27 259
Wijziging van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945, ter implementatie van de overgenomen aanbevelingen van het Adviescollege uitvoering wetten voor oorlogsgetroffenen, alsmede tot het aanbrengen van wijzigingen van andere en ondergeschikte aard

nr. 74a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 21 november 2000

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport met betrekking tot bovenvermeld wetsvoorstel. Op de door de commissie schriftelijk gestelde vragen wil ik als volgt antwoorden.

Op de eerste plaats vraagt de commissie in het kader van het voorzieningenbeleid naar de onderlinge verhouding tussen de algemene wetten en de specifieke wetgeving.

In de onderscheiden wetten voor oorlogsgetroffenen is bij het toekennen van voorzieningen aan erkende oorlogsgetroffenen het algemene uitgangspunt dat men eerst gebruik dient te maken van de voorliggende algemene voorzieningen als de Wet voorzieningen gehandicapten of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Het laten vervallen van de causaliteitseis als voorwaarde voor het toekennen van de drie met name in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1999–2000, 27 259, nr. 3) genoemde voorzieningen (te weten, huishoudelijke hulp, sociaal vervoer en extra vakantie) laat het algemene uitgangspunt onverlet. Wanneer de voorliggende voorzieningen niet toereikend zijn, kan de Pensioenen Uitkeringsraad (PUR) aan de belanghebbende een voorziening ingevolge de wetten voor oorlogsgetroffenen toekennen. Zoals hiervoor uiteengezet tast de voorgestelde wijziging de verhouding tussen de algemene en de speciale wetgeving niet aan.

In de tweede plaats vraagt de commissie een nadere toelichting op het in de financiële paragraaf gehanteerde percentage bij de berekening van de meerkosten verbonden aan het vervallen van de causaliteitseis bij een drietal voorzieningen voor personen van 70 jaar en ouder. Voorts vraagt de commissie of in deze berekening zowel met het beoogde vervallen van de causaliteit als met het vervallen van het drempelbedrag, bedoeld in artikel 33 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo), rekening is gehouden.

De financiële paragraaf op dit punt dient als volgt te worden gelezen. Indien 5% van de cliënten van de PUR van 70 jaar en ouder, die op dit moment geen voorziening ontvangen wegens het ontbreken van de wettelijk vereiste causale relatie tussen de ziekten of gebreken waarvoor de voorziening wordt gevraagd en de ondergane oorlogservaringen, daarvoor na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel wel in aanmerking komt, zijn de hieraan verbonden kosten f 1,3 miljoen. Overigens wil ik benadrukken dat het open einde karakter van de wetten voor oorlogsgetroffenen betekent dat indien het percentage hoger blijkt dan de geraamde 5% de hieruit voortvloeiende meerkosten alsnog betaald zullen moeten worden. Bij de raming van 5% is geen rekening gehouden met de toename van het aantal potentieel gerechtigden als gevolg van het vervallen van het drempelbedrag als bedoeld in artikel 33 van de Wubo. De kosten welke zijn verbonden aan het afschaffen van het drempelbedrag in de Wubo zijn afzonderlijk in de financiële paragraaf vermeld.

Als derde vraagt de commissie naar het te verwachten moment van invoering van de wetswijziging, meer specifiek in relatie tot het later gereedkomen van de op basis van de wet op te stellen algemene maatregelen van bestuur.

Ik streef er nog immer naar de wetswijziging per 1 januari 2001 in werking te laten treden. Voor die tijd zal ik de inhoud van de desbetreffende algemene maatregelen van bestuur vaststellen. Ik zal de PUR vragen om reeds vanaf 1 januari 2001 bij het nemen van de beschikkingen met deze in het voordeel van de belanghebbenden werkende maatregelen rekening te houden. De formalisering van het een en ander in de bedoelde algemene maatregelen van bestuur zal eerst in de loop van 2001 met terugwerkende kracht tot 1 januari van dat jaar kunnen plaatsvinden. De door de PUR tot dat tijdstip genomen beschikkingen worden hiermee gesauveerd.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven