27 466
Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere belastingwetten c.a. (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001)

nr. 132b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 december 2000

1. Inleiding

Met de behandeling van het wetsvoorstel Veegwet Wet IB 2001 in de Eerste Kamer is de belastingherziening 2001 in de eindfase beland. Dit wetsvoorstel vormt het sluitstuk van de totstandkoming van de Wet IB 2001, zoals deze uiteindelijk per 1 januari 2001 gestalte zal krijgen. Over het geheel bezien een omvangrijke wetgevingsoperatie waarvoor, niet in de laatste plaats door de kritische, doch constructieve houding van zowel de Eerste als de Tweede Kamer, een breed maatschappelijk draagvlak bestaat. In dat verband wil ik de fracties van de Eerste Kamer danken voor hun inbreng op het voorliggende wetsvoorstel. In deze nota zal ik trachten de vragen in het Verslag van de commissie te beantwoorden.

De leden van de commissie verzoeken om een overzicht van de evaluaties, notities, monitoring, vervolgvoorstellen, toezeggingen, enz. die nog komen als gevolg van de behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001, inclusief de wetten, zoals die thans ter besluitvorming in de Eerste Kamer voorleggen.

Nadat het wetgevingsproces volledig is afgerond en de Wet inkomstenbelasting 2001 in werking is getreden, ligt het in mijn voornemen om de stand op te maken. Ik stel mij voor dat te doen door een actualisatie op dit punt van bijlage 3 bij wetsvoorstel 27 800 IX B, de begroting 2001 van het Ministerie van Financiën. Deze bijlage bevat de lijst moties en toezeggingen naar de stand van 9 mei 2000. Daarin zijn dus reeds opgenomen alle moties en toezeggingen aan zowel Tweede als Eerste Kamer bij de behandeling van de twee basiswetten van de belastingherziening. Deze actualisatie zal ik begin 2001 aan beide Kamers in afschrift toezenden.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben niet louter met genoegen kennis genomen van de serie wetsvoorstellen die alle in meer of mindere mate voortvloeien, c.q. te maken hebben met de Wet inkomstenbelasting 2001. Zij zijn van mening dat de wijzigingen, aanvullingen en reparaties zich opstapelen. Voorstellen die met elkaar samenhangen zitten in de verschillende wetsvoorstellen verborgen, argumenten en toelichtingen lopen door de verschillende memories van toelichting heen. Hier geldt opnieuw een overhaaste parlementaire behandeling om de deadline van 1 januari 2001 te halen. De leden zijn van mening dat op deze wijze het praktisch uitgesloten is dat de Eerste Kamer op verantwoorde wijze haar taken kan uitoefenen.

Ik merk hierover het volgende op. Het nieuwe belastingstelsel is een ingrijpende herziening van het huidige belastingregime en heeft een aanvang genomen met de aanbieding van de Verkenning in december 1997 en qua wetgeving op 14 september 1999 met de indiening van de Wet inkomstenbelasting 2001. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid is er voor gekozen om de nieuwe wetgeving in onderdelen in te dienen bij de Staten-Generaal. Het voordeel hiervan is dat gedurende het gehele wetgevingsproces de afzonderlijke onderdelen kunnen worden aangepast aan de gemaakte keuzen in het maatschappelijke en politieke debat. Tegelijkertijd biedt dit de mogelijkheid om tot in een vergevorderd stadium de Wet inkomstenbelasting 2001 aan te passen aan het voortschrijdend inzicht en signalen uit de praktijk. Ik merk daarbij op dat ook de medewetgever, zowel de Tweede als de Eerste Kamer, onderwerpen aan de belastingherziening heeft toegevoegd! Gevolg is wel dat lopende het wetgevingstraject in de verschillende onderdelen zich wijzigingen, aanvullingen en reparaties voordoen, zodat argumenten en toelichtingen in verschillende memories van toelichting staan vermeld. In geval er sprake is van een zekere samenhang dan wordt in de toelichting op een wijziging, aanvulling of reparatie verwezen naar hetgeen daarover eerder is opgemerkt. De opmerking van de leden van de GroenLinks-fractie dat voorstellen die met elkaar samenhangen verborgen zitten in verschillende wetsvoorstellen gaat mij te ver. Het gehele wetgevingsproces heeft in alle openheid plaatsgevonden, mede naar aanleiding van de uitvoerige maatschappelijke discussie die hierover is gevoerd. Het feit dat voorstellen die samenhang vertonen niet altijd in het zelfde wetsvoorstel zijn opgenomen, is grotendeels een gevolg van de gekozen systematiek die ons van het begin af aan voor ogen heeft gestaan bij het wetgevingstraject van deze belastingherziening. Voorts is er voor gekozen om onderwerpen die eerder gereed konden zijn, ook zo snel mogelijk aan de Tweede Kamer aan te bieden. Dit verklaart bijvoorbeeld dat eerst in de Tariefwet, en vervolgens in het Belastingplan 2001, onderwerpen van de belastingherziening zijn geregeld vooruitlopend op de Veegwet. Deze systematiek heeft met name voordelen hoewel ik onderken dat alle wetsvoorstellen nu tegelijkertijd in de Eerste Kamer «samenhangen». Ik erken dat het tempo waarin de wetsvoorstellen behandeld moesten worden als knellend kan worden ervaren.

2. Veegwet

Het baart de leden van de CDA-fractie zorgen dat in het kader van de Veegwet nog zoveel aanpassingen nodig waren die niet zozeer het karakter hebben van een technische wijziging maar die veeleer zijn te kenschetsen als een reparatie of een inkomenstechnische maatregel. Deze leden vragen naar een overzicht van de verschillende wijzigingen waarin per te wijzigen wet een onderverdeling wordt aangebracht naar de aard van de wijziging.

Het nu voorliggende wetsvoorstel, ik deel op dit punt de constatering van de leden van de CDA-fractie, heeft inmiddels een veel breder karakter. De zorgen die zij daarover uitspreken, deel ik echter niet. In een wetgevend proces als bij deze belastingherziening is intensief gediscussieerd in het parlement en met de maatschappij. Ook vanuit de commissie Thunissen – De Waard en de werkzaamheden van professor Geppaart zijn waardevolle elementen naar voren gekomen, die op deze wijze nog in de nieuwe wetgeving konden worden meegenomen. Tenslotte zijn ook de wensen vanuit Uw Kamer, zoals op het gebied van de terbeschikkingstellingsregelingen en de verrekening van verliezen uit aanmerkelijk belang, vanzelfsprekend van meer dan uitsluitend technisch karakter.

Een overzicht van deze maatregelen is opgenomen in de Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel, waar in paragraaf 2 van Hoofdstuk I de beleidsmatige wijzigingen puntsgewijs zijn toegelicht. Daaraan zijn bij nota van wijziging van 17 november (kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 7) nog toegevoegd een uitbreiding van de eigenwoningregeling voor tijdelijk uitgezonden werknemers, een verruimde verliescompensatiemogelijkheid alsmede een aanwijzigingsbevoegdheid met betrekking tot pensioenregelingen voor gemoedsbezwaarden, het schrappen van de aftrekbeperking voor vergoedingen op hybride leningen, een vrijstelling voor kortlopende termijnen in box III en een uitbreiding van de rentevrijstelling voor onder meer Agaathleningen en werknemersspaarregelingen in overgangssituaties. Tenslotte zijn door aanvaarding van amendementen in de Tweede Kamer nog beleidsmatige wijzigingen toegevoegd.

De leden van de fractie van het CDA wensen overzichten te ontvangen van alle belastinguitgaven (en het budgettair belang daarvan) die bestonden bij het aantreden van het eerste paarse kabinet, per ultimo 2000 en krachtens de nieuwe fiscale wetgeving die thans voorligt. De gevraagde overzichten geven wij hieronder weer. Het overzicht van de belastinguitgaven in 1994 is ontleend aan de tabel van bijlage 8 van de Bouwstenennotitie van juli 1994. De overzichten met betrekking tot 2000 en 2001 zijn ontleend aan de tabellen 4.2.1 respectievelijk 4.4.1 van bijlage 4 van de Miljoenennota 2001.

Hoewel de budgettaire bedragen van afzonderlijk geraamde belastinguitgaven niet zonder meer bij elkaar geteld kunnen worden, is dit, om een indicatie te geven van het budgettaire belang en de ontwikkeling over de jaren, in het overzicht wel gedaan. De progressieve tariefstructuur van de loon- en inkomstenbelasting heeft tot gevolg dat de raming van een totaalpakket van (bestaande) belastinguitgaven hoger uit zal vallen dan de som van de ramingen van de desbetreffende belastinguitgaven afzonderlijk. Aangetekend wordt dat de cijfers niet geschoond zijn voor inflatie.

Tabel Raming van belastinguitgaven in de loonbelasting, inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting in 1984, 2000 en 2001; in miljoenen guldens, budgettair belang op transactiebasis (Bron: Bouwstenennotitie 1994 en Miljoenennota 2001)

 199420002001
Verlaging lastendruk op ondernemingen (winstsfeer; niet-arbeid)2 5155 1504 410
a) Algemeen   
Zelfstandigenaftrek1 0202 3001 675
Extra zelfstandigenaftrek starters75180160
MeewerkaftrekPM6040
FOR, niet omgezet in een lijfrente495430285
Vrijstelling stakingswinst140175150
Doorschuiving stakingswinst5050145
Doorschuiving winst aanmerkelijk belang bij aandelenfusie507575
Landbouwvrijstelling140200150
Meerjarige achterw. verliescompensatie< 10**
Voorw. comp. aanloopverliezen< 10**
    
b) Investeringen in het algemeen   
Investeringsaftrek395665505
Willekeurige afschrijving immateriële bedrijfsmiddelen< 10<10
Willekeurige afschrijving investeringen continentaal plat4535
Willekeurige afschrijving gebouwen aangewezen gebieden6565
Willekeurige afschrijving starters6040
Willekeurige afschrijving S&O-gebouwen (laboratoria)1010
Willekeurige afschrijving arbobedrijfsmiddelen2020
Willekeurige afschrijving films9090
Willekeurige afschrijving zeeschepen
Keuzeregime winst uit zeescheepvaart (tonnagebelasting)2525
Tegemoetkoming zeescheepvaart90
S&O zelfstandigenaftrek55
    
c) Investeringen ten behoeve van het milieu   
VAMIL30250355
Energie-investeringsaftrek360460
Milieu-investeringsaftrek85120
Bosbouwvrijstelling<10<10<10
Vrijstelling vergoeding bos- en natuurbeheer<5<5
    
Verlaging lastendruk op arbeid1 2256 5456 095
a) Gericht op werkgevers   
Afdrachtvermindering lage lonen1 7301 795
Doorstroomvermindering lage lonen315
Loonkostenreductie op minimumniveau10
Afdrachtvermindering langdurig werklozen450525
Afdrachtvermindering onderwijs325335
Afdrachtvermindering kinderopvang115120
Afdrachtvermindering zeevaart155155
Afdrachtvermindering S&O650740
Loonkostensubsidie r.& d.-werk210
Afdrachtvermindering scholing110125
Afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof60
Afdrachtvermindering arbo-investeringen (non-profit)15
Scholingsaftrek260280
    
b) Gericht op werknemers   
Spaarloonregeling c.a. 2 0151 550
Bijzondere vrijstelling spaarloon, vrijstelling bedrijfsspaarregelingen/winstdelingsregeling525
Vrijstelling bij inkoop spaaraandelen< 10
Carpoolregeling3030
Feestdagenregeling246190180
Zeedagenaftrek<10<10<10
Vakantiebonnen205200175
Werkaanvaardingspremies10
Franchise van f 600 bij stakingsuitkering< 10**
    
Verlaging lastendruk inkomsten uit vermogen1 6052 1002 535
Groen beleggen5050
Inkomsten bosbezit<1
Vrijstelling van rente in bepaalde kapitaalsuitkeringen295325300
Rentevrijstelling bij begrafenisuitkeringen<10<10
Gedeeltelijke vrijstelling inkomsten uit kamerverhuur203540
Aftrek kosten monumentenwoning206560
Saldovrijstelling ontvangen rente1 0401 200
Dividendvrijstelling200325
Tante Agaathregeling (durfkapitaal)9045
Vrijstelling premies Jeugdspaarwet2210
Algemeen heffingsvrij vermogen forfaitair rendement1 740
Vrijstelling bos- en natuurterreinen van het forfaitair rendement<5
Vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap van het forfaitair rendement<10
Heffingskorting groen beleggen50
Heffingskorting durfkapitaal50
Vrijstelling vermogen spaarloon- en premiespaarregeling200
    
Overige regelingen2 5903 7302 075
Vrijstelling bepaalde uitkeringen (o.a. huur-subsidie, bijzondere bijstand, wtg-uitkeringen)1 0201 2501 265
Kostenforfait niet-actieven5401 070
Aftrek pensioenen voormalig huispersoneel<10<5<5
Aftrek afkoopsommen echtscheidingsuitkeringen<10<10<10
Aftrek voor studiekosten150220200
Werkgeversbijdrage studiekostenPM**
Aanvullende alleenstaande ouderaftrek35*
Giftenaftrek350510495
45%-tarief300
75%-factor in berekening var. bijz. tarief345
20%-tarief20120
10%-tarief4590
Invorderingsvrijstelling65170115
Totaal Generaal7 93517 52515 115
Totaal (EUR)3 6017 9526 859

* Wordt niet meer als belastinguitgave aangemerkt.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie inzake de delegatiebepalingen kan ik meedelen dat ten opzichte van het overzicht van delegatiebepalingen in de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat eerder aan de Eerste Kamer is verstrekt (Kamerstukken I 26 727 en 26 728, nr. 202a, blz. 132–136 van Bijlage 2, Delegatiebepalingen), de volgende nieuwe delegatiebepalingen in die wet zijn opgenomen.

Artikel 1.9, tweede lid: regels voor de situatie dat een persoon niet in Nederland woont en er niet een met de basisadministratie persoonsgegevens overeenkomende administratie aanwezig is.

Artikel 2.14, vijfde lid: toerekeningsregels voor gevallen waarin bepaalde periodieke uitkeringen niet geheel als uitgave voor een inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.

Artikel 3.91, derde lid: regels omtrent een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling.

Artikel 3.92, derde lid: regels omtrent een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling in aanmerkelijkbelangsituaties.

