27 250
Regels met betrekking tot het beëindigen van de overeenkomst van samenwerking van de elektriciteitsproductiesector en tot het aandeelhouderschap van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet (Overgangswet elektriciteitsproductiesector)

nr. 121b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 8 december 2000

Voordat ik de vragen die de vaste commissie voor Economische Zaken heeft gesteld, zal beantwoorden, wil ik mijn waardering uitspreken voor de snelheid waarmee de vaste commissie het verslag heeft uitgebracht. Zoals bekend is invoering van grote delen van de wet met ingang van 1 januari 2001 noodzakelijk voor een tijdige en juiste oplossing van de zogenaamde bakstenenproblematiek. Het verheugt mij dat de commissie bereid is mee te werken aan het bereiken van zo'n oplossing. Ik ben mij ervan bewust dat er tijd nodig is voor reflectie op de gecompliceerde materie die in dit wetsvoorstel wordt geregeld, maar ben ervan overtuigd, gezien de aard van de aan mij gestelde vragen, dat bij de leden van de commissie een helder beeld bestaat van de problemen en de oplossingen die in het wetsvoorstel daarvoor worden aangedragen. Zodoende hoop ik dat de behandeling van dit wetsvoorstel spoedig kan worden afgerond.

De leden van de CDA-fractie onderschreven de doelstellingen van het wetsvoorstel, maar hadden ernstige twijfels over de wijze waarop aan deze doelen uitvoering wordt gegeven. In het bijzonder meenden zij dat de toewijzing van transportcapaciteit aan de N.V. Samenwerkende productiebedrijven (hierna: Sep) en de productiebedrijven tot gevolg heeft dat de invoer van elektriciteit gedurende een zeer lange periode in aanmerkelijke mate wordt beperkt, waardoor verbruikers met hoge prijzen worden geconfronteerd en de dynamiek van de elektriciteitsmarkt verloren dreigt te gaan. Zij meenden ook dat de positie van het op export gerichte deel van het bedrijfsleven hierdoor ernstig wordt verzwakt. Zij vroegen daarom hoe deze gevolgen zich verhouden met de doelstellingen, neergelegd in de Derde Energienota en in de elektriciteitsrichtlijn. Ook vroegen zij hierbij in te gaan op het feit dat drie van de vier productiebedrijven dochterondernemingen zijn van buitenlandse multinationals.

Het is juist dat toewijzing van transportcapaciteit ten behoeve van de uitvoering van bestaande, langjarige invoercontracten de ruimte beperkt voor anderen om elektriciteit in te voeren. Ook is het juist dat de Derde Energienota, de elektriciteitsrichtlijn en de Elektriciteitswet 1998 alle de ontwikkeling van een Europese elektriciteitsmarkt beogen, met een levendige interstatelijke handel in elektriciteit. Als de zaken evenwel zo zwart-wit tegenover elkaar gesteld worden, lijkt er geen reden te zijn om transportcapaciteit te bestemmen voor de uitvoering van bestaande contracten en deze capaciteit toe te wijzen aan Sep en de productiebedrijven. Zou dit beeld bestaan, dan moet het worden bijgesteld in het licht van de volgende overwegingen.

In de eerste plaats is de toewijzing van transportcapaciteit ten behoeve van de uitvoering van bestaande contracten slechts één oorzaak van de capaciteitsschaarste. Naar mijn mening belangrijker is dat vele bedrijven van oordeel zijn dat het voor hen voordelig is om elektriciteit uit het buitenland te betrekken omdat thans de prijzen, met name in Frankrijk en Duitsland, lager zijn dan in Nederland. Er zijn verschillende redenen voor de huidige prijsverschillen, te weten enerzijds de prijs voor olie en gas, die negatief is voor de Nederlandse elektriciteitscentrales die vooral gas verbruiken, en anderzijds de prijzenslag die in enkele andere landen gaande is. In dat licht zou ook niet zozeer capaciteitsvergroting, bijvoorbeeld door het schrappen van de voorrangsregeling voor Sep en de productiebedrijven en door het bijbouwen van nieuwe transportcapaciteit, de remedie zijn om de schaarste op te heffen, maar mag meer verwacht worden van de ontwikkeling van de elektriciteitsmarkt. Ik verwacht bijvoorbeeld dat de prijsverschillen tussen Nederland en het buitenland zullen afnemen, enerzijds door een efficiëntere productie met concurrerende prijzen in Nederland, anderzijds door het einde van de prijzenslag in het buitenland. Ook moet de export van elektriciteit naar andere Europese landen nog op gang komen.

In dit licht ben ik het dan ook niet eens met de stelling van de leden van de CDA-fractie dat door deze toewijzing van transportcapaciteit de invoer van elektriciteit gedurende een zeer lange periode in aanmerkelijke mate wordt beperkt. Op zichzelf wordt namelijk de invoer van elektriciteit niet beperkt: de totale hoeveelheid beschikbare transportcapaciteit zal worden benut, ongeacht of daarvan een deel bij voorbaat is toegewezen aan bepaalde partijen. Verder is het geen probleem dat naar verwachting een lange periode zal spelen: als de Europese elektriciteitsmarkt zich ontwikkelt en daardoor de prijsverschillen afnemen, zal ook de vraag naar buitenlandse elektriciteit afnemen en daarmee de schaarste aan transportcapaciteit. Een dergelijke ontwikkeling zou zich al op relatief korte termijn kunnen voltrekken.

In de tweede plaats wijs ik erop dat bedrijven die willen importeren hoe dan ook rekening moeten houden met het feit dat thans, hoewel de huidige beschikbare invoercapaciteit in internationaal perspectief relatief hoog is, het toch voorstelbaar is dat deze capaciteit te beperkt is om volledig aan de vraag naar buitenlandse elektriciteit te kunnen voldoen. Er zijn mogelijkheden om die transportcapaciteit uit te breiden, en TenneT is daarmee ook bezig, maar daarbij is Nederland ook afhankelijk van de uitbreiding van het net in bijvoorbeeld Duitsland en België. Daarnaast heeft Dienst uitvoering en toezicht energie (Dte) onlangs een onderzoek gestart naar de maximaal technisch haalbare importcapaciteit. Bovendien kunnen de kosten van netuitbreiding hoog oplopen, terwijl het nut van netuitbreiding afneemt als de elektriciteitsprijzen op de Europese markt uniformer worden.

In de derde plaats meen ik dat aan Sep en de productiebedrijven geen excessieve hoeveelheid transportcapaciteit wordt toegewezen. Van de beschikbare transportcapaciteit wordt in artikel 13, eerste lid, van dit wetsvoorstel tot 1 april 2005 900 MW toegewezen ter uitvoering van de bestaande contracten. Zoals bekend is deze hoeveelheid bij amendement van de leden Voûte-Droste en Crone (kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 17) vastgesteld, waardoor thans ongeveer een kwart van de totale voor de markt beschikbare transportcapaciteit van 3900 MW is gereserveerd voor Sep en de productiebedrijven. Er blijft dus driekwart van de totale capaciteit beschikbaar voor anderen.

In de vierde plaats wijs ik op de belangen die gemoeid zijn met de toewijzing van transportcapaciteit aan Sep. In het debat met de Tweede Kamer is reeds aangegeven dat de Nederlandse overheid zich als een betrouwbare handelspartner moet opstellen. Bestaande contracten die in overeenstemming zijn met geldende Nederlandse en Europese wetgeving, moeten nagekomen kunnen worden. De thans bestaande transportcapaciteit is indertijd aangelegd om die contracten te kunnen uitvoeren, zodat het dan begrijpelijk is dat een deel van die transportcapaciteit wordt toegewezen voor het blijven uitvoeren van die contracten.

Ik ben van oordeel dat het hier gaat om een overgangsprobleem. Naar mijn mening voorziet het geamendeerde wetsvoorstel in een optimale balans van alle in het geding zijnde belangen.

Het feit dat drie productiebedrijven inmiddels dochterondernemingen zijn van buitenlandse multinationals, maakt hierbij naar mijn mening geen wezenlijk verschil. Sep moet de invoercontracten uitvoeren, voor zover deze nog bestaan. Voor zover mij bekend, oefenen de drie bedrijven overigens geen druk uit op Sep om door middel van de uitvoering van de importcontracten de Nederlandse elektriciteitsmarkt te manipuleren. Een dergelijke beïnvloeding zou naar mijn mening als inbreuk op de mededingingsregels gekwalificeerd kunnen worden, waarbij de Nederlandse mededingingsautoriteit (Nma) in actie kan komen. Verder wijs ik op de belangrijke voorziening die bij amendement van de leden Crone en Voûte-Droste (kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 22) in artikel 16, onderdeel L, is opgenomen. Daarbij wordt de Elektriciteitswet 1998 aangevuld met een artikel 31a, waaruit volgt dat iedere afnemer de beschikking kan hebben over ten hoogste 400 MW transportcapaciteit. Binnenlandse en buitenlandse bedrijven kunnen zodoende geen machtspositie verkrijgen op de markt voor de invoer van elektriciteit en kunnen daarmee die markt ook niet manipuleren.

De leden van de CDA-fractie vroegen of het niet mogelijk is om alle zogenaamde bakstenen uit de overwinst van de verkoop van productiebedrijven te betalen, eventueel aangevuld met de f 2,55 miljard, die de Staat voor de aandelen van de landelijk netbeheerder, TenneT, gaat betalen.

Het advies van de Commissie-Herkströter over de verdeling van de niet-marktconforme kosten heb ik op hoofdlijnen overgenomen in het wetsvoorstel. Het advies hield rekening met de draagkracht van de productiebedrijven. De Commissie-Herkströter was van oordeel dat de productiebedrijven in staat zijn de niet-marktconformiteit van de verplichtingen die samenhangen met de importcontracten te dragen. Voor het voldoen van deze verplichtingen kunnen de productiebedrijven enerzijds het verkoopbedrag van TenneT gebruiken. Anderzijds heb ik bij het verlenen van instemming met de privatisering van drie van de vier productiebedrijven, bedongen dat er reserveringen zijn getroffen door de oude en/of nieuwe aandeelhouders (onder andere de desbetreffende gemeenten en provincies). Deze reserveringen gaan uiteraard ten koste van het bedrag dat lagere overheden anders gekregen zouden hebben voor de verkochte bedrijven. In dat opzicht betalen de lagere overheden dus ook mee aan de oplossing van de bakstenenproblematiek. Voor het overige worden alleen enkele bakstenen, te weten Demkolec en bepaalde stadsverwarmingsprojecten, door de Staat voor zijn rekening genomen via een tegemoetkoming die wordt bekostigd uit een toeslag op de transporttarieven, omdat het daarbij gaat om niet-marktconforme investeringen die in het verleden werden gestimuleerd door de overheid en waaruit niet-marktconformiteit is ontstaan.

De leden van de CDA-fractie vroegen wat er met de gereserveerde gelden bij de productiebedrijven gebeurt. Wie kan aanspraak maken op deze gelden en in hoeverre moeten deze gelden worden aangewend voor de financiering van de niet-marktconforme kosten en derhalve voor het verlagen voor de toeslag die bij de consument in rekening wordt gebracht, zo vroegen zij.

