een algemene nabestaandenuitkering of een algemene halfwezenuitkering.
Na artikel 19 worden nieuwe artikelen 19a, 19b, 19c en 19d ingevoerd luidende:
1. Indien recht is ontstaan op weduwepensioen of een wezenpensioen na 31 december 2000 heeft de weduwe die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, onderscheidenlijk de wees, in afwijking van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen, recht op een toeslag ter grootte van 1,9% van dat pensioen, met een maximum van f 1 745,- per jaar.
2. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt de toeslag krachtens dit artikel niet onder pensioen of uitkering begrepen.
1. Indien ter zake van het overlijden van een gepensioneerde recht op een weduwepensioen ontstaat, heeft de weduwe, recht op een toeslag voor de tijd die bij de berekening van het pensioen in aanmerking is genomen indien en voor zolang recht bestaat op een nabestaandenuitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet, die wordt verminderd wegens inkomen uit of in verband met arbeid als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per pensioentellend jaar 2,5 % van het verschil tussen 75% van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Algemene nabestaandenwet vastgestelde nabestaandenuitkering en het bedrag van de nabestaandenuitkering, zoals deze na toepassing van de vermindering, bedoeld in artikel 18 van de Algemene nabestaandenwet is vastgesteld. De toeslag bedraagt niet meer dan 75% van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Algemene nabestaandenwet vastgestelde nabestaandenuitkering en kan niet negatief zijn. De toeslag wordt telkens nader vastgesteld:
a. aan de hand van de ontwikkelingen van de bedragen van de Algemene nabestaandenwet;
b. bij iedere nadere vaststelling van de hiervoor bedoelde nabestaandenuitkering krachtens artikel 18 van de Algemene nabestaandenwet.
3. Het recht op toeslag, bedoeld in het eerste lid, gaat in met ingang van de maand waarin wordt voldaan aan de voorwaarden voor dat recht.
4. Het recht op de toeslag, bedoeld in het eerste lid, vervalt:
a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de weduwe de 65-jarige leeftijd bereikt;
b. met ingang van de maand volgende op die waarin de weduwe hertrouwt, als partner wordt geregistreerd of aangemerkt, of als ongehuwd samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet wordt aangemerkt.
5. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt de toeslag krachtens dit artikel niet onder pensioen of uitkering begrepen.
1. Indien ter zake van het overlijden van een gepensioneerde recht op een weduwepensioen als bedoeld in deze regeling ontstaat, heeft de weduwe die op 1 januari 1998 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt in afwijking van artikel 19b recht op een toeslag voor de tijd die bij de berekening van het pensioen in aanmerking is genomen. Dit recht bestaat indien en voor zolang recht bestaat op een nabestaandenuitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet, die krachtens artikel 67, derde of negende lid, van de Algemene nabestaandenwet vanaf 1 januari 1998 wordt verminderd wegens de omstandigheid dat de weduwe vanaf een tijdstip voor 1 juli 1996 met dezelfde persoon ononderbroken ongehuwd samenwoont.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per pensioentellend jaar 2,5 % van het verschil tussen 75 % van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Algemene nabestaandenwet vastgestelde nabestaandenuitkering en de krachtens artikel 67, derde of negende lid van de Algemene nabestaandenwet verminderde nabestaandenuitkering. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 % van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Algemene nabestaandenwet vastgestelde nabestaandenuitkering. De toeslag wordt vanaf 1 januari 1998 vastgesteld met inachtneming van de bedragen vanaf die datum en wordt vervolgens telkens nader vastgesteld aan de hand van de ontwikkelingen van de bedragen van de Algemene nabestaandenwet.
3. Het recht op de toeslag, bedoeld in het eerste lid vervalt:
a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de weduwe de 65-jarige leeftijd bereikt;
b. met ingang van de maand volgend op die waarin de weduwe trouwt of als partner wordt geregistreerd of aangemerkt;
c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de vermindering van de nabestaandenuitkering, bedoeld in het eerste lid, ongedaan wordt gemaakt.
4. Het derde en vijfde lid van artikel 19b zijn van overeenkomstige toepassing.
Bij gelijktijdige aanspraak op meerdere pensioenen of uitkeringen waarop een naar aard en strekking soortgelijke toeslag wordt verleend als bedoeld in de artikelen 19b en 19c, wordt de in die artikelen bedoelde toeslag zodanig verminderd, dat het totaal van de toeslagen gelijk is aan de maximaal op grond van genoemde artikelen toe te kennen toeslag.
Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a. «een algemeen weduwenpensioen of een algemeen wezenpensioen» wordt telkens vervangen door: een algemene nabestaandenuitkering, een algemene halfwezenuitkering of een algemene wezenuitkering;
b. «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» wordt vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. In het derde lid wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
In artikel 22 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. een «algemeen weduwenpensioen of een algemeen wezenpensioen» wordt telkens vervangen door: een algemene nabestaandenuitkering, een algemene halfwezenuitkering of een algemene wezenuitkering;
2. «Ministerie van Binnenlandse Zaken» wordt vervangen door: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
In artikel 23 wordt «algemeen weduwen-, of wezenpensioen» vervangen door: of een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet».
In artikel 24, derde lid, wordt na «of algemeen wezenpensioen» ingevoegd: onderscheidenlijk op of na 1 juli 1996 aan een algemene nabestaandenuitkering, een algemene halfwezenuitkering, of een algemene wezenuitkering.
In artikel 26a wordt in het eerste, vierde en vijfde lid «Algemeen Weduwen- en Wezenwet» telkens vervangen door: de Algemene nabestaandenwet.
In artikel 27 wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
In artikel 27a, eerste lid, wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Garantiewet Surinaamse pensioenen wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1, onderdeel h, wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Artikel 6 komt als volgt te luiden:
Voorzover ter zake van het genot van een garantiepensioen premie krachtens de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet wordt geheven, wordt door de stichting aan rechthebbende hiervoor een vergoeding verleend overeenkomstig het bepaalde in artikel 27, eerste tot en met vijfde lid, van de Samenloopregeling Indonesische Pensioenen 1960.
Na artikel 6 wordt een artikel 6a ingevoegd, luidende:
1. Indien recht is ontstaan op pensioen na 31 december 2000 heeft de rechthebbende die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, in afwijking van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen, recht op een toeslag ter grootte van 1,9% van dat pensioen, met een maximum van f 1 745,- per jaar.
2. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt de toeslag krachtens dit artikel niet onder pensioen of uitkering begrepen.
Met ingang van 1 januari 2002 wordt in Artikel 1 van deze wet, artikel 19a van Wet aanpassing pensioenvoorzieningen Bijstandkorps, artikel 26a van de Samenloopregeling Indonesische pensioenen 1960 en in artikel 6a van de Garantiewet Surinaamse pensioenen:
a. het bedrag van «f. 1 745,-» telkens gewijzigd in: € 791,85;
b. het bedrag van «f. 4 555,-» gewijzigd in: € 2 066,97.
Als het voorstel van de Aanpassingswet Euro inwerking treedt op een datum liggende voor de datum waarop deze wet inwerking treedt, komen de onderdelen B en C van Artikel 2 te vervallen.
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug:
a. tot en met 1 januari 2001 voor wat betreft Artikel 1, Artikel 2, Artikel 3, onderdelen A en B, punt 3 van onderdeel F, onderdeel N, punt 5 van onderdeel P, onderdeel Q, onderdeel T, Artikel 4, onderdeel A, Artikel 5, onderdeel C, punt 3 van onderdeel E, het artikel 19a genoemd in onderdeel G, punt 1b en punt 2 van onderdeel H, punt 2 van onderdeel I, onderdelen M en N, Artikel 6, onderdelen A en C;
b. tot en met 1 januari 1998 voor wat betreft Artikel 3, het artikel 27b genoemd in onderdeel S en Artikel 5, het artikel 19c genoemd in onderdeel G;
c. tot en met 1 juli 1996 voor wat betreft: Artikel 3, de onderdelen C tot en met E, de punten 1 en 2 van onderdeel F, onderdelen G tot en met M, onderdeel O, de punten 1 tot en met 4 van onderdeel P, onderdeel R en de artikelen 27a en 27c genoemd in onderdeel S, Artikel 4, onderdeel B, Artikel 5, de onderdelen A en B, onderdeel D, de punten 1 en 2 van onderdeel E, onderdeel F, de artikelen 19b en 19d genoemd in onderdeel G, punt 1a van onderdeel H, punt 1 van onderdeel I, onderdelen J tot en met L en Artikel 6, onderdeel B.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20002001-27692-322.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.