Artikel 3.156, vijfde lid: regels inzake verkorting van de geldigheidsduur van 24 maanden betreffende de beschikking omtrent de aard van de voordelen uit een arbeidsrelatie.

Artikel 7.6, derde lid: regels inzake de verkrijgingsprijs bij aanmerkelijk belang; de oorspronkelijke vorm van een ministeriële regeling is gewijzigd in die van een algemene maatregel van bestuur.

Artikel 8.14, eerste lid: regels omtrent de gevallen waarin niet behoeft te zijn voldaan aan de voorwaarde van ingeschreven staan in de basisadministratie persoonsgegevens.

Met uitzondering van artikel 7.6, derde lid, gaat het in de genoemde gevallen om delegatie in de vorm van een ministeriële regeling. In artikel 7.6, derde lid, is thans opgenomen dat regels kunnen worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur teneinde de uitvoeringsbepalingen die in het kader van dit artikel kunnen worden genomen op dezelfde plaats te regelen als de uitvoeringsbepalingen die op grond van artikel 4.25 zullen worden getroffen (namelijk ook bij algemene maatregel van bestuur). De keuze voor het stellen van nadere regels bij ministeriële regeling in de overige gevallen is gegrond op het feit dat het in deze gevallen gaat om voorschriften van administratieve aard en uitwerking van de (technische) details van een regeling.

In het algemeen wordt slechts in uitzonderlijke situaties overgegaan tot het voorhangen van een algemene maatregel van bestuur. Voorbeeld waarbij dit wettelijk is geregeld, zijn artikel 5.14, zesde lid (vrijstelling groene beleggingen) en 5.15, zesde lid (vrijstelling sociaal-ethische beleggingen).

De CDA fractie verzoekt een lijst te overleggen van alle conceptregelingen die zijn voorgelegd met de datum waarop dit heeft plaatsgevonden. Onderstaand geef ik u een overzicht waaruit blijkt wanneer welk concept aan de Tweede Kamer is voorgelegd, met dank aan de vaste commissie van Financiën van de Tweede Kamer. De nummering van de genoemde brieven is die van deze commissie.

Chronologisch overzicht van toegezonden AmvB's en ministeriële regelingen met betrekking tot de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

Concept Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001

Brief d.d. 29 september 2000, Fin-00-700

Status: ministeriële regeling

Op 1 november 2000 is het verslag met een aantal vragen over deze ministeriële regeling vastgesteld. Op 1 december 2000 is het verslag met de antwoorden aan de Tweede Kamer verzonden.

Concept Uitvoeringbesluit inkomstenbelasting 2001

Brief d.d. 19 oktober 2000, Fin-00-751

Op enkele punten is het concept niet volledig. Deze plaatsen zijn aangegeven met «gereserveerd». In de brief van 3 november 2000 (Fin-00-829) worden deze gereserveerde onderdelen ingevuld.

Status: AMvB

Op 23 november 2000 is het verslag met een aantal vragen over deze AMvB vastgesteld.

Op 4 december 2000 is het verslag met de antwoorden aan de Tweede Kamer verzonden.

Concept Besluit voorkoming dubbele belasting 2001

Brief d.d. 19 oktober 2000, Fin-00-751

Op een enkel punten is het concept nog niet volledig (zie artikel 46).

Status: AMvB

Inhoud: Een eenzijdige regeling ter voorkoming van dubbele belasting voor situaties waarin niet op andere wijze – bijvoorbeeld door belastingverdragen – is voorzien.

Concept Aanpassingsbesluit belastingherziening 2001

Brief d.d. 24 oktober 2000, Fin-00-767

Op enkele punt is het concept niet volledig. Deze plaatsen zijn aangegeven met «gereserveerd». In de brief van 3 november 2000 (Fin-00-829) worden deze gereserveerde onderdelen ingevuld.

Status: AMvB

Inhoud: Aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten, te weten: het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971, het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer en het Uitvoeringsbesluit invorderingswet 1990.

Op 23 november 2000 is het verslag met een aantal vragen over deze AMvB vastgesteld.

Op 4 december 2000 is het verslag met de antwoorden aan de Tweede Kamer verzonden.

Concept Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars 2001

Brief d.d. 3 november 2000, Fin-00-829

Status: AMvB

Inhoud: Maatregelen ter financiering van de herschikking in de sfeer van de verzekeringsproducten voor de oude dag.

Tot 4 december konden schriftelijke vragen worden ingediend.

Concept Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001

Brief d.d. 10 november 2000, Fin-00-864

Op enkele punten is het concept niet volledig. Deze plaatsen zijn aangegeven met «gereserveerd». In de brief van 28 november 2000 (Fin-00-940) worden deze gereserveerde onderdelen ingevuld.

Status: ministeriële regeling

Tot 4 december konden schriftelijke vragen worden ingediend.

Wijziging van enige uitvoeringsregelingen

Brief d.d. 10 november 2000, Fin-00-864

Op enkele punten is het concept niet volledig. Deze plaatsen zijn aangegeven met «gereserveerd». In de brief van 28 november 2000 (Fin-00-940) worden deze gereserveerde onderdelen ingevuld.

Status: ministeriële regelingen

Inhoud: aanpassingen van bestaande fiscale uitvoeringsregelingen, te weten de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965, de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, de Uitvoeringsregeling Invorderingswet, de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen, de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering 1990 – als gevolg van de belastingherziening 2001.

Tot 4 december konden schriftelijke vragen worden ingediend.

Concepten die dienen ter vervanging van een aantal bestaande uitvoeringsregelingen

Brief d.d. 28 november 2000, Fin-00-940

Inhoud: aanvullingen van eerder toegezonden concepten, alsmede concepten van de Regeling forfaitaire winstvaststelling zeescheepvaart 2001, de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001, de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 en de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving en (energie)investeringsaftrek Nederlandse Antillen en Aruba 2001.

Status: ministeriële regelingen

Voorts vraagt de CDA fractie of alle concepten zijn voorgelegd en of de gedragslijn ten aanzien van het voorleggen van algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen in de toekomst wordt voortgezet. Met toezending van de hiervoor vermelde concept algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen is de toezegging aan de Tweede Kamer gestand gedaan. Zoals hiervoor al is opgemerkt, is hoofdregel bij gedelegeerde regelgeving dat in de wet geen formele betrokkenheid van het parlement wordt opgenomen tenzij daarvoor bijzondere redenen bestaan. Met het oog op de totstandkoming van de belastingherzieningswetgeving ingaande 1 januari 2001 is de afspraak gemaakt de conceptteksten voor aanpassing van de op deze wetgeving betrekking hebbende lagere regelgeving aan de Tweede Kamer voor te leggen. Wanneer dit complex van regelgeving tot stand zal zijn gekomen, ligt het in de rede dat de normale situatie weer herleeft. Dat wil zeggen dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de totstandkoming van lagere regelgeving volgens de daartoe geëigende procedures geschiedt. Ik zie derhalve geen reden, in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie, toekomstige wijzigingen van op de Wet inkomstenbelasting 2001 gebaseerde dan wel met die wet samenhangende lagere regelgeving als routine aan de Tweede Kamer voor te leggen.

De leden van de CDA-fractie zetten vraagtekens bij de reikwijdte en strekking van in de Veegwet opgenomen delegatiebepalingen en vragen in dat verband in welke gevallen sprake is van een (discretionaire) bevoegdheid van de inspecteur om van geval tot geval te beoordelen of een afwijking kan worden toegestaan. Als voorbeeld van een dergelijke delegatiebepaling wijzen zij op het bestaande derde lid van artikel 28 Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Naar aanleiding hiervan merk ik op dat het doel van een delegatiebepaling in het algemeen niet meer is dan mogelijk te maken dat een nadere uitwerking van de regeling bij lagere regelgeving kan plaatsvinden. Daarnaast wordt soms de bevoegdheid aan de minister gegeven om een wettelijke regeling toe te passen op gevallen die daar normaal gesproken niet voor in aanmerking komen omdat de voorwaarden ontoereikend zijn, maar waar strikte hantering van die voorwaarden zou leiden tot een onbedoelde en voor de belastingplichtige ongunstige toepassing van de regeling. Een dergelijke bevoegdheid is terug te vinden in regelingen die zijn overgezet uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals bijvoorbeeld in het geval van artikel 3.45 Wet inkomstenbelasting 2001 (uitgesloten bedrijfsmiddelen voor investeringsaftrek).

De leden van de CDA-fractie vragen een goed onderbouwde indicatie van het budgettaire belang dat mogelijkerwijs gemoeid zou zijn met het vervangen van de voorgenomen regeling inzake de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen, door het eerder door deze leden naar voren gebrachte alternatief, waarbij alleen de voordelen die bij de onderneming/BV tot aftrek leiden, belast worden naar het progressieve tarief en de vermogensresultaten die bij de onderneming niet tot aftrek leiden buiten de progressieve heffing blijven c.q. belast worden tegen een vast tarief van 25%.

Het bovengenoemde alternatief is in de kern een vorm waarbij gewerkt wordt met een gesplitst tarief. Dergelijke varianten zijn, samen met een aantal andere alternatieven, in het kader van de Tweede-Kamerbehandeling van de Wet IB 2001 aan de orde geweest (Nota naar aanleiding van het nader verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 103–106) en ook in de analyse in de toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel meegenomen bij de heroverweging van de regeling. Zoals op die plaatsen is uiteengezet is om verschillende redenen niet voor een dergelijke variant gekozen. Eén van de overwegingen daarbij was dat deze variant mogelijkheden creëert tot inkomensmanipulatie. De budgettaire consequenties van een door de leden van de CDA-fractie voorgestelde variant zijn in belangrijke mate afhankelijk van de mate waarin in de praktijk gebruik zou worden gemaakt van deze mogelijkheden om de belastingdruk te verlagen. Een indicatie van het met een dergelijk voorstel gemoeide belang is dan ook niet goed te geven.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd naar een overzicht van de budgettaire consequenties van alle in dit wetsvoorstel neergelegde bepalingen. Zoals ook aan de leden van de Tweede Kamer is geantwoord, bevat dit wetsvoorstel overwegend technische aanpassingen, waaraan naar hun aard geen budgettaire consequenties van betekenis zijn verbonden of die er juist toe strekken om budgettaire consequenties te voorkomen. Daarnaast bevatte het wetsvoorstel een drietal maatregelen waaraan wel budgettaire consequenties zijn verbonden. Dit zijn de aanpassing van de systematiek van de heffingskortingen voor grensarbeiders (kosten 40 mln), de overgangsregeling voor de toepassing van de invorderingsvrijstelling (kosten 17 mln) en de verrekening van aanmerkelijkbelangverliezen (kosten 5 mln). Als gevolg van de door de Tweede Kamer aangenomen amendementen zijn hier nog enkele maatregelen bijgekomen die eveneens tot budgettaire consequenties leiden in 2001. Dit zijn de betalingsregeling bij het einde van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen (kosten 10 mln), de uitbreiding van de regeling van de verhoging van de heffingskorting naar partners buiten de EU (kosten 20 mln) en de overgangsregeling voor aftrek van rente inzake studiekosten (kosten 5 mln).

De leden van de fractie van het CDA vragen naar aanleiding van de harmonisatie van het ondernemersbegrip, op welke principiële gronden niet-ondernemers worden aangeslagen voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) terwijl zij geen gebruik mogen maken van de ondernemersfaciliteiten.

Naar aanleiding hiervan merk ik op dat met ingang van 1 januari 1998 de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) is ingetrokken als onderdeel van de Pemba-operatie (premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen). Belangrijke randvoorwaarde in het kader van Pemba was dat de sociale bescherming voor de toenmalige kring van AAW-verzekerden op het niveau van de AAW diende te worden gehandhaafd. Het ging daarbij met name om de groep verzekerden die na het intrekken van de AAW niet langer verzekerd zou zijn vanwege het ontbreken van een dienstbetrekking waarvoor de WAO verzekering biedt. Om de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor deze groep te continueren is de WAZ die aanvankelijk slechts was bedoeld voor zelfstandige ondernemers, uitgebreid met de categorie beroepsbeoefenaren. Het gaat derhalve om personen die voor hun werkzaamheden als beroepsbeoefenaar niet worden aangemerkt als ondernemer in fiscale zin. Dit brengt mee dat zij geen gebruik kunnen maken van de ondernemersfaciliteiten.

De leden van de fractie van het CDA hebben een aantal vragen gesteld over de zogenoemde bijleenhypotheken. Deze leden refereren in dat verband aan de door mij tijdens de plenaire behandeling van de Belastingherziening op 8 en 9 mei jl. in de Eerste Kamer der Staten-Generaal gedane toezegging om nog eens naar de positie van deze specifieke hypotheekvormen te kijken. Naar aanleiding daarvan kan ik deze leden mededelen dat ik dat inmiddels heb gedaan en dat ik voornemens ben – zoals ik ook tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb aangegeven – binnenkort een besluit te publiceren waarin voor bijleenhypotheken die voldoen aan bepaalde voorwaarden, wordt goedgekeurd dat (in beginsel alle) rente die tot en met 31 december 2000 is (of nog wordt) bijgeleend, niet als een box 3 schuld wordt aangemerkt maar als een eigenwoningschuld ter zake waarvan de betaalde rente in box 1 in aftrek kan worden gebracht. Vanuit die invalshoek bezien kan ik de opmerking van deze leden dat er (nog steeds) geen sprake is van een verruiming niet goed plaatsen. Het nog te publiceren besluit impliceert namelijk wel degelijk een versoepeling – zo men wil overgangsrecht – ten opzichte van de algemeen geldende systematiek dat verhogingen van (al dan niet onder hypothecair verband afgesloten) leningen die vanaf 1 januari 1996 hebben plaatsgevonden ter financiering van uitgaven die geen direct verband houden met aankoop, onderhoud of verbetering van de (eerste) eigen woning, met ingang van 1 januari 2001 niet als een eigenwoningschuld worden aangemerkt maar als een box 3 schuld.