Bij de privatisering van drie van de vier productiebedrijven zijn door de oude en/of nieuwe aandeelhouders reserveringen gemaakt ten behoeve van verplichtingen uit hoofde van de niet-marktconforme kosten. Deze voorwaarde heb ik gesteld alvorens instemming te verlenen met de privatiseringen. De reserveringen zijn gedeeltelijk en tijdelijk op een zogenaamde «escrow-rekening» geplaatst, waardoor alleen onder strikte voorwaarden tot aanwending van deze financiële middelen kan worden overgegaan. Op grond van artikel 2 van dit wetsvoorstel zijn de productiebedrijven gezamenlijk aansprakelijk voor de verplichtingen van Sep. Op het moment waarop de productiebedrijven door Sep of haar crediteuren aangesproken worden op deze verplichtingen, kunnen zij een beroep doen op de door de oude en/of nieuwe aandeelhouder gemaakte reserveringen.

Aanwending van de gereserveerde financiële middelen leidt niet tot een verlaging van de toeslag op de transporttarieven. Immers, de tegemoetkoming, die wordt gefinancierd uit de toeslag, wordt verleend voor die verplichtingen waarbij de overheid wel een specifiek stimulerende rol heeft gehad en waaruit niet-marktconforme kosten zijn ontstaan, te weten Demkolec en met name genoemde stadsverwarmingsprojecten.

De leden van de CDA-fractie gaven aan dat een van de doelstellingen van het wetsvoorstel is te komen tot ontbinding van de Overeenkomst van Samenwerking (OvS). Zij constateerden dat met het vervallen van hoofdstuk 8, paragraaf 2, van de Elektriciteitswet 1998 de wettelijke grondslag voor de OvS weliswaar komt te vervallen en de Mededingingswet onverkort van toepassing wordt, maar meenden dat daarmee nog niet is gegeven dat de OvS op korte termijn zal worden ontbonden. Zij vroegen om aan te geven op welke termijn de OvS uiterlijk moet zijn ontbonden. Zij vroegen mij ook de samenhang tussen de Mededingingswet en het wetsvoorstel nader toe te lichten.

Het wetsvoorstel bepaalt niet dat de OvS ontbonden is of moet worden, aangezien die ontbinding de taak is van de partijen bij de overeenkomst. De partijen moeten zelf voorzieningen treffen voor een ordelijke afwikkeling van de uit de OvS voortvloeiende verplichtingen, voor zover deze niet in dit wetsvoorstel zijn geregeld.

Artikel 16, onderdeel T, van het wetsvoorstel bepaalt dat paragraaf 2 van hoofdstuk 8 van de Elektriciteitswet 1998 vervalt. Die paragraaf gaat over de afwikkeling van de verplichtingen van de elektriciteitsproductiesector en voorziet onder meer in een instemmingsbevoegdheid van de Minister van Economische Zaken met betrekking tot wijzing, beëindiging of ontbinding van de OvS (artikel 97). Hoewel artikel 6 van de Mededingingswet bepaalt dat mededingingsbeperkende afspraken verboden en van rechtswege nietig zijn, geldt voor de OvS vooralsnog de vrijstelling van artikel 16 van de Mededingingswet1. Artikel 16 van de Mededingingswet bepaalt namelijk dat het verbod op mededingingsbeperkende afspraken, neergelegd in artikel 6, eerste lid, van de Mededingingwet niet geldt «voor overeenkomsten, besluiten en gedragingen als bedoeld in dat artikel die ingevolge het bepaalde bij of krachtens enige andere wet zijn onderworpen aan goedkeuring of door een bestuursorgaan onverbindend verklaard, verboden of vernietigd kunnen worden, dan wel op grond van enige wettelijke verplichting tot stand zijn gekomen». Doordat de artikelen 2, 9 en 22 van de Elektriciteitswet 1989 – op grond waarvan een deel van de OvS tot stand moest worden gebracht en in stand moest worden gehouden – reeds zijn vervallen en artikel 97 van de Elektriciteitswet 1998 – op grond waarvan een wijziging van de OvS moest worden goedgekeurd – bij inwerkingtreding van dit tot wet verheven wetsvoorstel zal vervallen, is met ingang van 1 januari 2001 de OvS geen overeenkomst meer in de zin van artikel 16 van de Mededingingswet.

Aanvaarding en inwerkingtreding van het wetsvoorstel neemt derhalve de wettelijke bescherming voor de OvS weg, waardoor de vrijstelling van artikel 16 van de Mededingingswet wegvalt en het verbod van artikel 6 van de Mededingingswet op de OvS van toepassing wordt. Uit dit verbod volgt dat mededingingsafspraken (behoudens ontheffing) van rechtswege nietig zijn. Voor zover de OvS mededingingsbeperkende afspraken bevat, is deze OvS dan ook nietig met ingang van de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen (1 januari 2001). Overigens heb ik er vertrouwen in dat alle belanghebbende marktpartijen er alert op zullen zijn dat de OvS spoedig en volledig wordt ontbonden.

De leden van de CDA-fractie vroegen mij aan de hand van welke factoren de concrete hoogte van de toeslag bepaald wordt en of de concurrentiepositie van het bedrijfsleven hierin een rol speelt.

De toeslag dient ter dekking van de niet-marktconforme kosten van Demkolec en stadsverwarming. De hoogte van de toeslag is afhankelijk van de netto-veilingopbrengst van Demkolec en de omvang van de niet-markconforme kosten van de stadsverwarmingsprojecten.

De veilingopbrengst van Demkolec zal na afloop van de veiling bekend zijn.

De niet-markconforme kosten van de stadsverwarmingsprojecten zullen jaarlijks worden vastgesteld, aangezien deze afhankelijk zijn van de aardgas- en kolenprijzen en de hoogte van verschillende belastingen en heffingen. De hoogte van aardgasprijzen is onder meer afhankelijk van de hoogte van de olieprijzen en de koers van de Amerikaanse dollar. Gelet hierop zal de hoogte van de niet-marktconforme kosten inzake stadsverwarming naar verwachting in de komende jaren fluctueren. Met behulp van de methode van het brandstofprijsrisico zal per project de niet-marktconformiteit berekend en gecompenseerd worden.

Aangezien de rijksoverheid een stimulerende rol heeft gespeeld in de totstandkoming van de stadsverwarmingsprojecten, zal de rijksoverheid de niet-marktconforme kosten vergoeden, ongeacht de concurrentiepositie van de betrokken bedrijven. Dit is conform het advies van de Commissie-Herkströter. De onderlinge concurrentiepositie van betrokken bedrijven speelt hier derhalve geen rol.

De leden van de CDA-fractie wilden weten of afnemers tijdig, dus enige tijd voor 1 augustus 2000, op de hoogte zijn gesteld van hun aandeel in het bekostigen van de protocolbijdrage van f 400 miljoen gulden. Zij stelden daarbij dat de distributiebedrijven in geheel geen bijdrage in financiële zin leveren aan de oplossing van de niet-marktconforme kosten en vroegen hoe dit te rijmen valt met de in de brief van 9 januari 1998 door mijn voorganger vastgelegde uitgangspunten, waarbij uitdrukkelijk werd aangegeven dat alle partijen, dus ook de distributiebedrijven, een bijdrage moeten leveren in genoemde kosten. Tot slot vroegen zij of tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 niet is bevestigd dat genoemde uitgangspunten nog steeds staand beleid zijn en waarom dat beleid nu is verlaten.

De Protocolovereenkomst is een afspraak tussen de productiebedrijven en de distributiebedrijven die een looptijd kent van 1997 tot en met 2000. Onderdeel van deze overeenkomst is dat de distrubutiebedrijven zich hebben verplicht om gedurende die jaren jaarlijks f 400 miljoen bij te dragen aan de niet-marktconforme kosten. Onder de Elektriciteitswet 1989 werden deze kosten verdisconteerd in de tarieven van alle eindverbruikers. Er was immers sprake van een op (alle) kosten gebaseerd tarief. Zodoende financierden afnemers in de jaren 1997, 1998 en 1999, toen de tarieven tot stand kwamen op grond van de oude Elektriciteitswet 1989, door middel van hun elektriciteitstarieven al de bijdrage die de distributiebedrijven leveren in de niet-marktconforme kosten.

De tariefsystematiek van de nieuwe Elektriciteitswet 1998 eist dat alle tariefelementen apart worden benoemd. Dit geldt dus ook voor de bijdrage van f 400 miljoen die distributiebedrijven over het jaar 2000 moeten betalen. Het verschil met de vorige jaren is dan ook niet dat thans opeens een protocolbijdrage betaald moet worden, maar dat deze thans zichtbaar is gemaakt naast de eigenlijke leveringstarieven. Er is dus geen sprake van een tariefsverhoging. Omdat afnemers dit bedrag al drie jaren betaalden en zij uit de discussie omtrent het Protocol konden afleiden dat het bedrag ook in 2000 betaald zou moeten worden, kunnen zij geacht worden vooraf voldoende geïnformeerd te zijn. Bovendien wordt in de artikelen 9 en 25 van dit wetsvoorstel bepaald dat de protocolbijdrage van 1 augustus tot en met 31 december 2000 verschuldigd is. Op 1 augustus was immers het wetsvoorstel openbaar geworden doordat het toen bij de Tweede Kamer aanhangig was gemaakt. Vanaf dat moment konden afnemers dus zeker zijn van de plicht de bijdrage te betalen.

De door de leden van de CDA-fractie genoemde brief van 9 januari 1998 bevat een aantal conclusies ten aanzien van de financiële problematiek van de niet-marktconforme kosten. Geconcludeerd werd dat er een verantwoordelijkheid ligt bij de betrokken bedrijven, hun aandeelhouders en de energiedistributiebedrijven enerzijds en bij de overheid anderzijds. Daarbij is opgemerkt dat de distributiebedrijven zich in een contract – het Protocol – hebben verplicht om gedurende de jaren 1997 tot en met 2000 vier keer f 400 miljoen bij te dragen aan de niet-marktconforme kosten. Daarnaast werd een aantal andere maatregelen aangegeven die gezamenlijk de niet-marktconforme kosten zouden dekken.

Binnen deze uitgangspunten is ook voorliggend wetsvoorstel uitgewerkt. In de jaren 1997 tot en met 1999 hebben de distributiebedrijven jaarlijks f 400 miljoen bijgedragen aan de dekking van de niet-marktconforme kosten. Deze bijdrage werd door de bedrijven gedekt door de tarieven en wordt, zoals hiervoor is uiteengezet, in dit wetsvoorstel gedekt door een aan netbeheerders en distributiebedrijven te betalen bedrag. Hiermee hebben de bedrijven voldaan aan hetgeen in de brief van 9 januari 1998 door mijn voorganger is aangegeven. De suggestie als zou door het voorliggend wetsvoorstel de ingezette beleidslijn uit deze brief zijn verlaten deel ik daarom niet.

De leden van de CDA-fractie vroegen of artikel 9 van het wetsvoorstel verband houdt met een overeenkomst tussen mij, EnergieNed en de elektriciteitsbedrijven, waarin bepaald is dat de distributiebedrijven de kosten van de Protocolbijdrage zouden mogen afwentelen op afnemers. Zij vroegen tevens wat er exact in die overeenkomst geregeld is, wanneer deze is gesloten en hoe en wanneer het parlement van deze overeenkomst in kennis is gesteld.

Artikel 9 van dit wetsvoorstel voorziet er in dat het Protocol kan worden uitgediend. In artikel 97 van de Elektriciteitswet 1998 is deze overeenkomst wettelijk verankerd, althans kan beëindiging dan wel wijziging niet zonder mijn instemming plaatsvinden. Dit wetsvoorstel vervangt onder meer dit artikel. Om nakoming van de overeenkomst te garanderen, inclusief de bijdrage van de distributiebedrijven aan de niet-marktconforme kosten voor het jaar 2000, is artikel 9 noodzakelijk. Daarnaast is er geen overeenkomst gesloten tussen mij, EnergieNed en de elektriciteitsbedrijven over het afwentelen van de protocolbijdrage.

De leden van de CDA-fractie vroegen mij of ik in de memorie van antwoord kan ingaan op de budgettaire consequenties van het wetsvoorstel.

De tegemoetkoming- en toeslagregeling in dit wetsvoorstel (de artikelen 6, 7 en 8) is budgettair neutraal voor de overheid. De hoogte van de toeslag zal immers precies gelijk zijn aan de compensatie van de niet-marktconforme kosten rond Demkolec en stadsverwarming en de kosten van inning van de toeslag. Voorts zal geen beslag worden gelegd op de algemene middelen maar zal geld via de toeslag op de transporttarieven worden gegenereerd. Hetzelfde geldt voor de Protocolbijdrage (artikel 9), waarbij afnemers een bedrag aan netbeheerders of vergunninghouders moeten betalen.

In oktober 2000 heb ik een akkoord gesloten met de elektriciteitsproductiebedrijven over de aankoop van TenneT. De financiële gevolgen van de aankoop van TenneT worden aan de Staten-Generaal voorgelegd via de tweede suppletore begroting 2000, behorend bij de Najaarsnota, en komt ten laste van de algemene middelen. De rentelasten die samenhangen met financiering van de aankoopsom zijn in dit verband wel relevant. Deze rentelasten zullen in de Voorjaarsnota worden verwerkt op de begroting van het Ministerie van Financiën, waar alle rentelasten van de staatsschuld worden verantwoord. De exacte omvang van deze rentelasten is thans nog niet bekend; deze is onder meer afhankelijk van de op het moment van aankoop geldende rentestand.

Aan de overige bepalingen van het wetsvoorstel zijn geen budgettaire consequenties verbonden.

De leden van de CDA-fractie vroegen een duidelijk overzicht van de kapitaalstromen die verband houden met de verkoop van de elektriciteitsproductiebedrijven en de aandelen in de landelijk netbeheerder.

Drie van de vier productiebedrijven in Nederland zijn geprivatiseerd, te weten EZH, UNA en EPON. Bij het verlenen van instemming voor deze privatiseringen heb ik de voorwaarde gesteld dat de oude en/of nieuwe aandeelhouders reserveringen maken, zodanig dat deze productiebedrijven in staat zijn de ingevolge dit wetsvoorstel op hen rustende verplichtingen inzake de niet-marktconforme kosten te voldoen. Op dit moment is er nog geen aanspraak gemaakt op deze reserveringen, maar de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal dit mogelijk maken.

De exacte omvang van de verkoopbedragen en de reserveringen die in de contracten zijn opgenomen, zijn niet in alle gevallen openbaar gemaakt. De omvang van de verkoopbedragen ligt in de orde van grootte van f 5 miljard voor UNA, f 5 miljard voor EPON en f 2 miljard voor EZH. Aan u kan vertrouwelijk inzicht worden verschaft over de exacte bedragen. Het bedrag van f 2,55 miljard dat Sep ontvangt ten behoeve van de verkoop van de aandelen in TenneT, zal eveneens aangewend worden ter dekking van de verplichtingen van Sep.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de verhouding van artikel 13 van het wetsvoorstel met de artikelen 28, 81, 82 en 86 van het EG-Verdrag.

De Sep-invoercontracten zijn in 1989 en 1990 gesloten. De mededingingsregels en de regels met betrekking tot de interne markt uit het EG-Verdrag waren toen ook van toepassing. Wat de mededingingsregels betreft moesten de invoercontracten gezien worden als gebruikelijke overeenkomsten tot invoer van elektriciteit en gas, tegen indertijd redelijke voorwaarden, al bleken die achteraf niet marktconform te zijn. Wat de regels met betrekking tot het vrij verkeer van goederen betreft kan worden opgemerkt dat de overeenkomsten daaraan juist uitvoering geven, doordat zij leiden tot een substantiële invoer van buitenlandse elektriciteit op de Nederlandse markt ten behoeve van alle Nederlandse afnemers.

Zodoende waren de Sep-invoercontracten indertijd rechtsgeldig gesloten. Zij konden onder de oude Elektriciteitswet 1989 door Sep zelf worden uitgevoerd, omdat Sep verantwoordelijk was voor productie en transport van elektriciteit. Het feit dat Sep daarbij een in- en uitvoermonopolie had op grond van de Elektriciteitswet 1989 is door het Hof van Justitie van de EG gesanctioneerd, omdat de Nederlandse regering en Sep in een door de Europese Commissie ingestelde inbreukprocedure hadden aangetoond dat dit monopolie nodig was ter uitvoering van de aan Sep toevertrouwde bijzondere taak van algemeen economisch belang (artikel 86 EG-Verdrag; zaak C-157/94, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden, Jur. 1997 I-5699).

Het totstandkomen van de elektriciteitsrichtlijn in 1996 en de implementatie daarvan in de Elektriciteitswet 1998 betekenen niet automatisch dat bestaande contracten op losse schroeven komen te staan. Dat is alleen zo als die contracten in strijd zijn met de richtlijn of de nieuwe wet en die richtlijn of die wet geen mogelijkheid geeft om die contracten, al dan niet voor een overgangsperiode, in stand te laten.

De elektriciteitsrichtlijn regelt de organisatie van een liberaliserende en geliberaliseerde elektriciteitsmarkt met betrekking tot de productie, het transport en de distributie van elektriciteit. De richtlijn laat zich niet uit over bestaande contracten. Die bestaande contracten zijn dan ook niet in strijd met de elektriciteitsrichtlijn. Omdat ook de Elektriciteitswet 1998 zich niet uitlaat over de Sep-invoercontracten, zijn ze daarmee evenmin in strijd. Zodoende zijn de Sep-invoercontracten nog steeds rechtsgeldig, zolang ze niet zijn opgezegd, of zolang niet onomstotelijk in een rechterlijke uitspraak is vastgesteld dat deze contracten niet uitgevoerd mogen worden. Zij moeten derhalve, net als nieuwe contracten, uitgevoerd worden overeenkomstig het kader dat de elektriciteitsrichtlijn schept en dat is neergelegd in de Elektriciteitswet 1998. Dat gebeurt ook: op grond van de Elektriciteitswet 1998 mag Sep niet meer zelf het transport van elektriciteit uitvoeren, maar moet de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet TenneT dat doen.

De vraag is dan of de overheid het recht heeft de transportrechten die deel uitmaken van de Sep-invoercontracten in stand te laten en daarmee de voorrang te continueren bij het transport van elektriciteit over het lands-grensoverschrijdend net. Dat is wat artikel 13 van het wetsvoorstel be-paalt, met als motivering dat die Sep-invoercontracten uitgevoerd moeten kunnen worden omdat zij nog steeds geldig zijn en een betrouwbare overheid de uitvoering van geldige contracten niet mag frustreren.

Daarbij komt de vraag op of de wetgever zich dan houdt aan de mededingingsregels en de regels van het vrij verkeer van goederen. De voorrang voor Sep-invoercontracten is naar mijn mening geen ongerechtvaardigde afwijking van de mededingingsregels, omdat Sep en haar rechtsopvolgers bij de uitvoering van die contracten een bijzondere taak van algemeen belang hadden ten behoeve van een optimale Nederlandse elektriciteitsvoorziening. Er is nu sprake van een beperkt voorrangsrecht voor een kwart van de totale transportcapaciteit, waarbij Sep en haar rechtsopvolgers net als andere afnemers moet betalen voor die transportcapaciteit. Zodoende wordt naar mijn mening met het voorrangsrecht voor de Sep-invoercontracten thans alleen bewerkstelligd dat Sep haar verplichtingen gedurende een overgangsperiode kan blijven uitvoeren, zonder dat daarbij financiële voordelen worden toegekend die anderen niet krijgen.

De hiervoor gegeven rechtvaardiging geldt ook voor een eventuele afwijking van de regels voor het vrij verkeer van goederen. Overigens is het de vraag of artikel 13 wel van die regels voor het vrij verkeer van goederen afwijkt. Zoals gezegd gaat het hier om het mogelijk maken van invoer van elektriciteit, wat juist leidt tot effectuering van de regels voor de interne markt. Verder leidt het artikel niet tot een beperking van de invoer van elektriciteit, maar alleen tot een ordening van de markt: bestaande contracten worden uitgevoerd en voor nieuwe contracten is er een substantieel deel van de totale transportcapaciteit beschikbaar.

Zodoende ben ik van mening dat artikel 13 van het wetsvoorstel verenigbaar is met het EG-recht. Deze mening verdedig ik ook tegenover de Europese Commissie. Voor het geval de Europese Commissie mijn mening niet (geheel) zal blijken te delen en van oordeel is dat de voorrangsregeling (gedeeltelijk) strijdig is met het EG-recht, moet artikel 13 aangepast kunnen worden. Daarom is in artikel 13, zesde lid, de bevoegdheid opgenomen om de toewijzing van transportcapaciteit voor de Sep-invoercontracten te beperken; daarbij zullen de Staten-Generaal overigens door mij worden geconsulteerd.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts welke consequenties verbonden zullen worden aan een eventuele uitspraak van de rechter dat de voorrangsregeling in de voorwaarden die de directeur van de Dte heeft vastgesteld, strijdig is met het EG-recht. Zij wilden ook weten of artikel 13, zesde lid, van het wetsvoorstel dan van toepassing is.

Ik merk op dat het ervan afhangt hoe de president van het College van beroep voor het bedrijfsleven (Cbb) tot zijn oordeel zou komen. Als het een zelfstandige afweging is omtrent de voorwaarden die de directeur van de Dte heeft vastgesteld, zie ik daarin op zichzelf niet direct aanleiding om artikel 13 van het tot wet verheven wetsvoorstel aan te passen of (gedeeltelijk) buiten toepassing te laten. Juridisch gezien heeft een dergelijke uitspraak geen gevolgen voor bepalingen die niet in geding zijn gebracht en voor derden die niet in het geding betrokken zijn. Dat wordt anders, wanneer de president of het Cbb een prejudiciële vraag zou stellen aan het Hof van Justitie van de EG, wat hier mogelijk is, omdat het uiteindelijk gaat om de uitvoering van het EG-Verdrag. Als uit de uitspraak van het Hof van Justitie vervolgens zou blijken dat een voorrangsrecht voor de Sep-invoercontracten strijdig is met het EG-Verdrag, zal dat wel consequenties hebben voor de toepassing van artikel 13, omdat verwacht mag worden dat het Hof van Justitie bij een eventuele procedure over artikel 13 op dezelfde wijze zal oordelen. Voor zover uit opmerkingen van de Europese Commissie blijkt dat deze een dergelijke uitspraak van het Hof van Justitie ondersteunt – wat zeer waarschijnlijk zal zijn – kan op grond van artikel 13, zesde lid, van het wetsvoorstel de omvang en duur van de toewijzing worden beperkt.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom voor TenneT gekozen is voor de rechtsvorm van de besloten vennootschap, waarop het structuurregime van toepassing is, en niet voor de vorm van een zelfstandig bestuursorgaan.

De keuze van de rechtsvorm van TenneT is primair een aangelegenheid van de neteigenaren, te weten de productiebedrijven die TenneT als netbeheerder hebben aangewezen. Op grond van artikel 10, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 dienden zij immers een vennootschap als netbeheerder aan te wijzen.

Wat betreft de keuze voor het structuurregime voor TenneT, in plaats van de omvorming van TenneT tot zelfstandig bestuursorgaan, wijs ik op het volgende. In de eerste plaats gaat de Elektriciteitswet 1998 ervan uit dat TenneT alleen privaatrechtelijke rechtshandelingen doet. Het aansluiten van afnemers op het net, het beschikbaar stellen van transportcapaciteit door middel van een veiling, het transporteren van elektriciteit en het uitvoeren van systeemdiensten zijn allemaal handelingen die worden gedaan ter uitvoering van (wederkerige) overeenkomsten. TenneT neemt geen besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). TenneT is daarom ook niet met openbaar gezag bekleed in de zin van de Awb en is zodoende ook niet uit dien hoofde een bestuursorgaan.

In de tweede plaats betwijfel ik of door instelling van een zelfstandig bestuursorgaan een nutsfunctie als het netbeheer beter tot uitdrukking wordt gebracht. Ik wijs erop dat ook onder de Elektriciteitswet 1989 de toenmalige energiebedrijven aangemerkt werden als vennootschappen en niet als bestuursorganen, terwijl toch onomstotelijk gesproken kon worden van nutsbedrijven. Daarnaast gaat het er bij een nutsfunctie als het netbeheer van het landelijk hoogspanningsnet om dat deze functie goed is gereguleerd. Dat is naar mijn mening het geval in de artikelen 27 tot en met 50 van de Elektriciteitswet 1998, waarbij overigens ook blijkt dat voor een goede regulering het niet vereist is dat de gereguleerde instantie een (zelfstandig) bestuursorgaan is.

In de derde plaats zou het krachtens publiekrecht instellen van TenneT een bijzonder tijdrovende en ingewikkelde aangelegenheid worden. Ik wijs op de aanwijzingen 124a tot en met 124z van de Aanwijzingen voor de regelgeving, die alle aspecten bevatten die bij de instelling van een zelfstandig bestuursorgaan geregeld moeten worden. Ook zou TenneT als zelfstandig bestuursorgaan een geheel andere rechtsvorm krijgen dan de andere netbeheerders in Nederland, die alle nv's of bv's zijn. Daarbij zou waarschijnlijk de regulering van de taken die TenneT moet uitvoeren en de tarieven en voorwaarden die zij daarbij moet hanteren, op een geheel andere wijze geregeld moet worden dan voor andere netbeheerders. De artikelen 27 tot en met 50 van de Elektriciteitswet 1998 zouden dan moeten worden herzien.

Ten slotte wijs ik erop dat het aandeelhouderschap van de Staat in TenneT tijdelijk zal zijn. Het is de bedoeling de aandelen van TenneT over enige jaren te verkopen. De omvorming van TenneT tot zelfstandig bestuursorgaan zou die verkoop ernstig bemoeilijken. Omdat ik evenwel hecht aan de onafhankelijkheid van TenneT ten opzichte van haar aandeelhouders en van producenten, leveranciers en handelaren, heb ik voorgesteld op TenneT het structuurregime van toepassing te laten zijn. Deze eis zal ook na de verkoop van TenneT blijven gelden.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts waarom geen aansluiting is gezocht bij artikel 268, lid 12, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), maar gekozen is voor de bevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken om in te stemmen met een voorgenomen benoeming van leden van de raad van commissarissen.

Het in artikel 16, onderdeel E, voorgestelde artikel 11a, zevende lid, van de Elektriciteitswet 1998 is geen nieuwe bepaling, maar staat thans reeds in artikel 11, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998. De bedoeling van de bepaling is om de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid te geven erop toe te zien dat aan de eisen van onafhankelijkheid die aan commissarissen van TenneT worden gesteld en die in artikel 11a, zesde lid, zijn neergelegd, worden nageleefd. Volgens artikel 268, lid 12, van boek 2 kunnen de statuten van een structuurvennootschap bepalen dat een of meer commissarissen van overheidswege worden benoemd. Een dergelijke benoeming gaat aanzienlijk verder dan een instemmingsrecht van de Minister van Economische Zaken met het benoemen van een nieuw lid van de raad van commissarissen door dat orgaan zelf. Daar komt bij dat als artikel 268, lid 12, van boek 2 BW gevolgd zou zijn en tevens voorzien zou moeten worden in een in meerderheid onafhankelijke raad van commissarissen, het benoemingsrecht voor de minister in wezen zou moeten gelden voor een meerderheid of zelfs alle leden van de raad van commissarissen. Een dergelijk recht verdraagt zich niet met de afstand die de staat als aandeelhouder tot de vennootschap wil bewaren.

De leden van de CDA-fractie wilden weten hoe invulling zal worden gegeven aan de rol van de Minister van Economische Zaken die als aandeelhouder en als verantwoordelijk bewindspersoon controlerende bevoegdheden heeft met betrekking tot TenneT.

Wat betreft de rol van de Minister van Economische Zaken als vertegenwoordiger van de Staat die aandeelhouder is van TenneT, wijs ik allereerst op artikel 217 van Boek 2 BW. Dat artikel bepaalt dat aan de algemene vergadering van aandeelhouders van een besloten vennootschap alle bevoegdheid behoort, binnen de door de wet en de statuten gestelde grenzen, die niet aan het bestuur of aan anderen is toegekend. Hier kan bijvoorbeeld gedacht worden aan besluiten tot statutenwijziging of tot verhoging van het maatschappelijk kapitaal van de besloten vennootschap (artikelen 231 en 231a van Boek 2 BW). Verder moeten het bestuur en de raad van commissarissen alle door de algemene vergadering van aandeelhouders verlangde inlichtingen verschaffen, tenzij een zwaarwichtig belang der vennootschap zich daartegen verzet. Deze aandeelhoudersbevoegdheden zullen door de Minister van Economische Zaken in voorkomend geval worden gebruikt.

Wat betreft de bevoegdheden van de algemene vergadering van aandeelhouders van TenneT is evenwel ook van belang dat in het wetsvoorstel is bepaald dat het structuurregime van toepassing is (artikel 16, onderdeel E, toevoeging van artikel 11a Elektriciteitswet 1998). Dit betekent dat bepaalde bevoegdheden van de aandeelhouder moeten wijken voor de bevoegdheden die aan de raad van commissarissen toekomen, zoals benoeming van de bestuurders van de besloten vennootschap, de vaststelling van de jaarrekening en de goedkeuring van bepaalde bestuursbesluiten (artikelen 272–274 van Boek 2 BW).

Daarnaast wijs ik op artikel 16, onderdeel F, onder 3, van dit wetsvoorstel, waarin artikel 16, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 wordt gewijzigd. Deze wijziging, die is ingevoegd bij het amendement van de leden Van Walsem/Van den Akker (kamerstukken II 2000/2001, 27 250, nr. 34), houdt in dat het gebod voor producenten en leveranciers om zich te onthouden van iedere bemoeiing met de uitvoering van de taken die op grond van het eerste of tweede lid aan een netbeheerder zijn opgedragen, ook gaat gelden voor aandeelhouders van een netbeheerder en voor handelaren. Zodoende kan de Minister van Economische Zaken in zijn rol als aandeelhouder geen betekenisvolle invloed uitoefenen op de uitvoering van de netbeheerstaken van TenneT.

Daarnaast heeft de Minister van Economische Zaken een aantal andere bevoegdheden ten opzichte van TenneT. In de hierboven gestelde vraag van de leden van de CDA-fractie is reeds ingegaan op het recht om de benoeming van de leden van raad van commissarissen goed te keuren, waarbij is aangegeven dat van dat recht gebruik wordt gemaakt om te waarborgen dat voldaan wordt aan artikel 11a, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Dat betekent dat erop zal worden toegezien dat de meerderheid van de leden van de raad van commissarissen direct noch indirect binding hebben met een producent, een leverancier, een handelaar of een aandeelhouder van TenneT.

Verder wijs ik op de artikelen 12 en 13 van de Elektriciteitswet 1998. Op grond van artikel 12 moet de Minister van Economische Zaken instemmen met de aanwijzing van een netbeheerder. Terzijde merk ik hierbij op dat de Minister van Economische Zaken niet zelf TenneT aanwijst als netbeheerder, ook al is de Staat aandeelhouder van TenneT: op grond van artikel 10, tweede lid, wijst (kort gezegd) de eigenaar van het landelijk hoogspanningsnet de netbeheerder aan, en aangezien TenneT in de toekomst de eigendom van het hoogspanningsnet zal hebben, zal TenneT ook zichzelf kunnen aanwijzen, onder voorwaarde van goedkeuring door de Minister van Economische Zaken. Op grond van artikel 13 kan de Minister van Economische Zaken de aanwijzing van een netbeheerder vervangen door een aanwijzing van een andere rechtspersoon als netbeheerder, indien een netbeheerder de hem opgedragen taken niet of onvoldoende uitvoert. Ook die bevoegdheid geeft dus de mogelijkheid om toezicht te houden op TenneT.

Ten slotte wordt TenneT gereguleerd door de Dte, onder meer door vaststelling van technische voorwaarden, tariefstructuren en tarieven. Die dienst is vooralsnog een dienst van het Ministerie van Economische Zaken. Als onderdeel van de Nederlandse mededingingsautoriteit past evenwel een zekere afstand tussen het ministerie en de dienst. In beginsel oefent de directeur van de Dte dan ook de in de Elektriciteitswet 1998 aan hem opgedragen bevoegdheden zelfstandig uit, maar de Minister van Economische Zaken kan hem bij de uitoefening van zijn bevoegdheden zo nodig aanwijzingen geven na raadpleging van de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit.

