27 597
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voorgezet onderwijs ter bestendiging en actualisering van de regels over de leraren-in-opleiding (leraren-in-opleiding)

nr. 277a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS1

Vastgesteld 6 juni 2001

De vaste commissie voor Onderwijs, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, had de eer onderstaand verslag uit te brengen en wenste in dit stadium de volgende opmerkingen te maken en vragen te stellen.

Algemeen

De leden van de fracties van PvdA, ChristenUnie mede namens SGP, hadden met belangstelling kennis genomen (van de strekking) van het wetsvoorstel. De fractie van de VVDbeperkte zich thans tot enige principiële vraagpunten.

De leden van GroenLinks spraken hun waardering uit voor de in dit wetsvoorstel geformuleerde legalisering van de positie van de leraren in opleiding na een jarenlange experimenteerfase. Grote zorg hebben deze leden over het lerarentekort in het onderwijs. In het bijzonder omdat dit tekort een negatieve uitwerking kan/zal hebben op de kwaliteit van het onderwijs. Een strategie om dit tekort op te heffen is om het beroep van leraar aantrekkelijker te maken. In dat verband vroegen de leden van de fractie van GroenLinks zich af welk aandeel de minister in deze strategie voor zijn rekening kan nemen. De overige leden van de commissie wensten zich bij deze algemene vraag aan te sluiten.

De leraar-in-opleiding (lio) en het stelsel van duaal leren

De leden van de fractie van de VVD vroegen, of door de vroegtijdige aanstelling (c.q. het duale leertraject, zoals dat heet, de student leert al doende lesgeven) het lerarenberoep niet wezenlijk wordt uitgehold. En voorts, of bovendien niet is te verwachten dat bij de huidige enorme krapte op de arbeidsmarkt scholen in grote getale lio's zullen proberen aan te trekken om zo goedkope arbeidskrachten te verkrijgen onder het motto «beter iets dan niets».

Zij attendeerden op de vele varianten die er inmiddels zijn als het gaat om toelating tot het beroep van leraar: voltijd-, deeltijd -, duaal leren, zijstroom en wat al verder. Zij vroegen: Is dit niet chaotiserend en wordt zo niet het tegendeel bereikt van wat men wil, namelijk meer goed opgeleide en goed functionerende zelfverzekerde leraren?

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich naar aanleiding van de discussies in de Tweede Kamer echter af of de positief te waarderen voornemens van de bewindslieden om een definitieve regeling te treffen inzake de rechtspositie van de leraren-in-opleiding wel stroken met de praktijk in het onderwijs. Zo is er van de zijde van de bewindslieden gesteld dat er in de komende jaren een stelsel van duaal leren ontstaat waarin de verschillen tussen een lio die als stagiair werkt en een lio die als betaalde werknemer werkt, alleen maar duidelijker en markanter zullen worden. Dat staat vooralsnog haaks op de ervaringen van studenten die een stage volgen en zien dat zij daarin onbetaald hetzelfde werk verrichten als betaalde lio's. En als de bewindslieden stellen dat uit evaluatie blijkt dat het lio-schap goed werkt als middel om over de zogenaamde «praktijkschok» heen te komen, past daarbij de kanttekening dat tijdens het experiment goede begeleiding en financiële ondersteuning van die begeleiding verzekerd waren. Vele lio's moeten in de praktijk van nu echter ervaren dat zij in feite de volledige verantwoordelijkheid van het leraarschap dragen, in omstandigheden waarin van adequate begeleiding weinig sprake is (door lerarentekort, werkdruk binnen de scholen en een tekort aan financiële middelen).

De aan het woord zijnde leden spraken de hoop uit dat in deze twee kwesties de praktijk de geïdealiseerde verwachtingen uit het wetsvoorstel zal benaderen. Zij wilden weten of er onderzoeksgegevens zijn over de werksituatie van de verschillende soorten lio's in de scholen.

Zij vroegen zich in dat verband vervolgens af hoe de regering uitvoering denkt te geven aan de motie-Hamer, waarin de regering wordt uitgenodigd een «actieve rol te vervullen richting de scholen en de onderwijsopleidingen» om het belangrijke beginsel van gelijke behandeling te verzekeren. Als een lio-stagiaire en een lio-werknemer in de praktijk hetzelfde werk verrichten, dienen zij gelijk behandeld te worden en als in die gevallen de lio-werknemer een vergoeding krijgt, dient de lio-stagiair een gelijke vergoeding te ontvangen. Wat de zaak nog compliceert is de aanwezigheid van zij-instroom die voor hetzelfde werk beter betaald krijgen dan lio's; hoe is een dergelijk verschil in behandeling te rechtvaardigen?

Zij vroegen zich in dit verband af of de regering werkelijk alleen indirecte beïnvloedingsmogelijkheden ten dienste staan, zoals de nota naar aanleiding van het verslag op p. 5 constateert (er kunnen geen garanties worden gegeven»). En zou het, als de invloed van de overheid inderdaad zo beperkt is, geen aanbeveling verdienen om dan ook de rechtspositie van de lio-stagiairs wettelijk te regelen? De leden van de PvdA-fractie vroegen zich voorts af of voor lio's naast hun werkervaring in de scholen voldoende mogelijkheden bestaan voor een stop in het buitenland.