Anders dan deze leden ben ik niet van mening dat de staat zich met een tegemoetkoming zoals hiervoor beschreven, zou onttrekken aan eerdere en onvoorwaardelijke toezeggingen die destijds in het kader van (onder meer) de lage lasten hypotheek door mijn ambtsvoorganger zijn gedaan. Die toezeggingen zijn immers gedaan onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en dienen dan ook nadrukkelijk in die context te worden bezien en beoordeeld. Een ingrijpende wijziging van de wettelijke systematiek van de inkomstenbelasting brengt met zich dat alle besluiten die tot stand zijn gekomen onder de werking van de oude wet, ter gelegenheid van de inwerkingtreding van de nieuwe wet, opnieuw zullen moeten worden bezien en moeten worden getoetst aan de uitgangspunten die aan die nieuwe wet ten grondslag liggen (zie in dat verband ook het besluit van 17 oktober 2000, B/CPP 2000/2210M). Het achterwege laten daarvan zou immers tot gevolg hebben dat de systeemwijziging per 1 januari 2001 niet «met een schone lei» van start zou kunnen gaan en zou bovendien ook miskennen dat een en ander via een formele wet tot stand is gekomen. In verband daarmee worden daar waar nodig oude besluiten aangepast of ingetrokken en nieuwe besluiten in het leven geroepen. Dat geldt ook voor het besluit van 7 juni 1987, nr. 287–8007, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 mei 1988, nr. DB88/2857.

Deze leden vragen voorts of ik het een noodzakelijke correctie acht dat de in artikel 3.120, achtste lid, Wet Inkomstenbelasting 2001 opgenomen voorwaarde dat de hypothecaire lening nog steeds betrekking moet hebben op dezelfde eigen woning niet moet gelden voor degenen die hun bijleenhypotheek na 31 december 1995 hebben gekoppeld aan een nieuwe eigen woning. Deze vraag beantwoord ik ontkennend. Indien een belastingplichtige na 31 december 1995 is verhuisd naar een vervangende eigen woning, zal in principe dienen te worden nagegaan welk bedrag ter zake van aankoop, onderhoud of verbetering van de vervangende eigen woning is geleend. In dat verband speelt het antwoord op de vraag of sprake is van het geheel of gedeeltelijk financieren van de aankoop van de vervangende woning door middel van het «meenemen» van een lening die betrekking had op de oude eigen woning feitelijk geen rol. Algemeen geldend uitgangspunt is dat na de verhuizing de eigenwoningschuld niet hoger mag zijn dan de aankoopprijs van de vervangende eigen woning (inclusief kosten koper) vermeerderd met eventuele onderhouds- of verbeteringskosten. Dit uitgangspunt is ook van toepassing indien een oude schuld wordt meegenomen naar een vervangende eigen woning. Indien er sprake is van een direct verband met aankoop, onderhoud of verbetering van de vervangende eigen woning, zal de meegenomen lening in beginsel in zijn geheel als een eigenwoningschuld worden aangemerkt. Dit geldt ook in situaties waarin na 31 december 1995 een bijleenhypotheek in zijn geheel wordt meegenomen naar een vervangende eigen woning. Deze benadering biedt belastingplichtigen in het merendeel van de gevallen voldoende flexibiliteit en speelruimte. Slechts in situaties waarin wordt verhuisd naar een woning die (inclusief kosten koper en – ten tijde van de aankoop gemaakte – onderhouds- en verbeteringskosten) minder kost dan de stand van de bijleenhypotheek (inclusief bijgeleende rente) op het moment van de verhuizing, zou reeds onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 sprake kunnen zijn van een beperking van de aftrek van rente bij de (vervangende) eigen woning. Een deel van de lening – het «te veel» geleende bedrag – zou dan aangemerkt kunnen worden als een lening met een consumptief karakter. Dit hangt samen met het volgende. Het is van belang rekening te houden met het feit dat de meegenomen lening (inclusief een eventuele extra lening die is opgenomen in verband met de verhuizing naar de vervangende woning) niet boven het hiervoor bedoelde maximum uit mag gaan. Dit vloeit voort uit de systematiek van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Gevolg daarvan is dat indien en voor zover ter zake van een verhuizing na 31 december 1995 sprake is (geweest) van een dergelijke overschrijding, het aan deze overschrijding toe te rekenen deel van de betaalde rente niet (meer) bij de (vervangende) eigen woning in aftrek kan worden gebracht, maar als persoonlijke verplichting in aanmerking wordt genomen. Het«te veel» geleende bedrag wordt als een schuld met een consumptief karakter aangemerkt. Dat is de manier waarop het huidige wettelijke systeem uitwerkt. In verband daarmee ligt het naar mijn mening niet in de reden in deze specifieke situaties – die onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dus al tot een beperking van de aftrek van rente ter zake van de eigen woning hebben geleid – via de voorgenomen tegemoetkoming voor bijleenhypotheken die op 1 januari 2001 effectief zal worden, een inbreuk op het hiervoor bedoelde systeem toe te staan. Dat zou er immers op neerkomen dat belastingplichtigen met een dergelijke hypotheekvorm die na 31 december 1995 zijn verhuisd, de maximale eigenwoningschuld in de periode tot 31 december 2000 niet en daarna wel zouden mogen overschrijden, terwijl een dergelijke versoepeling niet zou gelden voor belastingplichtigen met andere leningsvormen. Tegen die achtergrond bezien ben ik voornemens het tegemoetkomende besluit voor de bijleenhypotheken op hoofdlijnen als volgt vorm te geven:

– indien in de periode van 31 december 1995 tot en met 31 december 2000 niet is verhuisd, wordt in beginsel de stand van de bijleenhypotheek (inclusief de tot en met 31 december 2000 bijgeleende rente) geaccepteerd als een eigenwoningschuld ter zake waarvan de betaalde rente in box 1 in aftrek kan worden gebracht;

– indien in de periode van 31 december 1995 tot en met 31 december 2000 wel is verhuisd naar een vervangende eigen woning, wordt in beginsel de stand van de bijleenhypotheek op het moment van de verhuizing (inclusief de tot dat moment bijgeleende rente) geaccepteerd als een eigenwoningschuld ter zake waarvan de betaalde rente in box 1 in aftrek kan worden gebracht, met dien verstande dat ingeval de bijleenhypotheek inclusief bijgeleende rente op dat moment meer bedraagt dan de aankoopprijs van de vervangende woning (inclusief kosten koper en inclusief eventuele onderhouds- en verbeteringskosten die ten tijde van de aankoop zijn gemaakt) het meerdere niet als een eigenwoningschuld wordt geaccepteerd, maar als een schuld met een consumptief karakter wordt aangemerkt.

Het is de leden van de CDA-fractie uit de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer nog steeds niet duidelijk hoe de overgangsregeling werkt terzake van een lijfrente met een geringe niet aftrekbare premie. Met betrekking tot het door deze leden gegeven voorbeeld van een lijfrente waarvoor een jaarpremie van f 7283 wordt betaald, waarvan f 2283 als uitgave voor een inkomensvoorziening aftrekbaar is en f 5000 niet aftrekbaar is, kan ik meedelen dat deze lijfrente onder de overgangsregeling valt en dat geen splitsing behoeft te worden aangebracht over box 1 en box 3. Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2000–2001, 27 466, nr. 6, blz. 55), is aangegeven komt het bedrag van f 5000 bovenop het bedrag dat op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 aftrekbaar is. Dit betekent dat indien op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 f 2283 aftrekbaar is, splitsing kan worden voorkomen voor premiebetalingen die f 7283 niet te boven gaan.

De argumentatie om de overgangsregeling voor geringe niet aftrekbare premies te beperken tot op 14 september bestaande lijfrenten heeft de leden van de CDA-fractie niet overtuigd. Ook na 1 januari 2001 kan er sprake zijn van premies die achteraf blijken niet geheel aftrekbaar te zijn omdat bijvoorbeeld de jaarruimte foutief is berekend en/of nog correcties op het belastbare inkomen moeten worden aangebracht, aldus deze leden. Hierop kan ik antwoorden dat met de pensioenuitvoerders, in ieder geval waar het gaat om gegevensverstrekking over de jaren 2001 en 2002, goede afspraken zijn gemaakt over een tijdige aanlevering van het gegeven over de pensioenaangroei. Op basis van het gegeven over de pensioenaangroei kunnen deelnemers aan een pensioenregeling op eenvoudige wijze het pensioentekort bepalen. Voor belastingplichtigen die niet deelnemen aan een pensioenregeling is de jaarruimte aan de hand van de premiegrondslag op eenvoudige wijze vast te stellen. Zij hebben voor de vaststelling van het pensioentekort geen van derden te verkrijgen gegevens nodig. In beide situaties meen ik dat foutieve berekeningen van de jaarruimte niet veel zullen voorkomen. Een uitbreiding van de overgangsregeling tot ook na 14 september 1999 gesloten contracten is niet wenselijk omdat dit tot gevolg zou hebben dat de saldomethode tot in de lengte der dagen zou blijven voortbestaan hetgeen een structurele inbreuk zou vormen op de boxensystematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001. Bovendien zou daarmee worden bevorderd dat contracten worden afgesloten die de jaarruimte te boven gaan. Wel ben ik bereid te onderzoeken of het mogelijk is in de uitvoeringssfeer goed te keuren dat voor situaties waarin een te hoge premiebetaling ten opzichte van de jaarruimte heeft plaatsgevonden, deze premiebetaling via een restitutie door de verzekeraar alsnog binnen de toegestane begrenzingen wordt gebracht, zodat de lijfrente blijft kwalificeren als een box 1 bestanddeel en splitsing kan worden voorkomen.

Deze leden vragen voorts of ik bereid ben de terugwenteltermijn alsnog structureel op 12 maanden te stellen indien na het verstrijken van de overgangsfase, waarin de terugwenteltermijn voor lijfrentepremieaftrek gedurende twee jaar op 12 maanden wordt gesteld, zou blijken dat het aanleveren van de pensioengegevens op grotere uitvoeringsproblemen stuit dan nu wordt verwacht. Hierop kan ik antwoorden dat pensioenuitvoerders op basis van de overgangsregeling tot medio 2004 de gelegenheid hebben toe te werken naar een structureel systeem van gegevensverstrekking dat voldoet aan de wettelijke bepalingen. Om het gegeven over de pensioenaangroei tijdig vóór 1 juli van het volgende kalenderjaar te kunnen verstrekken dienen zij met ingang van 2004 zo spoedig mogelijk te beschikken over de voor de vaststelling van de pensioenaangroei in aanmerking te nemen pensioengrondslag. Indien de pensioengrondslag wordt bepaald aan de hand van de door de werkgever verstrekte loonopgave moet worden bedacht dat werknemers in ieder geval ruim vóór 1 april van het volgende kalenderjaar dienen te beschikken over de jaaropgaaf van het loon omdat deze gegevens nodig zijn voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting vóór 1 april. Het kan dan toch niet bezwaarlijk zijn dit gegeven – gecorrigeerd tot het pensioengevend loon – ook ruim vóór 1 april van het volgende kalenderjaar aan de pensioenuitvoerder ter beschikking te stellen. Ik ben ervan overtuigd dat daarover met de werkgevers goede afspraken kunnen worden gemaakt. Ingevolge het in concept aan de Tweede Kamer voorgelegde Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 dient de pensioenuitvoerder in de structurele situatie, waarin de terugwenteltermijn wordt gesteld op 6 maanden, het gegeven over de pensioenaangroei uiterlijk vóór 1 juni van het volgende kalenderjaar aan de belastingplichtige te verstrekken. Zoals hiervoor is aangegeven betekent dit dat de gegevensverstrekking op basis van de structurele regeling uiterlijk medio 2004 aan de orde is. Ik zie geen aanleiding te veronderstellen dat de pensioenuitvoerders in de tussenliggende periode niet in staat zouden zijn het systeem van gegevensverstrekking hierop in te richten. Ik merk hierbij op dat het ook los van de fiscaliteit wenselijk is dat werknemers binnen een redelijke termijn na afloop van het jaar beschikken over gegevens inzake hun pensioenopbouw. Overigens blijf ik met de pensioenuitvoerders in overleg over de tijdige gegevensaanlevering.

De argumentatie om de basisruimte niet terugwentelbaar te maken is voor deze leden moeilijk te volgen en zij vragen welk doel de maatregel dient ten opzichte van de belangrijke winst die kan worden geboekt op uitvoeringstechnisch terrein indien ook de basisruimte terugwentelbaar wordt. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer heb aangegeven zijn aan de mogelijkheid van terugwenteling nadelen verbonden, niet alleen voor de Belastingdienst maar ook voor de belastingplichtige. Als gevolg van de mogelijkheid van terugwenteling kunnen aangiften ofwel pas veel later worden behandeld ofwel kan pas in een later stadium navordering plaatsvinden als de geclaimde aftrek onterecht lijkt. Belastingplichtigen blijven derhalve langer dan nodig is in onzekerheid over de definitieve afdoening van de aangifte. Dit spoort niet met het streven van de Belastingdienst aangiften zo snel mogelijk na afloop van het kalenderjaar definitief af te doen. Dit is de reden waarom terugwenteling slechts dient te worden toegestaan voor situaties waarin de terugwenteling daadwerkelijk een functie vervult. Deze functie zie ik niet waar het de basisruimte betreft. Voor situaties waarin duidelijk is dat de belastingplichtige de basisruimte wil benutten is het niet nodig de mogelijkheid van terugwenteling te introduceren. Voor deze belastingplichtige bestaat geen enkele belemmering de basisruimte in het kalenderjaar zelf te benutten. Het bedrag dat kan worden afgetrokken staat vast en ik zie geen reden de aangifteprocedure te belasten met mogelijk uitstel van de definitieve afwikkeling van de aangifte.

Ingeval een belastingplichtige voorts reeds in het kalenderjaar zelf weet dat sprake is van een pensioentekort, kan hij ervoor kiezen in dat jaar geen premie te betalen. Als gevolg hiervan kan hij de volledige jaarruimte, inclusief de basisruimte omdat die dan niet leidt tot inkorting van de jaarruimte, in de terugwentelingsperiode benutten. Voor deze situatie is terugwenteling van de basisruimte derhalve indirect mogelijk via benutting van de jaarruimte en is een specifieke terugwenteling voor de basisruimte niet nodig.

Vervolgens is denkbaar dat een belastingplichtige vermoedt dat hij een pensioentekort heeft, maar daar niet zeker van is. In dat geval kan de belastingplichtige één lijfrentepolis afsluiten met een dubbele premiebetaaldatum. Namelijk een betaaldatum in het kalenderjaar zelf ter benutting van de basisruimte en een (variabele) betaaldatum in het volgende kalenderjaar voor de betaling van een – qua grootte – variabele lijfrentepremie ter compensatie van een pensioentekort. Op dit punt ben ik optimistisch over de creativiteit van de verzekeringsbranche.