Uit het bovenstaande blijkt dat de controlerende rol van de Minister van Economische Zaken ten opzichte van TenneT vooral publiekrechtelijk wordt ingevuld door toepassing van de artikelen 11 tot en met 13 van de Elektriciteitswet 1998 en door de regulering van de directeur van de Dte. De controlerende rol als aandeelhouder is beperkt en bovendien tijdelijk, aangezien het in de bedoeling ligt dat de Staat TenneT over enige jaren verkoopt.

De leden van de CDA-fractie wilden geïnformeerd worden over inhoud en vorm van een eventuele samenwerking tussen de netbeheerder van het hoogspanningsnet en de elektriciteitsbeurs APX. Zij vroegen ook hoe deze samenwerking zich verhoudt tot de onafhankelijkheid van TenneT. Tevens wilden zij weten of aan de samenwerking financiële risico's verbonden zijn en wie deze risico's draagt. Tot slot wilden zij weten wat wordt bedoeld met de zinsnede «indien de minister daartoe besluit op grondslag van de voorwaarden bedoeld in artikel 31».

De wijziging van artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998 maakt het mogelijk dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet tot taak krijgt een markt tot stand te brengen of in stand te houden die vraag en aanbod van elektriciteit bijeen brengt. De bepaling maakt het mogelijk dat uitvoering van deze taak de vorm van samenwerking tussen TenneT en APX kan hebben. Het is mij bekend dat TenneT en APX hierover onderhandelen, maar over de vorm en inhoud van deze samenwerking kan ik helaas nog geen uitspraak doen, omdat de onderhandelingen nog niet zijn afgerond.

Indien een dergelijke samenwerking gestalte krijgt, zal voldaan moeten worden aan de algemene eisen van onafhankelijke taakuitoefening die de Elektriciteitswet 1998 stelt. Dit betekent dat in de ministeriële regeling die op grond van artikel 16, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 zal worden opgesteld, aanvullende eisen zullen worden gesteld ten aanzien van de wijze waarop TenneT deze taak kan en dient uit te voeren. Te denken valt aan extra regels met betrekking tot een onafhankelijke psoitionering van de beurs ten opzichte van marktpartijen, het omgaan met marktgegevens en het voeren van een aparte boekhouding. Belangrijk voor mij is dan ook dat alleen indien de onafhankelijkheid van TenneT gewaarborgd is, deze taak kan worden uitgevoerd, al dan niet via een samenwerking met APX. Omdat ik deze onafhankelijkheid van groot belang vind, is in het wetsvoorstel de door de leden van de CDA-fractie genoemde zinsnede («indien de minister daartoe besluit») opgenomen. Pas als ik ervan overtuigd ben dat de markt voor elektriciteit die TenneT zal in stand houden, voldoet aan de vereiste onafhankelijkheidseisen, zal ik besluiten dat TenneT ook daadwerkelijk die beurs mag gaan exploiteren. De verwijzing naar de voorwaarden, bedoeld in artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998 maakt duidelijk dat TenneT ook bij het instandhouden van een beurs in overeenstemming met die voorwaarden zal moeten handelen.

De genoemde samenwerking heeft met name voordelen voor de netbeheerder van het hoogspanningsnet bij het handhaven van de systeembalans en het toewijzen van landgrensoverschrijdende transportcapaciteit. Om de energiebalans in het net te handhaven moet de netbeheerder van het hoogspanningsnet namelijk regel- en reservevermogen op de markt aankopen. Door hierbij bijvoorbeeld gebruik te maken van de handelsfaciliteiten van de APX kan dit op marktconforme wijze plaatsvinden. Tevens is er een relatie tussen de verschillende markten kort voor het moment van transport: hoe beter marktpartijen in staat zijn tot kort voor het moment van transport verwachte verschillen tussen hun afname en hun contracten op te vangen, hoe minder onbalans er naar verwachting zal zijn. Echter, het invoeren van korte-termijn markten vraagt dan een zeer nauwe samenwerking tussen de netbeheerder van het hoogspanningsnet en een marktorgaan. Ditzelfde geldt voor het vormgeven van meer geavanceerde toewijzingssystemen voor landgrensoverschrijdende transportcapaciteit. In systemen als «market splitting» en «implicit auction», die thans internationaal in ontwikkeling zijn, wordt capaciteit en elektriciteit tegelijkertijd toegewezen en verhandeld. Ook dit is alleen mogelijk als de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet nauw samenwerkt met een marktorgaan.

De genoemde samenwerking kan kosten en bepaalde risico's voor de netbeheerder van het hoogspanningsnet meebrengen. Ik wijs er daarbij op deze risico's zeer beperkt zullen zijn, omdat TenneT niet zelf marktposities zal innemen. Deze samenwerking brengt evenwel tegelijkertijd besparingen mee doordat de netbeheerder van het hoogspanningsnet zijn taken ten gevolge van de samenwerking naar verwachting efficiënter kan uitvoeren en de markt beter kan faciliteren. De kosten en risico's die aan de samenwerking verbonden kunnen zijn, zijn overigens beperkt vergeleken met de kosten die de netbeheerder van het hoogspanningsnet moet maken om invulling te geven aan de overige wettelijke taken.

De leden van de fractie van het CDA vroegen waarom er behoefte is aan een ministeriële regeling waarin nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het meten van gegevens en het verstrekken van gegevens. Daarnaast vroegen deze leden wat voor onderwerpen de minister beoogt te regelen en wat thans reeds in de Elektriciteitswet 1998 ten aanzien van meetgegevens is bepaald. Ook vroegen zij om een uiteenzetting over de eigendom van en zeggenschap over de meetapparatuur en meetgegevens en over de vraag welke partijen rechten op meetgegevens kunnen doen gelden. Ten slotte vroegen zij op welke wijze meetgegevens van afnemers worden beschermd.

De ministeriële regeling heeft betrekking op de verplichting voor netbeheerders in artikel 16, eerste lid, onderdeel h, van de Elektriciteitswet 1998 om de hoeveelheid duurzaam geproduceerde en op het net ingevoede elektriciteit te meten en de gegevens daaromtrent te doen toekomen aan de producent. Ik acht deze nieuwe taak voor netbeheerders noodzakelijk voor het faciliteren van de begin volgend jaar te liberaliseren markt voor duurzame elektriciteit (groene stroom). De gegevens die een netbeheerder op basis van dit artikel verstrekt, zullen gebruikt worden voor de uitvoering van een systeem van groencertificaten.

Over de strekking van de regeling vindt thans overleg plaats met marktpartijen, de Belastingdienst en de Ministeries van Financiën en Economische Zaken. Vooralsnog wordt gedacht aan verplichtingen omtrent het vermelden van het tijdstip van productie en het type duurzame installatie dat daarvoor gebruikt is. Daarnaast sluit ik niet uit dat deze gegevens ook ter beschikking gesteld kunnen worden van de Belastingdienst in het kader van de fiscale stimulering van duurzaam productievermogen via de middelen van de Regulerende Energiebelasting.

Wat betreft de eigendom en zeggenschap van meters en meetgegevens geldt allereerst dat de meter niet tot het net behoort, aangezien hij «achter» de aansluiting is geplaatst, maar dat de meter wel relevant is voor de toegang tot het net. Op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel e, van de Elektriciteitswet kan een afnemer vragen om plaatsing van een meter door een netbeheerder, maar hij kan de meter ook zelf of door een derde laten plaatsen. Dat impliceert ook dat de netbeheerder voor het plaatsen van een meter een apart, transparant tarief in rekening moet brengen, omdat deze dienst niet in de gereguleerde tarieven is opgenomen en hij deze taak in concurrentie met derden uitvoert (vergelijk de artikelen 28 en 29 van de Elektriciteitswet 1998, waaruit blijkt dat de plaatsing van een meter geen deel uitmaakt van de aansluit- en transporttarieven). Uiteraard zullen dergelijke meters moeten voldoen aan objectieve eisen, zoals vastgelegd krachtens de IJkwet en de meetcode van de Dte, vastgesteld op grond van artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998.

De netbeheerders moeten voor het opstellen van hun facturen de beschikking hebben over de meterstanden. Het is evenwel mogelijk dat een netbeheerder het uitlezen van meters uitbesteedt aan een derde. De gegevens worden door de netbeheerder gebruikt voor het vaststellen van de transportkosten van de geleverde elektriciteit. Daarnaast worden de gegevens gebruikt door de contractuele leverancier van de elektriciteit, zodat ook deze zijn rekening aan de afnemer kan opmaken. De bescherming van meetgegevens dient met name betrekking te hebben op het voorkomen dat deze zonder toestemming van de afnemer aan derden ter beschikking worden gesteld. Immers, de meetgegevens zijn eigendom van de afnemer, die beslist over doorgifte aan derden.

Zodoende bepaalt artikel 19 van de Elektriciteitswet 1998 dat de netbeheerder de aan hem verstrekte gegevens over beschermde afnemers uitsluitend gebruikt voor het uitvoeren van zijn taken en voor het ten behoeve van de vergunninghouder innen van de vergoeding voor het leveren van elektriciteit. Ook bepaalt artikel 79 van de Elektriciteitswet 1998 dat een netbeheerder of vergunninghouder vertrouwelijke gegevens moet geheimhouden, tenzij de Elektriciteitswet 1998 hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit. Verder is in de Beleidsregels aanwijzing netbeheerders van 13 augustus 1999, Stcrt. 161, vastgelegd dat netbeheerders het uitlezen van meetgegevens niet mogen uitbesteden aan een energiebedrijf dat zich tevens met levering van energie bezighoudt, tenzij deze door middel van certificering door een geaccrediteerde instelling kan aantonen dat voldoende is gewaarborgd dat de afgelezen gegevens niet bekend worden buiten de kring van de personen die met het uitlezen zijn belast. Ten slotte draagt de splitsing van energiebedrijven in netbeheerders en leveranciers bij aan de bescherming van meetgegevens, gezien het verbod in artikel 18 van de Elektriciteitswet 1998 voor de netbeheerder om aan een groepsmaatschappij gegevens te verstrekken over verzoeken om aansluiting op het net of transport van elektriciteit die vrije afnemers hebben gedaan.

De leden van de CDA-fractie wilden weten of het in de brief van Sep van 27 november 2000 gestelde dat ten gevolge van amendement 33 een nieuwe baksteen is ontstaan, juist is.

Ten gevolge van de aanvaarding van amendement 33 zal Sep voor de haar ter beschikking gestelde transportcapaciteit ter nakoming van langlopende verplichtingen een prijs moeten betalen die wordt afgeleid van de prijs die tot stand komt bij de veiling van landsgrensoverschrijdende capaciteit voor jaarcontracten. De prijs die Sep zal moeten betalen, is dus niet te kwalificeren als een «baksteen». De verplichtingen zullen nu echter voor Sep en de elektriciteitsproductiebedrijven bij de afwikkeling van de langlopende contracten hoger zijn dan ten tijde van het sluiten van de overeenkomst door hen werd aangenomen. De omvang van deze verplichtingen kunnen overigens door hen worden beïnvloed, onder meer door middel van het vergroten van de export van elektriciteit naar ons omringende landen. Hierdoor daalt de omvang van de schaarste aan importcapaciteit waardoor de prijs die voor deze capaciteit betaald moet worden, afneemt. Ter informatie meld ik in dit verband nog dat ik in gesprek ben met de productiebedrijven om de effecten van voornoemd amendement nader te bezien.