Ook de leden van de fracties van GroenLinks, ChristenUnie en SGP vroegen of de minister al uitvoering had gegeven aan de motie-Hamer, hoe hij het uitvoeringstraject voor zich zag, mede in verband met de aanpak om het beroep van leraar aantrekkelijker te maken.

Wat de tweede kwestie betrof waren de leden van de PvdA-fractie van mening dat pas van een «definitieve regeling» van het lio-schap kan worden gesproken als de lio-werknemer aanspraak kan maken op adequate begeleiding en de scholen voorzien van zijn van middelen en personeel om die aanspraak te kunnen honoreren. Delen de bewindslieden deze zienswijze, welke ook terug te vinden is in de motie Van der Hoeven? En kunnen zij toezeggen dat de feitelijke ontwikkelingen in de scholen in kaart worden gebracht en geëvalueerd? Het was de aan het woord zijnde leden opgevallen dat de animo voor de lerarenopleidingen nog steeds terugloopt. Het is daarom van groot belang dat leraren in opleiding niet alleen op papier recht hebben op adequate begeleiding en gelijke beloning maar dat dit ook werkelijk uit de verf komt. Zij vroegen de bewindslieden om in de evaluatie van de effecten van de wetgeving niet voornamelijk schoolleiders en opleidingsdirecteuren, maar primair de verschillende typen lio's en hun begeleiders te consulteren.

Naar de mening van de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP had het instituut leraar-in-opleiding een zinvolle plaats gekregen in de afgelopen tijd. Er is dus reden om te zoeken naar een vorm waarin leraren hun opleiding ook in de toekomst kunnen combineren met werk in de school.

Het kwam hen echter voor dat het lio-schap zich – in de lijn van het wetsvoorstel – op een dubbelzinnige manier bezig is te ontwikkelen. Enerzijds wordt het lio-schap in de twee mogelijke varianten gepresenteerd als routes naar het leraarschap die vooral onderwijskundige voordelen hebben. Het naast elkaar bestaan van verschillende leerwegen biedt «voor studenten mogelijkheden een leerweg te kiezen die het best bij de eigen leerwens en leerstijl past» (nota naar aanleiding van het verslag Tweede Kamer, blz. 4). En scholen worden door de lio's sterker betrokken bij de opleiding van leraren. Anderzijds is de ontwikkeling van het lio-schap helemaal in de invloedssfeer geraakt van de arbeidsmarktproblematiek, dat wil zeggen van de schaarste aan bevoegde docenten en van de begrijpelijke wens van studenten om voor hun arbeid binnen de scholen beloond te worden. Nu is het niet zo dat de onderwijskundige motieven en de arbeidsmarktaspecten noodzakelijkerwijs met elkaar strijdig zijn. Maar de praktijk kan er gemakkelijk toe leiden dat de krapte op de arbeidsmarkt overheersend wordt. Het is verleidelijk lio's in te zetten ter vervulling van vacatures, zodat de kans aanzienlijk is dat de begeleiding onder druk komt te staan. De keuze voor een lio-werknemerschap dan wel voor een lio-stage zal vooral afhangen van de beschikbaarheid van plaatsen binnen scholen, zeker wanneer de financiële behandeling van beide soorten leraren-in-opleiding onderling sterk verschilt. De tendens om de vergoeding voor stagiairs op dezelfde hoogte te brengen als die voor lio-werknemers is natuurlijk aantrekkelijk voor de betrokken studenten, maar zal het verschil tussen beide leerwegen in de beleving van betrokkenen kleiner maken. Graag vernamen zij een reactie van de minister op deze gedachtegang.

Ook de leden van de fractie van GroenLinks maakten terzake een opmerking.

In theorie is het verschil in werkzaamheden tussen leraren in opleiding via het duaalleren-traject en de leraren in opleiding via het stagetraject duidelijk geregeld. In de praktijk ligt dat echter anders. Hoe denkt de minister dit probleem op te lossen, zo vroegen deze leden.

Specifieke vraag

Tot slot stelden de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP nog een specifieke vraag, namelijk of de minister al vorderingen heeft te melden over zijn voorgenomen overleg met de staatssecretaris van Financiën over het onderbrengen van de lio-werknemers bij de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.

De voorzitter van de commissie,

Jaarsma

De griffier van de commissie,

Baljé


XNoot
1

1

Samenstelling: Ginjaar (VVD), Jaarsma (PvdA) (voorzitter), Schuyer (D66), Veling (ChristenUnie), Werner (CDA) (plv. voorzitter), Schoondergang-Horikx (GL), De Jager (VVD), Woldring (CDA), Dupuis (VVD), Van den Hul-Omta (CDA), Witteveen (PvdA), Van Vugt (SP).

Naar boven