Tenslotte kan zich de situatie voordoen dat een belastingplichtige vermoedt dat hij een pensioentekort heeft en in het kalenderjaar zelf de basisruimte niet benut. Indien, bijvoorbeeld aan de hand van de opgave van de pensioenuitvoerder over de pensioenaangroei, in het volgende kalenderjaar zou blijken dat hij geen pensioentekort heeft, is geen sprake van jaarruimte. De belastingplichtige kan dan de basisruimte van het kalenderjaar niet meer benutten omdat in het volgende kalenderjaar geen terugwentelingsmogelijkheid bestaat. Zoals hiervoor is aangegeven kan dit probleem worden voorkomen door een dubbele betaaldatum in de polis op te nemen.

De leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat het overgangsrecht voor kapitaalverzekeringen in box I en II nog steeds niet naadloos in elkaar past. In dit verband wordt gevraagd hoe onderdeel AM, zesde lid, zich verhoudt met onderdeel AM, derde lid, en onderdeel AN, eerste lid. De genoemde fractieleden vragen zich af of het voorgestelde zesde lid van onderdeel AM de werking van het derde lid niet onderuit haalt in situaties waarin sprake is van een waarde in het economische verkeer op 31 december 2000 van meer dan f 272 000, terwijl de vrijstelling van box III van toepassing is en de vrijstellingen van artikel 26a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 op de uitkeringsdatum nog van toepassing zijn.

Ik merk hierover het volgende op. Onderdeel AM, zesde lid, bewerkstelligt dat in situaties waarin de vrijstelling van onderdeel AN, eerste lid, niet van toepassing is op een lopende kapitaalverzekering, de toets bij afrekening aan de voorwaarden van het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 plaatsvindt op basis van de waarde van de polis op 31 december 2000. Dit sluit aan bij het uitgangspunt van onderdeel AM, derde lid, te weten afrekenen op basis van de tot en met 31 december 2000 aangegroeide rentecomponent. De terugval in het derde lid, onderdeel b, op de – tot f 272 000 gemaximeerde – feitelijk ontvangen kapitaalsuitkering is uitsluitend bedoeld om onterecht gebruik van de vrijstelling van onderdeel AN alsnog te belasten bij niet-reguliere afwikkeling. De maximering tot f 272 000 sluit aan bij het maximum van de overgangsvrijstelling in box III.

Voor kapitaalverzekeringen die op 31 december 2000 al een waarde in het economische verkeer hebben van meer dan f 272 000, heeft onderdeel AM, zesde lid, geen betekenis. Voor dergelijke polissen wordt immers op basis van het derde lid, onderdeel b, reeds aangesloten bij die hogere waarde. De gedachte hierachter is dat afrekenen op basis van een tot f 272 000 gemaximeerde kapitaalsuitkering bij dergelijke polissen tot gevolg zou hebben dat de rente die is begrepen in het excedent (het gedeelte van de waarde op 31 december 2000 boven f 272 000) ten onrechte niet meer in de heffing zou worden betrokken.

In dergelijke gevallen wordt dus afgerekend op basis van de hoofdregel, te weten de waarde in het economische verkeer per 31 december 2000. Het daarin begrepen rente-element wordt vervolgens in box I belast. De rente die is begrepen in de waarde-aangroei vanaf 1 januari 2001, wordt via box III in de heffing betrokken. Op deze wijze wordt voorkomen dat dubbele heffing over (een deel van de) de rente-aangroei zou kunnen ontstaan.

De leden van de CDA-fractie vragen zich in het licht van onderdeel AN, eerste lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 af of in gevallen waarin de waarde van een lopende kapitaalverzekering per 31 december 2000 meer bedraagt dan f 272 000, de heffing vanaf 1 januari 2001 in box III beperkt blijft tot de renteaangroei die optreedt vanaf 1 januari 2001. Voorgesteld wordt om aan onderdeel AN, eerste lid, toe te voegen «of indien dit meer is de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000».

Als de waarde in het economische verkeer van een lopende kapitaalverzekering op 31 december 2000 hoger is dan f 272 000 wordt op grond van onderdeel AM, derde lid, onderdeel b, getoetst op basis van de waarde van de polis per 31 december 2000. Er wordt dus uitsluitend gekeken naar de onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgebouwde rentecomponent. Vervolgens wordt de polis voor de waarde per 1 januari 2001 naar de heffing van box III overgeheveld. Dit sluit dus precies aan op de waarde waarop wordt getoetst in onderdeel AM en waar zonodig over wordt afgerekend in box I. Met ingang van 1 januari 2001 wordt de kapitaalverzekering forfaitair belast in box III voor de rente-aangroei die optreedt vanaf 1 januari 2001. De rente die is begrepen in het deel van waarde van de polis per 31 december 2000 dat boven de f 272 000 uitstijgt, wordt zodoende niet dubbel belast. Daarmee wordt in feite al tegemoet getreden aan de wens van deze leden.

De suggestie van de genoemde fractieleden om in situaties waarin de waarde van de polis op 31 december 2000 meer bedraagt dan f 272 000, voor de toepassing van onderdeel AN, eerste lid, uit te gaan van deze hogere waarde, komt in feite neer op een verhoging van het maximum van de vrijstelling voor lopende kapitaalverzekeringen boven het niveau dat al in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is opgenomen. Nog los van het feit dat een dergelijke wijziging aanzienlijke budgettaire consequenties met zich mee zou brengen, zie ik voor een aanpassing van onderdeel AN, eerste lid, zoals door de genoemde fractieleden wordt voorgesteld, geen aanleiding.

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat het voor partners die tweemaal gebruik willen maken van de vrijstelling in box III voor lopende kapitaalverzekeringen noodzakelijk is om hun overeenkomst zodanig aan te passen, dat sprake is van twee verzekeringnemers. Gevraagd wordt of deze interpretatie van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 juist is. De genoemde fractieleden wijzen daarbij op het feit dat aftrekbare hypotheekrente op basis van het vierde en vijfde lid van artikel 2.17 naar hun mening wél kan worden toegerekend aan de partner die civieljuridisch geen partij is bij de hypothecaire lening. Gevraagd wordt naar de bereidheid om te zoeken naar een pragmatische oplossing waarmee kan worden voorkomen dat verzekeraars vele polissen zullen moeten aanpassen.

Allereerst een opmerking over de werking van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het vijfde lid van artikel 2.17 noemt als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel onder meer de belastbare inkomsten uit eigen woning. Dit duidt op het saldo van alle positieve en negatieve bestanddelen van de eigenwoninginkomsten (eigenwoningforfait, kapitaalverzekering eigen woning en aftrekbare kosten eigen woning). Consequentie hiervan is dat hypotheekrente nooit afzonderlijk door partners onderling kan worden toegerekend.

Voor wat betreft de noodzaak tot aanpassing van bestaande polissen merk ik het volgende op. Voor de toepassing van box III moet eerst worden nagegaan wie in fiscaalrechtelijke zin de waarde van de kapitaalverzekering aangaat. Dat is de verzekeringnemer, dan wel ingeval van onherroepelijke begunstiging, de begunstigde. Dit is ook degene die de vrijstelling in box III benut. Een overdracht van de vrijstelling tussen partners is niet mogelijk, dus als partners beiden de vrijstelling willen claimen, moeten er twee afzonderlijke verzekeringnemers c.q. begunstigden zijn.

Teneinde belastingplichtigen de gelegenheid te geven om lopende contracten zoveel mogelijk op de voorwaarden van het nieuwe fiscale regime aan te passen, zal in de beleidssfeer soepel worden omgegaan met dit soort situaties. Dit betekent dat, overeenkomstig de regeling in het overgangsregime voor lopende kapitaalverzekeringen die aan de eigen woning worden gekoppeld, bij de aangifte over het kalenderjaar 2001, dus in de praktijk tot 1 april 2002, nog aanpassingen in de begunstiging dan wel de persoon van de verzekeringnemer kunnen worden aangebracht. Een en ander laat voldoende tijd voor polisaanpassingen. In de tussentijd ben ik bereid om te onderzoeken of er noodzaak bestaat om eventuele resterende belemmeringen die op dit punt spelen in de beleidssfeer op te lossen.

Opgemerkt zij overigens dat in het algemeen de genoemde polisaanpassingen voor de heffing van de inkomstenbelasting geruisloos kunnen plaatsvinden. Voor huwelijkssituaties waarin geen sprake is van gemeenschap van goederen en in partnersituaties, kunnen er echter consequenties zijn voor de heffing van het schenkingsrecht.

De leden van de CDA-fractie vragen of zij uit de reactie in de nota naar aanleiding van het verslag op de vraag naar de waarde van een overlijdensrisicoverzekering (kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 6, blz. 101) mogen afleiden dat de waarde in het economische verkeer van een tijdelijke overlijdensrisicoverzekering nul is. Ik merk hierover het volgende op. Zoals in de genoemde passage van de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, zijn de individuele feiten en omstandigheden bepalend voor de waardering van overlijdensrisicoverzekeringen. Actuariële overlevingstafels kunnen daarbij een goede hulp zijn. Dit geldt zowel voor levenslange als tijdelijke overlijdensrisicoverzekeringen.

Naar aanleiding van mijn opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag dat de gezondheidstoestand van een verzekerde een rol speelt bij de waardering van levenslange overlijdensrisicoverzekeringen, vragen de leden van de fractie van het CDA voorts of dit betekent dat elke verzekerde zich jaarlijks zal moeten laten keuren teneinde de waarde van zijn overlijdensrisicopolis te kunnen bepalen. Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat het uiteraard niet mijn bedoeling is dat belastingplichtigen in dit kader jaarlijks een medische keuring zouden moeten ondergaan. Daarvan is dan ook geen sprake.

Op het moment dan een belastingplichtige op basis van zakelijke overwegingen een levenslange overlijdensrisicoverzekering afsluit, zal de waarde van de polis – met inachtneming van de kosten van de verzekeraar – globaal overeenkomen met de daarvoor te betalen premie. Indien de verzekering bij een professionele verzekeraar wordt ondergebracht, mag er van worden uitgegaan dat op zakelijke basis wordt gehandeld. In dat geval zal de verzekeraar – bijvoorbeeld aan de hand van een door de verzekerde in te vullen vragenlijst – proberen zicht te krijgen op de gezondheidstoestand van de verzekerde teneinde aldus te kunnen inschatten hoe de overlevingskansen van die desbetreffende persoon zich verhouden tot de gemiddelde, in de zogenoemde overlevingstafels vastgelegde, overlevingskansen. In zoverre wordt bij het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering rekening gehouden met de gezondheidstoestand van de verzekerde. Mede op basis daarvan wordt de hoogte van de te betalen premie vastgesteld.

Zoals hiervoor is aangegeven, zal bij aanvang van de verzekering de waarde van de polis globaal overeenkomen met de contante waarde van de voor die polis te betalen premies. Per saldo zal dan bij aanvang van de verzekering (vrijwel) geen waarde te constateren zijn. Feitelijk gaat het daarbij om twee afzonderlijke componenten, namelijk de polis als zodanig en de verplichting tot het betalen van premies. Bij een polis met een levenslange looptijd, zal de waarde geleidelijk stijgen en uiteindelijk, gegeven ook de statistische informatie die wordt ontleend aan de overlevingstafels, gaan tenderen naar het verzekerde bedrag. Tegelijkertijd zal de contante waarde van de te betalen periodieke premies geleidelijk dalen (indien sprake is van een verzekering waarvoor slechts één premie – een koopsom – wordt betaald, zal de na de betaling van de eerste en enige premie de verplichting tot premiebetaling een waarde van nihil hebben). Het vorenstaande brengt met zich dat naarmate de looptijd van de levenslange overlijdensrisicoverzekering langer wordt, de waarde van de polis toeneemt en het waardedrukkende effect van de verplichting tot premiebetaling afneemt. Deze waardeontwikkelingen staan wat mij betreft los van de gezondheidstoestand van de belastingplichtige. Achtergrond van deze stellingname is dat deze waardeontwikkelingen gebaseerd zullen zijn op gemiddelden die gelden voor alle (vergelijkbare) overlijdensrisicoverzekeringen en aldus gemiddeld een reële afspiegeling zullen vormen van de werkelijkheid. Daarin past het naar mijn mening niet rekening te houden met het feit dat de waarde van de polis bij een belastingplichtige die bijvoorbeeld vanwege een ernstige ziekte binnenkort zal komen te overlijden hoger vast te stellen dan van een belastingplichtige die – voor zover dat al zou kunnen – een grote(re) kans heeft om een hoge leeftijd te bereiken.

De leden van de fracties van het CDA en GroenLinks vragen om een reactie op de open brief van notariskantoor Schuurman & Keizer d.d. 15 en 27 november 2000, waarin aandacht wordt gevraagd voor de fiscale positie van genotsgerechtigden en blote eigenaren onder de Wet inkomstenbelasting 2001. Gedoeld wordt op de situatie dat ouders ten behoeve van de kinderen de volle eigendom van de eigen woning splitsen in een recht van vruchtgebruik of een soortgelijk genotsrecht en blote eigendom. Dergelijke splitsingen kunnen zich voordoen bij leven (de ouders dragen dan de woning over onder voorbehoud van vruchtgebruik) dan wel na het overlijden van één der ouders (de langstlevende ouder verkrijgt het recht van vruchtgebruik dan op grond van een vruchtgebruiktestament of krachtens de boedelverdeling).

Ten aanzien van de overdracht van de eigen woning door ouders aan de kinderen onder voorbehoud van vruchtgebruik merk ik het volgende op. De strekking van het nieuwe belastingstelsel is wat betreft de eigenwoningregeling en de vermogensrendementsheffing duidelijk. De eigenwoningregeling in het nieuwe belastingstelsel is gericht op situaties waarin echt sprake is van een eigen woning. Er moet sprake zijn van een woning die de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat en waarvan zowel de voordelen en de lasten als ook de waardeverandering hem aangaat. Als een woning de belastingplichtige ter beschikking staat op grond van een recht van vruchtgebruik is er een sterke overeenkomst met gebruik of huur en is er in feite geen sprake van een eigen woning. Dit staat een fiscaal gelijke behandeling met belastingplichtigen die de woning in volle eigendom bezitten – zoals in eerdergenoemde brief wordt gevraagd – in de weg. Bovendien ligt in dergelijke gevallen het belang bij de waardeverandering van de woning – één van de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil sprake zijn van een eigen woning – niet bij de belastingplichtige (de vruchtgebruiker) maar bij degene die de blote eigendom van de woning heeft.