De leden van de CDA-fractie vroegen om commentaar op de brief van Pechiney Nederland van 1 december 2000, kenmerk BP/bp-01222000, en in het bijzonder op de kanttekeningen in die brief.

Ik wijs erop dat de brief niet alleen afkomstig is van Pechiney Nederland NV, maar ook van Aluminium Delzijl BV, Budel Zink BV, Corus Staal, DSM Service Utility Support Group, Electro Schmelzwerk Delfzijl BV en Parenco BV. Het gaat hier dus om een groot gedeelte van de energie-intensieve industrie die in deze gezamenlijk opereert. De kanttekeningen die in die brief worden gemaakt zijn de volgende:

• «In artikel 12 (NB: thans na vernummering artikel 13) van de Overgangswet wordt voorrang gegeven aan de Sep contracten.

• Er is geen enkele noodzaak voor de Sep om deze stroom in te voeren, aangezien sprake is van afname contracten.

• Het is begrijpelijk dat Sep deze stroom wel wil importeren, omdat in Nederland het hoogste prijsniveau haalbaar is.

• Daardoor komt onvoldoende grenscapaciteit voor de vrije markt beschikbaar en wordt aldus toegang tot goedkope stroom geblokkeerd. Tevens zal het prijsniveau in Nederland door de geringe grenscapaciteit voor de vrije markt op een hoog niveau blijven vanwege het ontbreken van competitie respectievelijk vrije markt.

• Nederland blijft hierdoor een kunstmatig duurte-eiland voor alle elektriciteitsgebruikers.

• De NMa heeft de Minister gewaarschuwd dat het voorstel in strijd is met de Europese richtlijn, met name op het punt van het voorrang verlenen aan de oude Sep-contracten. De NMa heeft daaraan toegevoegd dat het wetsvoorstel ernstig concurrentiebelemmerend werkt.

• Onze informatie uit Brussel geeft aan dat het toekennen van voorrang aan de Sep-contracten als discriminatie beschouwd wordt. Het verminderen van deze voorrang heft deze discriminatie niet op. Tevens is aangegeven dat Sep geen public service verplichtingen heeft en derhalve een marktpartij is als andere marktpartijen. Derhalve is artikel 12 voor de EC niet acceptabel».

Voor een belangrijk deel betreffen deze kanttekeningen een herhaling van een door hen eerder ingenomen standpunt, dat ook tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aan de orde is geweest. Wat mijn inhoudelijke verdediging van artikel 13 betreft verwijs ik de leden van de CDA-fractie naar mijn beantwoording van hun eigen vragen omtrent de gevolgen van artikel 13 voor de ontwikkeling van de elektriciteitsmarkt en voor elektriciteitsverbruikers, alsmede omtrent de verenigbaarheid van artikel 13 met het EG-Verdrag.

Overigens deel ik de conclusie van de bedrijven niet dat artikel 13 een «onevenredige en eenzijdige benadeling van de energie-intensieve industrie» betekent. Voor zover artikel 13 leidt tot kostenverhoging, treft deze alle elektriciteitsverbruikers.

De leden van de PvdA-fractie vroegen een garaantie dat de netbeheerder al het mogelijke zal doen om de capaciteit aan de vraagontwikkelingen aan te passen en de verleiding zal weerstaan om voor langere tijd hoge veilingopbrengsten te genereren ten koste van binnenlandse verbruikers. Zij vroegen om inzicht in de afspraken die daaromtrent zijn gemaakt. Tevens vroegen zij of valt te ontkomen aan een situatie waarin de Dte in een dubbelrol van beleidsvormend en toezichthoudend orgaan wordt gedrongen.

In de Elektriciteitswet 1998 is bepaald dat de netbeheerders iedere twee jaar een capaciteitsplan indienen bij de directeur van de Dte. In deze plannen geven netbeheerders aan op welke wijze zij met hun investeringen inspelen op ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt. Tevens geeft de wet aan dat de directeur van de Dte beoordeelt of een netbeheerder kan voorzien in de behoefte aan transportcapaciteit over de door de netbeheerder beheerde netten. Het in de Elektriciteitswet 1998 opnemen van deze taak alsmede het toezicht door de directeur van de Dte waarborgt dat netbeheerders hieraan de benodigde aandacht kunnen en zullen geven.

De veiling heeft tot doel landsgrensoverschrijdende transportcapaciteit toe te wijzen zolang sprake is van schaarste aan deze capaciteit. Deze schaarste is een gevolg van prijsverschillen tussen landen. Bij een voldoende werkende Europese elektriciteitsmarkt zullen deze prijsverschillen afnemen en daarmee de behoefte en het tekort aan importcapaciteit. Ik ga er dan ook vanuit dat de huidige schaarste een tijdelijk probleem is, waarmee desalniettemin zorgvuldig moet worden omgegaan. Enerzijds onderneemt TenneT als netbeheerder van de landsgrensoverschrijdende verbindingen alles wat in haar vermogen ligt om de capaciteit uit te breiden. Zo is het afgelopen jaar de capaciteit uitgebreid met 400 MW en wordt voor 2002 een verdere uitbreiding verwacht met 1000 MW. Het totaal aan beschikbare importcapaciteit komt hiermee op ca. 4900 MW, waarmee ons land tot de EU-lidstaten hoort met relatief gezien de hoogste landsgrensoverschrijdende transportcapaciteit. Verdere uitbreiding ligt op korte termijn niet voor hand gezien de tijdelijke aard van de huidige schaarste. De uitbreidingen zullen worden gefinancierd uit de opbrengsten van de veiling. Hiermee hebben de netbeheerders geen eigen financieel voordeel van een hogere veilingopbrengst.

Overigens is de directeur van de Dte betrokken bij de capaciteitsuitbreidingen en de veiling van importcapaciteit alsmede bij het toezicht op de besteding van de veilingopbrengsten. Hierbij is de directeur van de Dte steeds gebonden aan het beleid zoals dat in de Elektriciteitswet 1998 is neergelegd. Hierbinnen heeft de directeur als uitvoerende en regulerende instantie wel enige beleidsvrijheid, maar meer omvattende beleidsvorming ten aanzien van de Nederlandse energiemarkt komt hem niet toe.

De leden van de VVD-fractie vroegen of transportcapaciteit die op grond van artikel 13, vijfde lid, is vervreemd aan anderen, uitsluitend mag worden aangewend voor het transport van elektriciteit ter uitvoering van de Sep-invoercontracten.

Het antwoord daarop is ontkennend. De toewijzing van transportcapaciteit op grond van artikel 13, eerste en tweede lid, is inderdaad alleen bedoeld ter uitvoering van de Sep-invoercontracten. Nadat deze transportcapaciteit voor een bepaalde periode is toegewezen, moet voor de toegewezen transportcapaciteit worden betaald, net zoals anderen die transportcapaciteit hebben gekocht op de veiling moeten betalen voor die capaciteit. Omdat Sep en de productiebedrijven in deze zoveel mogelijk gelijk gesteld worden met andere afnemers, is het ook juist om hen het recht te geven de aan hen voor die beperkte periode toegewezen transportcapaciteit door te verkopen. Dat zou bijvoorbeeld goed kunnen als Sep er in slaagt de in te voeren elektriciteit in het buitenland af te zetten, zodat zij geen gebruik hoeft te maken van de transportcapaciteit, die dan door anderen gekocht kan worden. Dit faciliteert een flexibele werking van de elektriciteitsmarkt. Keer op keer zal bij het toekennen van transportcapaciteit aan Sep of haar rechtsopvolgers voor een volgende periode op grond van artikel 13 van het wetsvoorstel worden gekeken naar de actuele stand van de verplichtingen die voortvloeien uit de bedoelde contracten.

De leden van de VVD-fractie gaven aan dat artikel 31a, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 de mogelijkheid opent ten behoeve van de productiebedrijven af te wijken van het verbod voor een afnemer, leverancier of handelaar de beschikking te hebben over een hoeveelheid transportcapaciteit op het landsgrensoverschrijdende net die groter is dan 400 MW. Zij vroegen om een verduidelijking van het maximum van 1600 MW op het totale hoogspanningsnet ten opzichte van de beschikbare capaciteit op het landsgrensoverschrijdend net. Zij vroegen ook of voor producenten geen ander maximum (naast de geprivilegieerde 900 MW) geldt dan de 1600 MW op het totale hoogspanningsnet.

Het voorgestelde artikel 31a, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 bepaalt dat de Minister van Economische Zaken op verzoek van de productiebedrijven ten behoeve van de uitvoering van de Sep-overeenkomsten een afwijkende verdeling van transportcapaciteit vast kan stellen, mits de totale transportcapaciteit op het landelijk hoogspanningsnet ten behoeve van de productiebedrijven niet groter is dan 1600 MW. Met «de totale transportcapaciteit op het landelijk hoogspanningsnet ten behoeve van de productiebedrijven» wordt de importcapaciteit bedoeld waarover de productiebedrijven maximaal mogen beschikken. De totale importcapaciteit bedraagt 3900 MW. Hiervan reserveert TenneT 300 MW om noodzakelijk transport van elektriciteit in het kader van onderlinge hulp en bijstand ten behoeve van de instandhouding van de integriteit van de netten te kunnen uitvoeren. De productiebedrijven mogen tezamen beschikken over maximaal 1600 MW van de 3600 MW beschikbare importcapaciteit; voor 900 MW hebben zij op grond van artikel 13, eerste lid, van het wetsvoorstel een voorrangsrecht. Een aanzienlijke hoeveelheid importcapaciteit (2000 MW) is derhalve beschikbaar voor andere partijen.

Voor de productiebedrijven geldt dus ook het maximum van 400 MW, zij het dat zij hun maxima bij elkaar kunnen optellen, zodat zij gezamenlijk 1600 MW transportcapaciteit kunnen verkrijgen op grond van artikel 31a, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Op grond van artikel 13 van het wetsvoorstel beschikken de productiebedrijven tot en met 31 maart 2005 over ten hoogste 900 MW voor het transport ter uitvoering van de Sep-contracten. De productiebedrijven kunnen derhalve op de veiling maximaal 700 MW importcapaciteit kopen indien de 900 MW voor de Sep-contracten toegewezen wordt. In het totaal is dus vier keer 400 MW beschikbaar voor de productiebedrijven. Wat beoogd wordt is bedrijven de vrijheid te geven in hun onderlinge verdeling van de contracten. Daardoor is het mogelijk dat één partij de totale afnameverplichting van bijvoorbeeld het EdF-contract op zich neemt.

Voor de volledigheid treft u onderstaand een overzicht aan van de verdeling van de totaal beschikbare importcapaciteit in 2001:1

Capaciteit beschikbaar voor:

internationale bijstand (UCTE) 300 MW

Sep-contracten 900 MW

jaartransporten 900 MW

maandtransporten ca. 850 MW

dagtransporten ca. 950 MW

Totaal beschikbaar: 3 900 MW

Hierbij geldt overigens dat fluctuaties kunnen worden opgevangen in de dagen maandtransporten.