Ook de opzet van de vermogensrendementsheffing strookt niet met een vrijstelling voor de blote eigendom van de kinderen in box III. Dit hang samen met het feit dat in de systematiek van de vermogensrendementsheffing het onderscheid tussen een (belaste) inkomstensfeer en een (onbelaste) vermogenssfeer niet langer bepalend is voor de vraag of sprake is van fiscaal belastbare vermogensinkomsten. Bepalend is de wetsfictie dat tot de rendementsgrondslag behorende vermogensbestanddelen geacht worden rendement in economische zin op te leveren. Dit geldt derhalve ook voor blote eigendommen van tot box III behorende vermogensbestanddelen. Daar waar de blote eigendom betrekking heeft op een tijdelijk genotsrecht, treedt door het verloop van een vastgestelde periode daadwerkelijk een waardegroei op van blote naar volle eigendom. Daarnaast is er nog de waardestijging van de achterliggende onroerende zaak zelf. In dergelijke situaties is het economisch rendement derhalve nadrukkelijk zichtbaar. Het past niet langer om in dergelijke situaties een uitzondering te creëren op de forfaitaire rendementsheffing, ook niet indien het tijdelijke genotsrecht is ontstaan in ouder-kindsituaties.

Eerbiediging van bestaande blooteigendom-/vruchtgebruiksituaties – zoals in de genoemde brief wordt gesuggereerd – zou neerkomen op een overgangsregeling waarin voor splitsingen die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2001 enerzijds de eigenwoningregeling bij de ouders van toepassing blijft en anderzijds bij de kinderen de blote eigendom buiten de rendementsgrondslag wordt gehouden. Tijdens de parlementaire behandeling van wetsvoorstellen inzake de Belastingherziening 2001 is hier zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer aandacht voor gevraagd. Door het lid Reitsma (CDA) is daartoe een amendement op het wetsvoorstel inzake de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 ingediend waarbij eerbiedigende werking zou worden geregeld voor ouder-kindtransacties die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2001 in gevallen dat de ouders op 1 januari 2001 65 jaar of ouder zijn. Dit amendement is door de Tweede Kamer verworpen (kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 24).

Ten aanzien van een splitsing blote eigendom versus vruchtgebruik dat ontstaat na overlijden van één der ouders merk ik het volgende op. Wanneer het recht van vruchtgebruik ontstaat krachtens een vruchtgebruiktestament, is de defiscaliseringsregel van artikel 5.4, vierde lid, zoals dat na inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht komt te luiden, niet van toepassing. Dit hangt samen met het feit dat in dergelijke situaties de erflater bij uiterste wilsbeschikking nadrukkelijk afwijkt van de wettelijke regeling inzake het erfrecht bij versterf. Hetzelfde geldt voor situaties waarin overeenkomstig de regels van het nieuwe versterferfrecht wordt afgezien van de wettelijke verdeling en de erfgenamen zelf een scheiding en deling van de nalatenschap overeenkomen.

In dergelijke situaties worden zowel de blote eigenaar, het kind, als de vruchtgebruiker, de langstlevende ouder, in de heffing betrokken. De ouder wordt als vruchtgebruiker voor de WOZ-waarde van de woning in het eigenwoningforfait betrokken. Dit hangt samen met de maatschappelijke behoefte om in erfrechtsituaties voor de vruchtgebruiker de eigenwoningregeling van toepassing te laten zijn. Dat daarbij de gehele woning in het eigenwoningforfait wordt betrokken, vloeit voort uit het forfaitaire karakter van de huurwaardebijtelling. Daarbij komen de jaarlijkse voordelen uit het vruchtgebruik van een woning exact overeen met het woongenot. Hiervan vormt vervolgens het eigenwoningforfait een passende vaststelling. Daartegenover behoudt de vruchtgebruiker door de toepassing van de eigenwoningregeling anders dan in de meeste situaties wel het volledige recht op hypotheekrenteaftrek.

De constatering dat de krachtens een vruchtgebruiktestament verkregen blote eigendom tevens in de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing valt, is terecht. Dit vloeit echter voort uit de wetsfictie dat tot de rendementsgrondslag behorende vermogensbestanddelen geacht worden rendement in economische zin op te leveren. Dit geldt derhalve ook voor de onderhavige categorie blote eigendommen. De blote eigenaar geniet immers jaarlijks een stukje van de aangroei van zijn blote eigendom naar de volle waarde van het vermogensbestanddeel. Het is met name ook de systematiek van diezelfde vermogensrendementsheffing, die een eerbiedigende overgangsregeling in de weg staat.

De in de genoemde brief voorgestelde oplossing om ook de blote eigenaar naar eigen keuze in box I te betrekken strookt niet met de gedachte van het nieuwe stelsel om de eigenwoningregeling toe te snijden op die gevallen waarin echt sprake is van een eigen woning. In dit verband past ook dat de eigenwoningregeling bij partners is beperkt tot één woning. Mochten de kinderen als blote eigenaren een hypothecaire geldlening zijn aangegaan, bijvoorbeeld ten behoeve van een verbouwing van de woning, dan komt deze schuld bij hen in mindering op grondslag voor de vermogensrendementsheffing in box III.

De leden van de vaste Commissie en de fractie van het CDA vragen aandacht voor de brief van de Stichting grensarbeid van 29 november 2000. In die brief wordt opgemerkt dat Nederlandse grensarbeiders in België er duizenden guldens op achteruit gaan vanwege de splitsing van de heffingskorting in een belasting- en een premiedeel. Op zich bezien is het juist dat de onderhavige grensarbeiders geen recht hebben op het premiedeel van de heffingskorting. Zij zijn immers aangewezen op het sociale verzekeringsstelsel van België en zijn derhalve niet premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. De heffingskorting is echter slechts één onderdeel van de tariefmaatregelen van de Wet inkomstenbelasting 2001. Wanneer tevens de onderdelen tariefverlaging en schijfverlenging in de beschouwing worden betrokken, dan blijkt uit berekeningen dat ook de inkomensgevolgen die deze grensarbeiders van de tariefmaatregelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 ondervinden positief zijn. Ten slotte merk ik in dit verband nog op het concept nieuw belastingverdrag tussen Nederland en België hierin geen wijziging brengt.

Voorts verwijst de Stichting grensarbeid naar diverse publikaties over de keuzeregeling van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001. In het bijzonder gaat het daarbij om de mogelijkheid voor buitenlandse belastingplichtigen om hypotheekrente op in het buitenland gelegen eigen woningen te kunnen vergelden voor de Nederlandse belastingheffing. In de Nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel (Kamerstukken II, vergaderjaar 2000–2001, 27 466, nr. 6, blz. 92–94) ben ik uitgebreid op deze problematiek ingegaan. Bij de keuzeregeling gaat het om het volgende. Met het oog op het kunnen vergelden van aftrekposten voor de Nederlandse belastingheffing voorziet de keuzeregeling in de mogelijkheid voor buitenlandse belastingplichtigen om te kiezen voor toepassing van de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen. Inherent aan die keuze is dat een buitenlands belastingplichtige, voorzover in dit verband van belang, zijn naar de maatstaven van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende belastbare inkomen uit werk en woning moet aangeven. Bij bezit van een eigen woning in de zin van artikel 3.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in het land waarin de buitenlands belastingplichtige woont en waarvan de aankoop is gefinancierd met een hypothecaire geldlening, betekent dit dat het saldo van de inkomsten uit die eigen woning (het eigenwoningforfait) en de betaalde rente in het belastbare inkomen uit werk en woning moeten worden begrepen. Volgens het vierde lid van artikel 2.5 wordt vervolgens voorkoming van dubbele belasting verleend voor al die inkomensbestanddelen die op grond van de Nederlandse wetgeving en de belastingverdragen niet in Nederland mogen worden belast (niet-Nederlandse inkomsten). De systematiek die hierbij wordt gehanteerd en die is neergelegd in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 is, voor zover van belang, het verlenen van een vermindering van belasting volgens de aan het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 ontleende evenredigheidsbreuk waarbij wordt uitgegaan van de zogenoemde gezamenlijke methode. Dit betekent dat bij aanwezigheid van niet-Nederlandse inkomsten uit een of uit verschillende landen, deze voor de toepassing van de evenredigheidsbreuk samen moeten worden genomen. Een negatief bedrag aan inkomsten uit de in het buitenland gelegen eigen woning moet derhalve worden gesaldeerd met positieve bedragen aan niet-Nederlandse inkomsten als winst uit onderneming of inkomsten uit dienstbetrekking. Bedraagt het saldo van de niet-Nederlandse inkomsten een positief bedrag, dan wordt een vermindering van belasting verleend; is het saldo een negatief bedrag dan wordt dit saldo – conform de systematiek van de belastingverdragen en het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 – direct in mindering gebracht op de Nederlandse inkomsten. Wel is op dit negatieve bedrag de zogenoemde stallingsregeling van toepassing, hetgeen betekent dat het negatieve – bij voortgezet gebruik van de keuzeregeling – in een volgend jaar wordt betrokken bij de vermindering van belasting voor niet-Nederlandse inkomsten. Deze systematiek acht ik niet in strijd met Europese regelgeving. Zoals ik op blz. 8–10 van het nader rapport bij het onderhavige wetsvoorstel heb opgemerkt, gaat de systematiek van de keuzeregeling iets verder dan waartoe de Europese rechtspraak Nederland toe verplicht. Daar staat tegenover dat in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen nog geen aandacht is besteed aan de werking van de voorkomingsbreuk ter bepaling van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De systematiek van deze breuk leidt er toe dat iemand die een deel van zijn arbeidsinkomen in een andere staat verwerft zijn persoonlijke aftrekposten slechts vergolden krijgt voorzover hij inkomsten in de eigen staat verwerft. Het andere deel van de aftrekposten kan veelal niet worden vergolden in de werkstaat en valt thans derhalve tussen wal en schip. Inmiddels heeft de Hoge Raad hierover in zijn arrest van 18 oktober jl., nr. 34 782, prejudiciële vragen gesteld. De uitkomst daarvan zal uiteraard afgewacht moet worden. Wel zou ik in dit verband willen wijzen op de aan dit arrest voorafgaande conclusie van advocaat-generaal Wattel, waarin hij concludeert dat de keuzeregeling naar zijn oordeel een goede oplossing biedt omdat op grond van die regeling het vorenbedoelde andere deel van de aftrekposten kan worden vergolden in de werkstaat.

Ten slotte merk ik nogmaals op dat de keuzeregeling van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet onbekend is in het Belgische Parlement. Op 9 november jl. heeft Minister Reijnders immers op vragen daaromtrent geantwoord dat de keuzeregeling niet in strijd zou zijn met Europese regelgeving en het huidige Nederlands-Belgische belastingverdrag. Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen in de terbeschikkingstellingsregeling als een verbetering ervaren. Dat laat onverlet dat deze leden op onderdelen nog kritiek hebben. Zoals ook in de uitvoerige analyse in de memorie van toelichting is opgemerkt, ben ik mij ervan bewust dat de voorgestelde wijzigingen niet iedereen tevreden zullen kunnen stellen. Dat zal met name gelden voor degenen die, zoals de leden van de VVD-fractie, het niet eens zijn met het bestaan van enigerlei regeling op dit terrein. In de eerdergenoemde analyse is nogmaals uitvoerig uiteengezet, dat de regeling in de wet nodig is. Eén van de uitgangspunten in de wet is immers dat ondernemersinkomen – inclusief de component van het rendement op het in de onderneming geïnvesteerde kapitaal – wordt aangemerkt als (progressief belast) inkomen uit werk en woning. Dat geldt niet alleen voor de ondernemer die zijn onderneming voor eigen rekening drijft, maar ook voor de ondernemer die gebruik maakt van de rechtsvorm van een besloten vennootschap. Ter voorkoming van uitholling van dit uitgangspunt geldt de regeling ook voor enkele personen die tot de naaste kring van verwanten behoren. De regelingen bewerkstelligen dat de heffing over (de kapitaalscomponent) van het ondernemersinkomen verloopt in overeenstemming met de uitgangspunten van de wet. De kwalificatie dat sprake is van geknoei in een fraai systeem lijkt mij in dit verband dan ook niet op haar plaats.

De regeling is naar mijn oordeel ook niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel. Ik ben van mening dat geen sprake is van strijdigheid met het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten van 19 december 1966 (Trb. 1969, 99 en 1978, 177) neergelegde discriminatieverbod. Ik verwijs naar de uitvoerige uiteenzetting die – naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van CDA en VVD in deze Kamer op dit punt – is opgenomen in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 13–17). Aangezien de wijziging van de groep van verbonden personen die in het thans voorliggende wetsvoorstel is opgenomen, ertoe leidt dat het toepassingsbereik van de regelingen wordt beperkt, ben ik van mening dat de conclusie van die uiteenzetting (a fortiori) geldt voor de regeling zoals deze komt te luiden indien de thans voorgestelde wijzigingen daarin worden verwerkt. In het kader van dit wetsvoorstel is dan ook geen advies ingewonnen bij de landsadvocaat.

De Raad van State heeft – anders dan deze leden kennelijk menen – in zijn advies niet geoordeeld dat deze regeling niet past in de structuur van de wet. De Raad heeft in zijn advies wel voorgesteld het beoogde doel te bereiken met behulp van een alternatieve benadering die er kort gezegd op neer komt dat in een aantal gevallen zou worden gewerkt met de bestaande systematiek van de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en in een aantal andere gevallen gebruik zou worden gemaakt van een aftrekbeperking op het niveau van de gebruiker van de terbeschikkinggestelde vermogensbestanddelen. Wat betreft de gebruiksvergoeding van tot het privé-vermogen van de ondernemer behorende vermogensbestanddelen is het advies voor een wettelijk genormeerde aftrek overgenomen. Het voorstel is wat betreft de terbeschikkingstellingsregelingen van artikel 3.91 en 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 niet overgenomen. Zoals ook in het Nader Rapport (Kamerstukken II 2000–2001, A, blz. 6) is uiteengezet, berust deze keuze op een aantal overwegingen.

In de eerste plaats leidt de door de Raad voorgestelde regeling tot een inbreuk op de civielrechtelijke verhouding tussen partijen. Waar er bij een terbeschikkingstelling tussen verbonden natuurlijke personen nog sprake is van twee partijen, is er bij de ondernemer zelf maar één partij, die natuurlijk niet met zichzelf kan contracteren. Het gaat bij laatstgenoemde in de sfeer van het keuzevermogen en het verplichte privé-vermogen om de fiscale positie van één individu.

Het voorstel van de Raad leidt in de tweede plaats ten opzichte van de wettelijke regeling tot extra complicaties doordat de fiscale behandeling bij de één wordt bepaald door de wijze van gebruik bij de ander. De vraag is of daar altijd zicht op bestaat. Zo is de vraag of de terbeschikkingsteller een keuzemogelijkheid heeft of dat sprake is van een verplichte toepassing van het winstregime onderscheidenlijk van een verplichte toerekening aan box III afhankelijk van de wijze waarop het vermogensbestanddeel wordt gebruikt in het kader van de activiteiten van degene aan wie het ter beschikking is gesteld en van eventuele wijzigingen in de omstandigheden van de bedrijfsvoering. Aan de andere kant is de fiscale positie van de gebruiker in een aantal gevallen geheel afhankelijk van keuzes die de terbeschikkingsteller maakt. In het voorstel van de Raad is bijvoorbeeld opgenomen dat de terbeschikkingsteller bij keuzevermogen zelf mag kiezen voor het winstregime of het regime van de vermogensrendementsheffing. De aftrekbaarheid van de betaalde vergoeding door de gebruiker wordt bepaald door deze keuze. De aldus opgeroepen complicaties zijn een voor de praktijk zodanig belangrijk nadeel dat ik het voorstel ook om die reden niet zou kunnen overnemen.

Tot slot is van belang dat de toetssteen van het leerstuk van de vermogensetikettering in verschillende gevallen niet bruikbaar is. Doordat sprake is van twee verschillende individuen, kunnen financiële verhoudingen ontstaan die niet aan de hand van de criteria van het eerdergenoemde leerstuk kunnen worden verdeeld. Te denken valt bijvoorbeeld aan overeenkomsten van geldlening, lijfrente-overeenkomsten en dergelijke.

De leden van de VVD-fractie vragen nogmaals aandacht voor de onrust die in kringen van ondernemers is ontstaan door deze regeling. Hierbij is in hun ogen van groot belang dat de terbeschikkingstellingsregelingen in een laat stadium (bij de vierde nota van wijziging) aan het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 zouden zijn ingevoegd.

In de nota naar aanleiding van het verslag van deze Kamer bij dat wetsvoorstel (Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 29 en 30) is reeds opgemerkt dat de terbeschikkingstellingsregelingen van aanvang af onderdeel hebben uitgemaakt van het wetsvoorstel. Wel zijn deze regelingen, als gevolg van de uitvoerige gedachtenwisseling met de Tweede Kamer, in de loop van de behandeling van dat wetsvoorstel enkele malen gewijzigd, laatstelijk bij de vierde nota van wijziging (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 89). Van een regeling die op het laatste moment is opgenomen, is naar mijn mening dan ook geen sprake.

Dit laat onverlet dat de introductie van een regeling die tot gevolg heeft dat ondernemers die gebruik maken van de rechtsvorm van een BV meer dan voorheen het geval was op een zelfde manier worden behandeld als ondernemers die hun onderneming voor eigen rekening drijven, enige onrust heeft veroorzaakt. Deze signalen hebben mij langs verschillende kanalen bereikt. Daartegenover staat, dit ter nuancering, dat mij ook signalen bereiken dat het anderzijds ook niet als onredelijk wordt ervaren dat de verschillen in fiscale behandeling tussen beide groepen verminderen.

Ten slotte is mij ook gewaar geworden dat de in de Veegwet voorgestelde aanpassingen op het gebied van de terbeschikkingstellingsregeling zowel bij (delen van) het bedrijfsleven, de vakpers als de wetenschappelijke wereld, gezien worden als een in beginsel (en voor sommigen meer dan voor anderen) redelijk antwoord op de kritiek op de oorspronkelijke regeling.

Een wijziging van de belastingwetgeving die invloed heeft op jarenlang als vaste praktijk ervaren patronen kan noodzakelijkerwijs niet geruisloos plaatsvinden. Bepaalde verwachtingen met betrekking tot toekomstige belastingheffing op basis van het bestaande systeem, blijken niet meer te passen in het nieuwe systeem. Het is begrijpelijk dat het niet uitkomen van deze verwachtingen aanleiding geeft tot teleurstelling. Tegelijkertijd past daarbij de kanttekening dat het misschien ook niet helemaal realistisch is te veronderstellen dat fiscale wetgeving tot in lengte van jaren ongewijzigd zou blijven. De invoering van de terbeschikkingstellingsregeling, maar dat geldt mutatis mutandis evenzeer voor vele andere nieuwe regelingen waarvan sommige in het voordeel van dezelfde belastingplichtigen, leidt ertoe dat nieuwe structuren en evenwichten moeten worden gevonden. Dat wil echter niet zeggen dat sprake zou zijn van «onbetrouwbaarheid» of het veranderen van de spelregels tijdens het spel, zoals de leden van de VVD-fractie stellen. Het overgangsrecht terzake is naar mijn oordeel sober maar rechtvaardig. Op in het verleden ontstane waardemutaties waarop geen inkomstenbelastingclaim rustte, worden geen fiscale claims gelegd. De mening van de leden van de VVD-fractie dat aanleiding zou bestaan voor een extra faciliteit in de sfeer van de overdrachtsbelasting deel ik niet. In dit verband wijs ik erop dat in het kader van dit wetsvoorstel naar aanleiding van de motie Rensema c.s. (Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202d) een integrale heroverweging van de terbeschikkingstellingsregelingen heeft plaatsgevonden die ertoe heeft geleid dat het toepassingsbereik van deze regelingen aanzienlijk is ingeperkt. Voor een verdere tegemoetkoming bestaat, indachtig ook de samenhang tussen deze regelingen en het niet doorvoeren van de verhoging van het aanmerkelijkbelangtarief tot 30%, geen aanleiding. Daarbij dient ook te worden opgemerkt dat het niet heffen van overdrachtsbelasting ter zake van een overdracht van een onroerende zaak wel degelijk leidt tot een derving van overdrachtsbelasting. Dit hangt samen met het karakter van de overdrachtsbelasting. Elke opvolgende overdracht leidt in beginsel opnieuw tot heffing. Indien heffing achterwege zou blijven, zou derhalve wel degelijk sprake zijn van een derving.

De leden van de VVD-fractie achten de progressieve belastingheffing over de nominale waardestijging van bedrijfspanden niet redelijk. Zij noemen hierbij het voorbeeld van een winkelier die door de maatschappelijke ontwikkelingen en de naburige supermarkt geen bestaansrecht meer heeft. De winkelier blijft na een gedwongen liquidatie achter met wat schulden en met het bedrijfspand dat zijn pensioen vormt. Deze leden vinden dat met betrekking tot de waardestijging van bedrijfspanden op zijn minst een compartimentering zou moeten plaatsvinden, zodat op de voordelen die vóór 1 januari 2001 zijn ontstaan, het huidige bijzondere tarief wordt toegepast.

In reactie daarop merk ik allereerst in zijn algemeenheid op dat over de afschaffing van de bijzondere tarieven in het kader van het ondernemerspakket overeenstemming is bereikt met de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven (VNO/NCW, MKB-Nederland en LTO Nederland). De achtergrond hiervan was dat de middelen die beschikbaar zijn voor ondernemers, beter kunnen worden gebruikt voor regelingen gericht op het continuïteit en de versterking van ondernemingen. De instandhouding van een bijzonder tarief of het opnemen van een overgangsregeling (compartimentering) voor de door de leden van de VVD-fractie bedoelde situatie zou leiden tot een budgettaire derving waarvoor geen dekking is. Bij het vervallen van de bijzondere tarieven heeft voorts meegespeeld dat bijzondere tarieven tot doel hebben een tegemoetkoming te bieden voor een eventueel progressienadeel. Dit nadeel neemt gezien de algehele tariefverlaging af. Voorts biedt de (per 1 januari 2001 verruimde) middelingsregeling al een tegemoetkoming voor een progressienadeel. Met het afschaffen van de bijzondere tarieven wordt een overlap van twee regelingen met dezelfde achtergrond voorkomen.

Over de belastingheffing over de waardestijging van bedrijfspanden merk ik nog het volgende op. Indien geen sprake is van de staking van de onderneming kan de gerealiseerde boekwinst op een bedrijfspand door de herinvesteringsreserve worden afgeboekt op de aanschafkosten van een bedrijfsmiddel waarin wordt geherinvesteerd. Bij de staking van de onderneming wordt een eventuele waardestijging van een bedrijfspand weliswaar naar het progressieve tarief belast, maar hier staat tegenover dat afschrijvingen, onderhoudskosten en waardedalingen naar het progressieve tarief aftrekbaar zijn geweest. Daar komt bij dat voor die situatie al verschillende tegemoetkomingen worden geboden. Deze tegemoetkomingen betreffen de per 1 januari 2001 verruimde doorschuiffaciliteit, de stakingslijfrente, de verruimde middellingsregeling, alsmede bij staking door overlijden de 60%-waardering van de bedrijfswoning waarin de achtergebleven partner blijft wonen. Voorts is in het ondernemerspakket een betalingsregeling opgenomen voor de situatie dat een belastingplichtige na de staking van zijn onderneming in de bedrijfswoning blijft wonen.

De leden van de PvdA-fractie merken op de indruk te hebben dat actieve Belgische en Duitse grensarbeiders in Nederland met een niet-verdienende partner een inkomensachteruitgang ondervinden als gevolg van het niet onverkort toepassen van de gecombineerde heffingskorting. In dat kader vragen zij om een voorbeeldsgewijze toelichting op de inkomenseffecten die deze grensarbeiders van de Wet inkomstenbelasting 2001 ondervinden.

In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel (Kamerstukken II, vergaderjaar 2000–2001, 27 466, nr. 3, blz. 74–76) is opgemerkt dat de tariefmaatregelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 zonder nadere maatregelen negatieve inkomenseffecten zouden opleveren voor alleenverdienende Belgische en Duitse grensarbeiders in Nederland met een bruto salaris van minder dan ca. f 90 000 respectievelijk van minder dan ca f 60 000 indien de grensarbeidersregeling van artikel 15, paragraaf 3, van het huidige Nederlands-Belgische belastingverdrag van toepassing is. Deze negatieve gevolgen zijn het gevolg van het feit dat de niet-verdienende partner in het buitenland volgens de huidige tekst van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen recht heeft op het premiedeel van de heffingskorting, omdat hij niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Artikel I, onderdeel BM (artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001), van het onderhavige wetsvoorstel bevat echter een regeling op grond waarvan die niet-verdienende partner alsnog in aanmerking kan komen voor het premiedeel van de heffingskorting. Met deze regeling wordt bewerkstelligd dat ook de aanvankelijk negatieve inkomensgevolgen van de vorenbedoelde grensarbeiders worden omgezet in positieve gevolgen. De indruk die de leden van de PvdA-fractie terzake hebben, kunnen wij met de hiervoor beschreven aanpassingen dan ook niet delen. Voor een uitgebreide toelichting op de positie van grensarbeiders verwijzen wij kortheidshalve naar onderdeel G en de artikelsgewijze toelichting van de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, vergaderjaar 2000–2001, 27 466, nr. 6, blz. 19–22 resp. blz. 103–105).

De leden van de fractie van de PvdA menen dat binnen de artiestenwereld de indruk bestaat dat de wijzigingen die zijn aangebracht nog steeds de uitvoerende podiumkunstenaars in een ongunstige fiscale positie brengt ten opzichte van de thans vigerende wetgeving.

Hierop kan worden geantwoord dat ik geen aanleiding zie deze indruk te delen. Mogelijk is deze indruk ontstaan als gevolg van onduidelijkheid, omdat het technisch noodzakelijk was de regeling vorm te geven op verschillende plaatsen in wet- en regelgeving. Daarom geef ik hier een kort overzicht van de oude en nieuwe artiestenregeling. Overigens, zal de belastingdienst de artiesten via een brochure informeren over onder meer de werking van de kostenvergoedingsbeschikking.

Onder de huidige regeling worden de binnenlandse en buitenlandse artiest in de loonbelasting belast naar het loon inclusief naturaverstrekkingen en kostenvergoedingen. De nieuwe regeling wijkt in dit opzicht niet af. Het enige verschil is dat het kostenforfait en de mogelijkheid tot verhoging van dit forfait bij een voor bezwaar vatbare beschikking vervangen wordt door een bij voor bezwaar vatbare kostenvergoedingsbeschikking. Ook naturaverstrekkingen worden via de kostenvergoedingsbeschikking in de loonbelasting niet altijd tegen de waarde in het economische verkeer in de heffing betrokken. De inspecteur toetst voor afgifte van de beschikking de naturaverstrekkingen aan de vereenvoudigde winstbepalingen van het regime van resultaat uit overige werkzaamheden. Indien deze bepalingen het toelaten kunnen de naturaverstrekkingen tegen de besparingswaarde of als zakelijke verstrekking reeds in de loonbelasting in aanmerking worden genomen. De kostenvergoedingsbeschikking maakt verdergaand maatwerk in de loonbelasting mogelijk dan onder de thans bestaande regeling.

Het tarief van de nieuwe regeling wijkt niet aanmerkelijk af van dat van de bestaande regeling. Op grond van het aangenomen amendement Dijsselbloem c.s. op de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II 2000/2001 27 466, amendement nr. 22) moet een inhoudingsplichtige over de gage van de binnenlandse artiest inhouden naar het tarief in de eerste schijf (32,35%) mits de artiest een kostenvergoedingsbeschikking kan overhandigen. Heeft de artiest geen kostenvergoedingsbeschikking, dan houdt de inhoudingsplichtige 20% loonbelasting in over de gehele gage (inclusief kostenvergoedingen en naturaverstrekkingen). Gelet op dit lage tarief zou kunnen worden gesteld dat in de loonbelasting, als ware het een kostenforfait, materieel rekening wordt gehouden met een vrije vergoeding voor kosten en vrije naturaverstrekkingen van bijna een derde van de totaal ontvangen gage. Het effectieve tarief voor buitenlandse artiesten blijft nagenoeg hetzelfde.