De leden van de VVD-fractie vroegen of een marktpartij die op de veiling importcapaciteit wil verwerven, moet aantonen dat er een onderliggende contractuele verplichting tot leveren bestaat.

Dit is niet het geval. Het zou in veel gevallen ook niet goed mogelijk zijn, omdat het een importeur van elektriciteit vrij moet staan er eerst voor te zorgen dat hij de te leveren elektriciteit kan invoeren, voordat hij een contract met een buitenlandse leverancier sluit tot levering van elektriciteit. Ook nieuwe toetreders tot de Nederlandse markt worden geholpen als zij eerst de transportcapaciteit hebben veilig gesteld en daarna een contract sluiten om elektriciteit te leveren. Marktpartijen kunnen dus op de veiling tot 400 MW transportcapaciteit verwerven en deze daarna weer van de hand doen. De financiële risico's die daaraan verbonden zijn, zijn geheel voor hun rekening. Partijen die de hen toegewezen capaciteit niet benutten, verliezen evenwel het recht op die capaciteit zonder restitutie van het door hen betaalde bedrag (het zogenaamde «use it or loose it» beginsel).

De leden van de VVD-fractie vroegen hoe Dte de investeringsbehoeften over een termijn van 10 jaar moet beoordelen, terwijl dit inzicht bij de netbeheerders zelf kennelijk ontbreekt. Tevens vroegen deze leden of een interventie in investeringen door Dte past binnen de taakomschrijving van een mededingingsautoriteit en of Dte zich niet dient te beperken tot reactief toezicht dat zich beperkt tot het bewaken van het level-playing-field.

In de Elektriciteitswet 1998 is een aantal toezichthoudende taken geattribueerd aan de directeur van de Dte. Dte maakt als kamer onderdeel uit van de NMa en heeft een aantal eigen wettelijke toezichttaken. Zo is in de Elektriciteitswet 1998 bepaald dat de netbeheerders iedere twee jaar een capaciteitsplan indienen bij de directeur van de Dte. In deze plannen geven netbeheerders aan op welke wijze zij met hun investeringen inspelen op ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt. Tevens geeft de wet aan dat de directeur van de Dte beoordeelt of een netbeheerder kan voorzien in de behoefte aan transportcapaciteit over de door de netbeheerder beheerde netten. Hieruit volgt een meer dan reactieve toezichtrol voor de Dte.

De bepaling heeft niet als achtergrond dat een netbeheerder zelf de investeringsbehoeften niet zou kunnen beoordelen. Voor het van kracht worden van de Elektriciteitswet 1998 hebben de energiebedrijven immers ook steeds investeringen uitgevoerd indien zij van oordeel waren dat deze noodzakelijk waren. Dit heeft mede geleid tot het huidige hoge niveau van betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening. Aangezien het evenwel bij de aanleg van netten gaat om een nutsfunctie, acht ik een regulerende taak voor de Dte nodig om toezicht te houden op het netbeheer. Om de investeringsplannen te kunnen beoordelen heeft DTe allereerst zelf expertise in huis. Daarnaast is het wenselijk dat ook alle betrokken partijen hun zienswijze kunnen geven over de door netbeheerders ingediende capaciteitsplannen. Op deze wijze is naar mijn oordeel gewaarborgd dat op evenwichtige wijze investeringsbeslissingen tot stand komen, waardoor wordt bijgedragen aan het handhaven van het huidige hoge niveau van betrouwbaarheid. De taak van DTe ten aanzien van de capaciteitsplannen gaat dus verder dan reactief toezicht en handhaving van een level-playing-field. Ik ben van mening dat dit ook noodzakelijk is ter waarborging van publieke belangen zoals de handhaving van de voorzieningszekerheid.

De leden van de VVD-fractie wilden weten of de last onder dwangsom die op grond van artikel 60a van de Gaswet zal kunnen worden opgelegd, zich alleen richt op overtreding van een aanwijzing of ook op de overtreding van een richtlijn.

Het voorgestelde artikel 60a, eerste lid, van de Gaswet heeft het over de overtreding van de artikelen 11, 13, derde lid, 18, eerste lid en 40, derde lid. Bij artikel 11 gaat het om de voorwaarden met betrekking tot het technisch ontwerp en de exploitatie van leidingen en installaties. In artikel 13, derde lid, gaat het om de aanwijzingen die gegeven kunnen worden in geval van niet-naleving van richtlijnen. Bij artikel 18, eerste lid, gaat het om de overeenkomstige toepassing van, onder meer, artikel 13 op gasopslagbedrijven. In artikel 40, derde lid, gaat het ten slotte om de eis voor gastransportbedrijven om bij het opstellen van indicatieve tarieven en voorwaarden als bedoeld in artikel 12 van de Gaswet en bij het sluiten van overeenkomsten voor het verrichten van transport van gas en daarmee noodzakelijkerwijs verbonden diensten, het belang van een duurzame, doelmatige en milieuhygiënische energievoorziening in acht te nemen. In geen van deze gevallen is dus sprake van sanctionering van het niet-naleven van een richtlijn door middel van een last onder dwangsom. Het moet steeds gaan om het niet-naleven van duidelijke en definitieve eisen, zoals technische voorwaarden en de aanwijzing van de directeur van de Dte.

De leden van de VVD-fractie wilden weten hoe de discussie in het verband van de Europese Unie verloopt over de door Nederland niet gewenste Europese taakstelling voor duurzame energie.

De ontwerp-richtlijn duurzame energie die op de Energieraad van 5 december jl. besproken is, gaat uit van indicatieve doelstellingen voor het aandeel elektriciteit uit duurzame bronnen per lidstaat, te realiseren in 2010. De Energieraad bereikte op hoofdlijnen overeenstemming ten aanzien van de richtlijn duurzame energie, waarbij alle lidstaten zich verbinden om in hun land een systeem van groencertificaten te introduceren. De bezwaren van Nederland waren met name gericht op het feit dat deze indicatieve doelstelling voor Nederland niet realistisch was ingeschat op 12% in 2010. Op deze Energieraad is de in de ontwerp-richtlijn genoemde doelstelling voor Nederland teruggebracht naar een meer realistische doelstelling van 9% aandeel elektriciteit uit duurzame bronnen in 2010.

De leden van D66-fractie vroegen of de resultaten van het Level Playing Field onderzoek binnen de EU al bekend zijn. Het onderzoek naar het «Level Playing Field» is onlangs afgerond. U treft het rapport dat daarbij is opgesteld in de bijlage bij deze memorie van antwoord aan.

Uit het door het onderzoeksbureau «OXERA» opgestelde rapport1 blijkt dat duidelijk voortgang wordt geboekt op het terrein van de energieliberalisering binnen Europa, maar de mate van liberalisering verschilt nog aanzienlijk per land. In vergelijking tot andere Europese landen blijkt Nederland op het terrein van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt relatief goed te scoren (zie tabel op bladzijde 26 van het rapport). Op het gebied van de liberalisering van de gasmarkt is de score van Nederland lager, met name in vergelijking tot bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk (tabel op blz. 26). Hierbij moet worden aangetekend dat de Gaswet in Nederland dit jaar van kracht werd en de Oil and Gas Enterprise Act in het Verenigd Koninkrijk reeds in 1982. Pas jaren later scoort het Verenigd Koninkrijk goed wat betreft liberalisering (tabel blz. 21). Liberalisering is dan ook een proces dat zich door de tijd heen moet ontwikkelen.

De leden van de D66-fractie vroegen om een indicatie omtrent de wijze waarop andere landen omgaan met hun bakstenen. Zij wilden dit met name weten om te kunnen taxeren hoe de Europese Commissie zal reageren op de Nederlandse manier van oplossen van de problematiek.

Alle correspondentie over de notificatie van niet-marktconforme kosten tussen de Europese Commissie en de individuele lidstaten is van vertrouwelijke aard. Dit betekent dat ik geen enkel inzicht kan geven in de wijze waarop andere landen omgaan met deze problematiek. Uit de gesprekken die ik voer met de Europese Commissie over de Nederlandse notificatie krijg ik de indruk dat er zeer zorgvuldig doch kritisch wordt gekeken naar de voorstellen.

De leden van de D66-fractie vroegen om een schatting van de «return on investment» van de f 2,55 miljard die de Staat zal betalen voor de aandelen van TenneT. Tevens wilden zij weten hoeveel het recht van de productiebedrijven op de importcapaciteit waard is. Ook wilden zij weten hoeveel het de Staat extra zou hebben gekost als de Sep-contracten waren meegenomen in de het voorstel voor de tegemoetkoming in de bakstenen.

De «return on investment», hoewel in dit verband niet een goede maatstaf, valt bij een verwachte winst over 2000 van circa f 85 miljoen en een prijs voor het belang van circa f 1,75 miljard (f 2,55 miljard minus de netto schuld die op de balans van TenneT wordt gefinancierd) te berekenen op circa 4,9%. De reciproke van de initiële «return on investment» is de «price-earnings ratio» (prijs gedeeld door verwachte winst). Berekening van deze ratio levert een uitkomst van 20 op. Dat is relatief hoog gelet op een gemiddelde waarde van rond de 15 voor bedrijven met een vergelijkbaar risicoprofiel. Het verschil tussen beide getallen drukt uit dat er sprake is van een verwachte winstgroei in de komende jaren. Een dergelijke winstgroei kan voortkomen uit de systematiek van de door de Dte opgelegde efficiencykortingen.

De waarde van het recht van de productiebedrijven op importcapaciteit is moeilijk in te schatten. Enerzijds wordt de omvang van het door hen te betalen bedrag bepaald door het bedrag dat op de veiling voor jaarcapaciteit moet worden betaald. Het bedrag dat de productiebedrijven het komende jaar verschuldigd zijn, wordt op zeer korte termijn verwacht, aangezien thans de jaarveiling door TenneT wordt georganiseerd. Ook zal in de komende jaren naar verwachting de hoogte van de veilingprijs afnemen aangezien de opbrengst van de veiling door TenneT moet worden aangewend ter uitbreiding van de hoogspanningsverbindingen. Daardoor vermindert de schaarste. Anderzijds kunnen productiebedrijven deels zelf invloed uitoefenen op de omvang van het verschuldigde bedrag door er bijvoorbeeld voor te zorgen dat de export toeneemt. Immers, door een toename van de export neemt de importcapaciteit toe. Ook dit heeft tot gevolg dat de schaarste aan importcapaciteit afneemt waardoor de prijs voor de capaciteit daalt.

Ik zie geen directe relatie met de overeenkomst die de Staat op 10 oktober 2000 heeft gesloten met de bedrijven. Met name ligt er geen verband tussen het bedrag dat ik voor de aandelen in de landelijk netbeheerder TenneT heb betaald en de problematiek van het door de producenten moeten betalen voor de importcapaciteit. De prijs voor TenneT is een marktconforme prijs die op basis van onderhandeling tot stand is gekomen. Overigens ben ik naar aanleiding van de amendering van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer wederom in gesprek met de productiebedrijven om nader te bezien wat de effecten zijn van de amendering van het wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie vroegen of de voorgestelde regeling op tijd in Brussel is aangemeld, zodat deze nog ontvankelijk kan worden verklaard.