Met de voorgestelde artiestenregeling is er naar gestreefd een evenwichtige uitkomst te creëren voor vanuit fiscaal perspectief verschillende categorieën artiesten. De nieuwe artiestenregeling probeert enerzijds de heffings- en invorderingsproblemen te verminderen, maar anderzijds ook aan de wensen van de artiesten, zoals deze in het rapport «Hoog aanslaan, laag belasten» van de commissie Cultuur en Belastingen naar voren zijn gekomen, tegemoet te komen.

De leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks vragen waarom wel de naturaverstrekkingen zoals maaltijden weer behandeld worden als thans gebruikelijk, maar artikel 17 van de Wet op de Loonbelasting niet van toepassing is op andere zakelijke kosten zoals hotelovernachtingen en vliegtickets. De leden van de fractie van GroenLinks menen voorts dat de methodiek «opvoeren als inkomsten en later aftrekken als kosten» niet werkbaar is omdat de artiesten deze kosten niet betalen, geen bonnen hebben en vaak het bedrag niet weten.

Op deze vraag kan worden toegelicht dat gepoogd is te voorkomen dat de zeer kleine naturaverstrekkingen in de vorm van een hapje en drankje voor, tijdens en na het optreden tot de heffingsmaatstaf van de loonbelasting moet worden gerekend. Er is hier gekozen voor het regime van vrije verstrekkingen in de loonbelasting omdat op grond van dit regime in het algemeen consumpties en maaltijden verstrekt bij een optreden, voorzover er naar algemene maatschappelijke opvattingen geen beloningsvoordeel wordt ervaren, vrijgesteld kunnen zijn. Substantiële drank- en voedselverstrekkingen blijven dus niet onbelast. Voor andere naturaverstrekkingen is niet voor het regime van artikel 15 tot en met 17 van de Wet op de loonbelasting 1964 gekozen omdat dit ten eerste sterk afwijkt van het uiteindelijk in de inkomstenbelasting te hanteren regime van resultaat uit overige werkzaamheden. Ten tweede wordt het niet wenselijk geacht dat substantiële verstrekkingen in natura buiten de heffingsmaatstaf blijven. Met de kostenvergoedingsbeschikking kan in de loonbelasting wel rekening worden gehouden met zakelijke kostenvergoedingen en naturaverstrekkingen. Tenslotte kan de artiest die dat wenst tezamen met zijn opdrachtgever ervoor kiezen dat hun arbeidsverhouding wordt aangemerkt als een (fictieve) dienstbetrekking. Het regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen is dan van toepassing; de artiest heeft dan geen recht op kostenaftrek.

Ten aanzien van de door de fractieleden van GroenLinks aangekaarte methodiek kan worden opgemerkt dat de artiest de bon van de door de opdrachtgever betaalde kosten/naturaverstrekkingen niet nodig heeft. Hij moet aan de inspecteur «slechts» aannemelijk maken dat de naturaverstrekkingen onderdeel vormen van zijn gage en hij moet aangeven wat globaal de hoogte van het aandeel van de kosten daarin is. Ook indien de artiest niet een kostenvergoedingsbeschikking aanvraagt maar zijn kosten pas in de inkomstenbelasting in aanmerking neemt, zal hij de inspecteur – net als andere (pseudo-)ondernemers – aannemelijk moeten maken dat hij bepaalde kosten heeft gemaakt. De artiest kan dit doen door zijn opdrachtgever een opgave te vragen waarin deze de samenstelling van de gage van de artiest verklaart. Uit deze opgave kan de inspecteur de brutogage aflezen, terwijl hij ook de kosten kan bekijken. De aan de artiest uitgereikte verklaring van de opdrachtgever is te beschouwen als de bon, waarmee de kosten aannemelijk kunnen worden gemaakt.

De fractieleden van de PvdA en GroenLinks vragen waarom niet te allen tijde het tarief van de eerste schijf (32.85%) wordt gehanteerd.

Door de kostenvergoedingsbeschikking wordt de heffingsmaatstaf in de loonbelasting versmald waardoor betere aansluiting wordt gevonden bij heffingsmaatstaf van de inkomstenbelasting. Hierbij past ook een tarief in de loonbelasting dat beter aansluit bij het tarief in de inkomstenbelasting. Indien het tarief van de eerste schijf eveneens zou worden gehanteerd in de situatie dat de binnenlandse artiest geen kostenvergoedingsbeschikking heeft, zou hij geconfronteerd kunnen worden met aanzienlijke voorfinanciering in de loonbelasting afhankelijk van de hoogte van de kosten die hij in de inkomstenbelasting in aftrek brengt. Vertegenwoordigers van de artiesten hebben juist te kennen geven dat deze voorfinanciering niet wenselijk is. Voor buitenlandse artiesten is er geen reden om het tarief op te trekken naar de eerste schijf van 32,35%.

De leden van de fractie van de PvdA menen dat de artiesten een netto inkomensachteruitgang genereren in het jaar 2001 gezien vanuit het jaar 2000, terwijl de belofte is gedaan dat niemand er op achteruit zou gaan.

De stelling dat artiesten bij toepassing van de nieuwe artiestenregeling er op achteruitgaan onderschrijf ik niet. De artiesten krijgen net als alle andere werknemers de voordelen van het nieuwe stelsel indien zij kiezen voor de (fictieve) dienstbetrekking. Vallen de artiesten onder de artiestenregeling dan genieten ze dezelfde voordelen als alle andere «resultaatgenieters». Hoewel voor artiesten die vallen onder de nieuwe regeling een andere techniek wordt voorgesteld, is het niet de bedoeling dat deze nieuwe techniek ten opzichte van het huidige stelsel tot een andere grondslag leidt. Er is vervolgens geen aanleiding te veronderstellen dat deze artiesten minder zouden profiteren van de tariefsverlaging dan andere groepen belastingplichtigen.

De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor de amateur-gezelschappen die veelal voor een beperkt bedrag optreden en welk bedrag dan geheel ten bate komt van de groep/muziekvereniging/zangkoor. Deze leden vragen of de inhoudingsplichtigenverklaring voor deze amateurgezelschappen een praktische oplossing biedt. Deze leden vragen of er vanuit gegaan mag worden dat de grens waar beneden geen afdrachtplicht voor de BTW geldt in deze gevallen op 50 000 gulden ligt?

Ik heb begrip voor de aandacht die de fractieleden van de PvdA vragen voor dit onderwerp. De door deze leden voorgestelde oplossing van de inhoudingsplichtigenverklaring is echter niet toereikend. Op het moment dat de leider van het amateur muziekgezelschap een gedeelte van het bedrag dat hij voor een optreden heeft ontvangen en in de «verenigingskas» heeft gestort, als kostenvergoeding aan een lid wil geven, zal hij op grond van de artiestenregeling over de kostenvergoeding die betaald is aan het lid, loonbelasting moeten inhouden. Immers ook de kostenvergoedingen worden tot de gage gerekend. De enige wijze om deze inhouding te voorkomen is het lid van de vereniging bij de inspecteur een kostenvergoedingsbeschikking te laten aanvragen of zekerheid vooraf te vragen dat geen sprake is van een bron van inkomen. Dit kan leiden tot overbodig werk voor zowel de vereniging, het lid en de belastingdienst. Daarom ben ik bereid te bezien of er mogelijkheden bestaan dat onder bepaalde voorwaarden geen inhouding hoeft plaats te vinden voor amateur muziekgezelschappen waarvan de leden onder de artiestenregeling vallen. Dit kan worden vormgegeven in een beleidsbesluit van de belastingdienst. Dit besluit kan wellicht aansluiten bij de voorwaarden van de bestaande vrijwilligersregeling (Besluit 18 februari 1999, nr. DB99/383). Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de afdrachtplicht voor de BTW merk ik op dat verenigingen e.d. welke zich bezighouden met amateuristische muziekbeoefening in de meest ruime zin, geen BTW zijn verschuldigd indien hun totale ontvangsten per jaar niet meer bedragen dan f 50 000 (Besluit van 21 augustus 1992, nr. VB 92/1599, laatstelijk gewijzigd bij het Besluit van 1 september 1999, nr. VB 99/1716).

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts wanneer voor culturele uitingen het verlaagde tarief van toepassing zal worden. In Nederland valt het verlenen van toegang tot musea, bioscopen, podiumkunsten, attractieparken en, met ingang van 1 januari 2001 ook literaire lezingen, onder de toepassing van het verlaagde BTW-tarief. Voor de diensten door uitvoerende kunstenaars – voor zover het niet betreft het verlenen van toegang tot voorstellingen waarvoor het verlaagde BTW-tarief geldt – is thans het algemene BTW-tarief van toepassing.

Uitvoerende kunstenaars zijn in veel gevallen geen ondernemer voor de omzetbelasting en brengen dan geen BTW in rekening. Wanneer ze wel ondernemer zijn, verlenen ze hun diensten vaak aan andere ondernemers die de in rekening gebrachte BTW in aftrek kunnen brengen. Het overbrengen van de diensten van uitvoerende kunstenaars naar het verlaagde BTW-tarief zal daarom naar mijn mening in het algemeen weinig effect hebben. Het is mij bekend dat de Commissie cultuur en belastingen die door mijn ambtsvoorganger en staatssecretaris Van der Ploeg van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is ingesteld in haar rapport van 11 november 1999 onder meer heeft aanbevolen om de diensten die worden verricht door uitvoerende kunstenaars onder het verlaagde BTW-tarief te brengen. Dit kan inderdaad van belang zijn voor die uitvoerende kunstenaars die ondernemer zijn en veel optreden voor niet-aftrekgerechtigde instellingen, zoals scholen. Ik heb daarom in de Tweede Kamer toegezegd in het kader van het Belastingplan 2002 te bezien of op deze diensten het verlaagde tarief kan worden toegepast.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de vrijstelling in box III voor begrafenisverzekeringen in artikel 5.10, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de vorm heeft van een drempelvrijstelling en niet die van een vrijstelling aan de voet. Gesteld wordt dat wanneer de vrijstellingsgrens wordt van f 12 579 met een enkele gulden wordt overschreden doordat de polis een winstdelingsregeling kent, het gevolg is dat over het totale bedrag rendementsheffing volgt.

De vrijstelling in box III voor begrafenisverzekeringen is een voortzetting van de vrijstelling zoals die onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in artikel 26a, eerste lid, onderdeel c, was opgenomen. Ook deze vrijstelling had de vorm van een drempelvrijstelling. Bij de «omzetting» van de vrijstelling naar een vrijstelling in box III is op dit punt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Met betrekking tot de opmerking van de genoemde fractieleden over winstdelingsregelingen merk ik het volgende op. Bedacht moet worden dat bij begrafenisverzekeringen met recht op winstdeling de jaarlijkse winstbijschrijving in de regel relatief gering is. Daarnaast wordt op grond van artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de vrijstellingsgrens jaarlijks geïndexeerd. Veelal zal het bedrag van de winstbijschrijving hierdoor worden gecompenseerd. Dit betekent dat situaties waarin door winstbijschrijving de vrijstellingsgrens wat betreft het verzekerde bedrag met enkele guldens wordt overschreden zich niet snel zullen voordoen. Mocht dit het geval zijn, dan geldt op grond van artikel 5.10, onderdeel a, onder 2o, een vrijstelling indien de waarde van dergelijke polissen in totaal niet meer bedraagt dan f 12 579. Daar waar dit wel het geval is, zal niet zozeer sprake zijn van «doelgebonden sparen voor louter het financieren van de uitvaart» en ligt het toepassen van een voetvrijstelling niet voor de hand. Ik mag er toch van uit gaan dat de specifieke markt voor begrafenisverzekeringen in staat is binnen de gegeven fiscale grenzen een produkt aan te bieden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen om een overzicht van de budgettaire effecten van de Wet inkomstenbelasting 2001, inclusief de wijzigingen zoals die in de wetten zijn opgenomen, zoals die thans ter besluitvorming in de Eerste Kamer voorliggen.

De Wet inkomstenbelasting 2001, zoals deze vorig jaar door het parlement is aanvaard, leidt per saldo tot een budgettaire derving van f 6,15 miljard. In dit bedrag zijn ook de wijzigingen meegenomen van onderdelen van de belastingherziening 2001, die niet in de Wet inkomstenbelasting 2001 zelf, maar in andere heffingswetten zijn geregeld, zoals de verhoging van de indirecte belastingen.

De wetsvoorstellen die thans ter besluitvorming in de Eerste Kamer voorliggen bevatten naast de technische uitwerking van deze belastingherziening een aantal nieuwe maatregelen. Van een deel van deze maatregelen kan worden gesteld dat deze voortbouwen op de belastingherziening, terwijl andere maatregelen hier geheel los van staan. Voorbeelden van de eerste categorie zijn de inkomensmaatregelen die voortvloeien uit de moties die zijn aangenomen tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen in de Tweede Kamer, zoals de verhoging van de combinatiekorting en een verhoging van het belastingtarief van de eerste schijf. Een voorbeeld van de tweede categorie is de eveneens uit deze moties voortvloeiende verlaging van de motorrijtuigenbelasting of de in het belastingplan 2001 voorgestelde invoering van de afdrachtvermindering kinderopvang. Een afbakening van de beide categorieën is echter arbitrair. De voor 2001 voorgestelde fiscale maatregelen leiden per saldo tot een totale lastenverlichting van 7,35 miljard. Dit bedrag is op de volgende wijze samengesteld:

Belastingherziening 2001– 6,15
overige maatregelen Miljoenennota 2001– 0,45
stand Miljoenennota 2001– 6,6
moties Algemene Politieke Beschouwingen– 0,35
maatregelen compensatie sectoren brandstofprijzen. – 0,3
amendementen Tweede Kamer– 0,05
Totaal– 7,35

De leden van de Eerste Kamerfractie van GroenLinks vragen het kabinet om een overzicht van de inkomensgevolgen van de Wet IB2001, inclusief de wijzigingen zoals die in de wetten zijn opgenomen, zoals die thans ter besluitvorming in de Eerste Kamer voorliggen.

Onderstaande tabel geeft een geactualiseerd beeld van de inkomensgevolgen van de Belastingherziening, inclusief de effecten vanwege de verhoging van de indirecte belastingen en inclusief de gemiddelde niet-standaard effecten (vervallen aftrekposten e.d.), waarmee zoals hiervoor is aangegeven een budgettaire derving van 6,15 miljard is gemoeid.

 Geactualiseerd inkomensbeeld Wet IB2001
alleenstaanden 
WML6,7%
Modaal4,2%
2 * modaal5,5%
3 * modaal4,8%
  
alleenverdiener met kinderen 
WML6,1%
Modaal4,2%
2 * modaal3,7%
3 * modaal2,8%
  
Ouderen Alleenstaand 
AOW3,0%
+ 10 0003,3%
+ 20 0002,5%
+ 30 0002,1%
  
Ouderen Gehuwd 
AOW2,3%
+ 10 0002,8%
+ 20 0002,8%
+ 30 0002,6%
  
Sociale Minima 
alleenstaande3,5%
gehuwd zonder kinderen3,3%
gehuwd met kinderen2,7%

In de onderstaande tabel zijn daarnaast de inkomenseffecten opgenomen van een aantal maatregelen die geen onderdeel uitmaken van de eigenlijke belastingherziening, maar wel gevolgen hebben voor het standaardinkomensbeeld 2001.

 Verhoging arbeidskorting met f 85Verhoging aanvullende kinderkorting met f 340verhoging combinatiekorting met f 77verhoging belasting-tarief 1A met 0,1%
alleenstaanden    
WML0,33%0,00%0,00%– 0,13%
Modaal0,21%0,00%0,00%– 0,08%
2 * modaal0,12%0,00%0,00%– 0,05%
3 * modaal0,09%0,00%0,00%– 0,03%
     
alleenverdiener met kinderen    
WML0,26%1,03%0,23%– 0,10%
Modaal0,18%0,00%0,16%– 0,07%
2 * modaal0,11%0,00%0,10%– 0,04%
3 * modaal0,08%0,00%0,08%– 0,03%
     
ouderen alleenstaand    
AOW0,00%0,00%0,00%– 0,11%
AOW + 10 0000,00%0,00%0,00%– 0,11%
AOW + 20 0000,00%0,00%0,00%– 0,09%
AOW + 30 0000,00%0,00%0,00%– 0,07%
     
ouderen gehuwd    
AOW0,00%0,00%0,00%– 0,12%
AOW + 10 0000,00%0,00%0,00%– 0,12%
AOW + 20 0000,00%0,00%0,00%– 0,11%
AOW + 30 0000,00%0,00%0,00%– 0,10%
     
Sociale minima    
Alleenstaanden0,00%0,00%0,00%– 0,12%
gehuwd met kinderen0,00%1,10%0,00%– 0,11%

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de inzet is van de bewindslieden bij het aan de Tweede Kamer toegezegde onderzoek naar armoede en armoedeval in het kader van de Fiscale Verkenningen.

Een van de thema's van de Fiscale Verkenningen, inmiddels «Verkenning belasting- en premieheffing» genoemd, betreft «Arbeidsmarkt en armoedeval». In het kader van dit thema zal worden bezien hoe het belastingstelsel dat met ingang van 2001 van kracht wordt, nog meer dan thans het geval is kan bijdragen aan de vereiste verdere stijging van de arbeidsparticipatie. De centrale doelstelling daarbij is het financieel aantrekkelijker maken van betaald werk met als belangrijke aspecten de zogeheten replacement-rates en de marginale druk.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de minimale drempel voor de aftrek van kinderopvang opnieuw op f 100 is vastgesteld in plaats van deze te verlagen tot f 0.

Er is gekozen voor een kleine drempel in de aftrek van kosten voor kinderopvang omdat de VWS-adviestabel ook bij een gering inkomen nog een eigen bijdrage kent. Deze eigen bijdrage is gebaseerd op de gedachte dat ook bij een laag inkomen het gerechtvaardigd is een kleine bijdrage te vragen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat zij zich erbij moeten voorstellen dat het budget van f 5 mln beschikbaar blijft voor het verbeteren van dierwelzijn nu op advies van de Raad van State de diergezondheids- en dierwelzijnsinvesteringsaftrek is gesneuveld. Zoals in het nader rapport bij het wetsvoorstel ondernemerspakket is aangegeven, blijft het budget van f 5 mln voor 2001 beschikbaar voor het verbeteren van het dierwelzijn, de diergezondheid en de hygiëne. Daartoe wordt bezien of vanuit deze invalshoek belangrijke investeringen met het bestaande fiscale instrumentarium kunnen worden gestimuleerd. Zo wordt bij de uitbreiding van de milieu-investeringsaftrek vanaf 1 januari 2001 zoveel mogelijk rekening gehouden met bedrijfsmiddelen, die een gunstig effect hebben op dierwelzijn, diergezondheid en hygiëne. Daar het hier gaat om een milieu-investeringsaftrek, dienen deze bedrijfsmiddelen evenwel eveneens een positief effect te hebben op het milieu buiten de bedrijven.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen met welke adviseurs uit de milieubeweging de bewindslieden zich gaan omringen teneinde ervoor te zorgen dat de groene beleggingen voldoende donkergroen blijven.

Het is mijn intentie om, als de grootste hectiek van de Belastingherziening voorbij is, de lijst met groenprojecten in de Regeling groenprojecten nog eens met de oorspronkelijke uitgangspunten in gedachten tegen het licht te houden. Dat zal ik primair doen samen met de andere betrokken departementen.

De leden van de fractie van GroenLinks willen weten of met de per amendement toegevoegde vrijstellingen voor culturele beleggingen ook de Nederlandse filmindustrie voldoende is geholpen, als de speciale regeling voor die sector afloopt.

Naar aanleiding hiervan kan worden opgemerkt dat de overgangsregeling waardoor bestaande algemene faciliteiten nog een jaar langer toegankelijk blijven voor participanten in filmcv's, onder voorbehoud van goedkeuring door de Europese Commissie, zal gelden voor 2001. Het kabinet zal zich inspannen om voor de periode na 2001, binnen de Europese kaders, maatregelen te treffen die een stimulans zijn voor de ontwikkeling van de Nederlandse filmindustrie. Nieuwe maatregelen na het komende jaar zullen mede geijkt worden op de uitkomsten van de evaluatie. Daarbij zal worden gezocht naar mogelijkheden voor public/private partnership. Bij de besluitvorming over de kaderbrief voor de begroting 2002 zullen voor deze nieuwe maatregelen middelen worden bestemd.

Als gevolg van het amendement Giskes c.s. kunnen culturele beleggingen worden aangemerkt als beleggingen in durfkapitaal waarvoor een vrijstelling van € 46 984 (f 103 539) per belastingplichtige geldt. Bij algemene maatregel van bestuur worden onder meer regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing van cultuurprojecten. Zoals is aangekondigd in de brief van 8 november over cultureel beleggen aan de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer, zijn wij voornemens in dit kader te bezien of het mogelijk is projecten aan te wijzen op het terrein van de Nederlandse podiumkunsten, de Nederlandse film (waaronder de Nederlandse documentatiefilm) en de Nederlandse musea.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom in het staatje op blz. 33 van de Memorie van Toelichting (Belastingplan 2001; 27 431) de budgettaire gevolgen van de «aanpassing eigen woningforfait» op nihil worden gesteld.

Op grond van het bijstellingsmechanisme van het eigenwoningforfait wordt het forfaitpercentage bij het begin van het nieuwe WOZ-tijdvak verlaagd met de mate waarin de gemiddelde waarde van de eigen woning tussen de twee opeenvolgende waardepeildata (1-1-1995 en 1-1-1999) is gestegen. Hierdoor is de belastingopbrengst van het huurwaardeforfait macro gezien onafhankelijk van de waarde-ontwikkeling. Daarnaast wordt het eigenwoningforfait jaarlijks verhoogd met de huurindex over het daaraan voorafgaande jaar.

Het kabinet heeft het eigenwoningforfait vastgesteld op 0,80%. Conform de wettelijke systematiek zal dit forfaitpercentage vervolgens elk jaar voor de huurstijging worden verhoogd. Aangezien dit percentage van 0,80% correspondeert met bovengenoemde verlaging aan de hand van de waardeontwikkeling en de verhoging met één jaar huurindex zijn de budgettaire gevolgen hiervan naar verwachting nihil.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen op hoeveel belastingbetalers de problematiek betrekking zal hebben die in de motie Rensema c.s. aan de orde is gesteld en op hoeveel belastingbetalers de tegemoetkoming van de regering betrekking heeft.

De motie Rensema c.s. heeft betrekking op de regeling inzake de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan de eigen BV of aan (de BV van) een verbonden ondernemer. Deze regeling heeft in theorie betrekking op alle belastingplichtigen die winst uit onderneming genieten of een aanmerkelijk belang in een BV bezitten en alle aan deze belastingplichtigen verbonden personen. Gelet op het karakter van de regeling zal in de praktijk uiteraard slechts een deel van deze groep belastingplichtigen feitelijk gevolgen ondervinden van deze regeling. De mede naar aanleiding van de motie Rensema c.s. aangebrachte wijziging van de regeling leidt tot een verdere beperking van het theoretische bereik van de regeling.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet wijzigingen heeft voorgesteld die het mogelijk maken de uitgaven van dure opleidingen die voor rekening van de student zelf komen, met doorbreking van het maximum voor de aftrek van scholingsuitgaven gedurende vier jaar, in aftrek te brengen. Zij vragen zich af of hierdoor geen bedreiging ontstaat voor het huidige, publieke aanbod van onderwijs.

In antwoord op deze vragen merk ik op dat de aftrekpost voor scholingsuitgaven een fiscaal vangnet beoogt te bieden voor uitgaven voor scholing waarvoor de belastingplichtige geen recht heeft op andere tegemoetkomingen. Bij studies waarbij de student de opleidingskosten voor eigen rekening moet nemen kan de maximering van de aftrek van scholingsuitgaven een te sterke beperking zijn, die verhindert dat de fiscaliteit ten aanzien van deze opleidingen de vangnetfunctie vervult die haar is toegedacht. In verband daarmee is ervoor gekozen de mogelijkheid te creëren voor die gevallen, gedurende maximaal een beperkte periode, de maximering van de aftrek van scholingsuitgaven te doorbreken. Een bedreiging voor het huidige, publieke aanbod van onderwijs, wordt daarin dezerzijds niet gezien.

De leden van de fractie van GroenLinks wijzen op een tweedeling die in hun visie als gevolg van de Wet inkomstenbelasting 2001 ontstaat doordat er werknemers zijn die hun beroepskosten wel van hun werkgevers vergoed krijgen en werknemers die dat niet krijgen. Deze leden vragen of het kabinet bereid is dat voor werknemers die een ontslag- of WAO-conflict uitvechten met hun werkgever en daarvoor de rekening van de advocaat niet van hun werkgever vergoed krijgen, de hardheidsclausule kan worden toegepast.

Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is in de eerste plaats uitvoerig ingegaan op het laten vervallen van de aftrek van de werkelijk gemaakte aftrekbare kosten in samenhang met het nieuwe regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen. Voorts is de onderhavige kwestie uitdrukkelijk aan de orde geweest (Verslag wetgevingsoverleg, kamerstukken II 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 8, blz. 35) met als resultaat dat ter bevordering van de helderheid van het systeem geen uitzondering is gemaakt voor bijzondere kosten, zoals de kosten van procedures met de werkgever. Gelet op deze parlementaire behandeling, waarbij bewust onderscheid wordt gemaakt in de fiscale behandeling van de vergoedingen door de werkgever en de kosten die voor eigen rekening

van de werknemer blijven, is er geen plaats de hardheidsclausule toe te passen voor de onderhavige gevallen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen om een reactie op het verzoek van spaarders die er voor pleiten om de door hen geleaste aandelen onder dezelfde eerbiedigende werking te laten vallen als de kapitaalverzekeringen. Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat ik geen aanleiding zie voor een tegemoetkoming voor geleaste aandelen. Aandelen worden voor de toepassing van box 3 als belaste bezittingen aangemerkt, ongeacht de wijze waarop de aandelen zijn gefinancierd. De waarde van de aandelen telt zodoende mee bij het bepalen van de rendementsgrondslag waarover het forfaitaire rendement van 4% – na toepassing van het heffingvrije vermogen – wordt berekend. De systematiek van box 3 brengt overigens wel met zich dat schulden in mindering kunnen worden gebracht op de rendementsgrondslag. Gevolg daarvan is dat bij aandelen die voor een deel met vreemd vermogen zijn gefinancierd, per saldo in feite alleen het eigen vermogen dat de belastingplichtige in die aandelen heeft geïnvesteerd in de heffing van box 3 wordt betrokken.

Ter nadere toelichting merk ik in dit verband voorts nog op dat de hiervoor genoemde systematiek van box 3 ten opzichte van de fiscale behandeling van met vreemd vermogen gefinancierde aandelen onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tot een veel evenwichtiger resultaat leidt. Onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is het immers in beginsel mogelijk om rente die verband houdt met het financieren van vermogensbestanddelen geheel in aftrek te brengen, terwijl het rendement op die gefinancierde vermogensbestanddelen niet of slechts in beperkte mate in de heffing kan worden betrokken (het rendement op aandelen komt vooral tot uitdrukking via onbelaste waardemutaties). Per saldo konden hierdoor negatieve inkomsten uit vermogen ontstaan, die konden worden verrekend met bijvoorbeeld inkomsten uit arbeid. Omdat een dergelijke situatie onwenselijk werd geacht, is al met ingang van 1 januari 1999 – via het Belastingplan 1999 – een maatregel in werking getreden die er kort gezegd op neerkomt dat financieringsrenten voor aandelen nog slechts in aftrek kunnen worden gebracht voor zover daar belaste inkomsten uit (die) aandelen tegenover staan. Voor zover de financieringsrente op grond van deze salderingsbepaling niet meer in aftrek zou kunnen worden gebracht (op de inkomsten uit aandelen), zou deze rente worden aangemerkt als persoonlijke verplichtingenrente en vallen binnen de voor die categorie geldende aftrekbeperking. Tegen deze achtergrond bezien acht ik een tegemoetkoming voor met vreemd vermogen gefinancierde aandelen, of geleaste aandelen, niet nodig en niet wenselijk.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

Naar boven