Het voornemen om door middel van een toeslag op de nettarieven een tegemoetkoming te geven ten behoeve van de niet-marktconformiteit van de stadsverwarmingcontracten en Demkolec en de internationale verplichtingen van Sep zijn op grond van artikel 24 van de elektriciteitsrichtlijn bij de Europese Commissie aangemeld als overgangsregel. De Europese Commissie heeft in haar beschikking van 8 juli 1999 de toepasselijkheid van artikel 24 van de elektriciteitsrichtlijn op de tegemoetkoming door middel van een toeslag afgewezen omdat de toeslag geen afwijking van de elektriciteitsrichtlijn inhoudt. Met betrekking tot de internationale verplichtingen van Sep heeft de Europese Commissie in haar beschikking van 8 juli 1999 aangegeven dit te laat was aangemeld, maar dat indien de overgangsregeling binnen de termijn zou zijn aangemeld, de regeling geen afwijking van de elektriciteitsrichtlijn inhoudt. Deze uitkomst was overigens overeenkomstig de verwachtingen, omdat de Commissie al eerder had aangegeven dat zogenaamde «levy based systems» zouden worden beoordeeld op grond van de staatssteunregels.

Op 16 oktober 1998 zijn de overgangsmaatregelen overeenkomstig de procedure van artikel 88, derde lid, van het EG-Verdrag bij de Europese Commissie aangemeld ter toetsing aan artikel 87 EG inzake steunmaatregelen. De Europese Commissie heeft daarover nog geen uitspraak gedaan. Op grond van artikel 88, derde lid, van het EG-Verdrag dient de Europese Commissie van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht te worden. Indien de Europese Commissie meent dat zulk een voornemen op grond van artikel 87 EG onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de procedure van artikel 88, tweede lid, EG aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid. De Europese Commissie is derhalve tijdig op de hoogte gebracht, maar de wijzigingen in de maatregelen zorgen ervoor dat de Europese Commissie die wijzigingen moet beoordelen.

De leden van de D66-fractie vroegen of, als artikel 13 van het wetsvoorstel niet acceptabel is voor de Europese Commissie, het niet beter geweest was de Sep-invoercontracten mee te nemen in het voorstel met betrekking tot de bakstenenproblematiek. Ook vroegen zij naar de gevolgen van artikel 13 voor de energie-intensieve industrie.

Bij het doen van een voorstel omtrent de oplossing van de bakstenen is het rapport van de Commissie-Herkströter leidend geweest. In dat rapport wordt gesteld dat de overheid niet zodanig betrokken is geweest bij de totstandkoming van de Sep-invoercontracten dat een tegemoetkoming voor die contracten aangewezen is. Ook wordt aangegeven dat naar het oordeel van de Commissie-Herkströter de productiebedrijven in staat zijn de kosten, voortvloeiend uit de Sep-invoercontracten te dragen. Zodoende was er geen reden om in het voorstel voor oplossing van de bakstenenproblematiek een tegemoetkoming voor de Sep-invoercontracten op te nemen.

Dat laat onverlet dat een behoorlijk optredende overheid de bedrijven wel in staat moet stellen hun bestaande contracten na te komen. Vanuit dat oogpunt is in artikel 13 neergelegd dat een bepaalde hoeveelheid transportcapaciteit toegewezen blijft voor de uitvoering van de Sep-invoercontracten. Artikel 13 is dus niet opgenomen met als motief dat de productiebedrijven langs deze weg een niet-financiële tegemoetkoming moeten krijgen, maar alleen vanuit het oogpunt dat bestaande contracten nagekomen moeten kunnen worden.

Wat de gevolgen van artikel 13 voor de elektriciteitsrekening van de energie-intensieve industrie betreft, merk ik op dat die gevolgen zeer moeilijk te bepalen zijn. Anders dan vertegenwoordigers van die industrie lijken te menen, is de toewijzing van transportcapaciteit niet de enige reden dat de elektriciteitsprijzen in Nederland thans hoger zijn dan in omringende landen. Ook zou het schrappen van artikel 13 niet ertoe leiden dat daarmee alle afnemers (en niet alleen degenen die veel energie verbruiken) in hun elektriciteitsbehoefte kunnen voorzien door invoer van buitenlandse elektriciteit.

De leden van de D66-fractie vroegen naar de privatisering van het landelijk hoogspanningsnet. Zij waren van mening dat het eigendom van het hoogspanningsnet in veilige handen is bij de overheid.

Met de aankoop van TenneT ben ik aan de wens van de Tweede en Eerste Kamer tegemoet gekomen. Het staatsaandeelhouderschap in TenneT acht ik evenwel tijdelijk. Dit staat los van de rentabiliteit van de investering. Als aanvulling op de eisen die de Elektriciteitswet 1998 stelt aan het netbeheer, kan het aandeelhouderschap van de Staat in TenneT, gelet op de overgangssituatie naar een liberale elektriciteitsmarkt, voor een periode van twee tot drie jaar toegevoegde waarde hebben om een stabiele overgang te bewerkstelligen. Daarna is het aandeelhouderschap van de Staat in TenneT mijns inziens niet meer nodig. Ik blijf immers van mening dat het aandeelhouderschap in TenneT niet bepalend is voor de onafhankelijkheid van deze organisatie. De basis voor het onafhankelijk functioneren van TenneT is gelegen in eisen die in de Elektriciteitswet 1998, het daarbij behorende toezicht door de Dte en de verdere aanscherpingen ten aanzien van de onafhankelijkheid van TenneT die in dit wetsvoorstel zijn neergelegd.

Bij de evaluatie van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in 2002 zal expliciet aandacht besteed worden aan de ervaringen in het buitenland met privatiseringen van elektriciteits- en gasnetwerken. In overleg met de Kamer wil ik dan bezien of en zo ja, onder welke voorwaarden de Staat de aandelen in TenneT kan verkopen.

De leden van de D66-fractie vroegen of Demkolec een bijdrage gaat leveren aan het verwezenlijken van de Kyoto-doelstellingen.

In het voorjaar van 2000 heb ik overeenstemming bereikt met de eigenaren van kolencentrales over het terugdringen van CO2-emissies. In de beleidsafspraak op hoofdlijnen wordt rekening gehouden met een vermindering van de CO2-emissie van de Demkolec-centrale als gevolg van de te verwachten brandstofswitch (kolen/gas) en/of biomassa inzet. Kolencentrales stoten naar verhouding meer CO2 uit dan aardgascentrales. Wanneer de centrale na de verkoop verder wordt gebruikt als aardgasgestookte STEG-eenheid bedraagt de CO2-reductie 0,5 Mton per jaar. Met de variant van gedeeltelijke biomassavergassing zal de CO2-reductie minder zijn dan 0,5 Mton, omdat in die situatie nog in aanzienlijke mate kolen zullen worden vergast.

De uitkomst van de veiling van Demkolec en de daarmee samenhangende keuze van de toekomstige koper inzake de brandstof voor de centrale is nog niet bekend. Zoals ik in de Tweede Kamer heb toegelicht staat het de toekomstige koper vrij te kiezen in zijn brandstofsoort. De motie Crone c.s. geeft wel aan dat ik expliciet aandacht dien te besteden aan de variant waarin de centrale via biomassavergassing verder zal worden bedreven. Hierbij is de kosteneffectiviteit van belang. Ik heb aangegeven deze motie te zullen uitvoeren. De uitkomst van de veiling zal leiden tot een uitspraak in welke mate deze variant kosteneffectief is.

De leden van de fractie van de SGP vroegen, mede namens de leden van de RPF/GPV-fracties, naar een reactie op de stelling dat de Elektriciteitswet 1998 beoogde om te komen tot een vrijmaking van de markt, waarbij de consument in principe overal zijn stroom zou kunnen betrekken. Naar de mening van deze fracties is de beschikbare transportcapaciteit mede door de regels die het wetsvoorstel stelt, te beperkt om effectieve concurrentie te bereiken. Ze vroegen of hun ongerustheid kon worden weggenomen.

Met de leden van deze fracties deel ik de stelling dat de Elektriciteitswet 1998 beoogt om effectieve concurrentie te realiseren. Daarbij gaat het zowel om concurrentie in Nederland als om concurrentie op de Europese markt. De concurrentie in Nederland is neemt als gevolg van deze wet zeer duidelijk toe. Volgend jaar (2001) is het eerste jaar waarbij niet langer sprake is van een Protocol-overeenkomst tussen distributiebedrijven en de productiesector en waarin, als dit wetsvoorstel tot wet verheven is en in werking is getreden, niet langer sprake is van de Overeenkomst van Samenwerking tussen de vier productiebedrijven en Sep. Naar verwachting zal de nationale concurrentie aanzienlijk toenemen, wat nog wordt versterkt in 2002 als de tweede groep afnemers (het middelgrote bedrijfsleven) keuzevrijheid krijgt. Ook internationaal neemt de concurrentie toe. Dit blijkt onder meer uit de sterke stijging van de hoeveelheid elektriciteit (nagenoeg een verdubbeling in één jaar tijd) die Nederland uit het buitenland betrekt.

De toegankelijkheid van buitenlandse markten is nog een punt van zorg. In het kader van de Europese Unie wordt daaraan intensief gewerkt. Als deze toegankelijkheid van de markten om ons heen verbetert, zal dat de exportkansen van Nederland naar deze landen positief beïnvloeden.

Als gevolg van de prijsverschillen tussen de Nederlandse markt en aanbiedingen uit onder meer Duitsland blijkt op dit moment de vraag naar importcapaciteit belangrijk groter dan de beschikbare capaciteit. Uiteraard betekent het bestaan van de Sep-contracten dat de capaciteit die voor de markt beschikbaar is, afneemt. Dit is geen direct gevolg van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel beoogt wat dat betreft slechts duidelijkheid te verschaffen over de situatie die al jaren feitelijk bestaat. Op dit moment werkt TenneT bovendien aan een uitbreiding van de technisch beschikbare capaciteit. Onlangs heeft dit al geleid tot een uitbreiding met ca. 400 MW en ook in 2002 komt er naar verwachting nog 1000 MW bij. Daarmee is de toegankelijkheid van de Nederlandse markt ook na aftrek met de voor de Sep-contracten gereserveerde capaciteit vergeleken met andere Europese landen zeer ruim. In antwoord op vragen van leden van de CDA-fractie ben ik uitvoeriger ingegaan op de problematiek van de beschikbare transportcapaciteit. Ik verwijs de leden van de SGP-fractie graag naar dat antwoord. Mijn samenvattende conclusie is dat de beperkende werking op de concurrentie op de Nederlandse markt slechts van tijdelijke aard zal zijn.

De leden van de SGP-fractie vroegen naar de inschatting van de problemen die de Europese Commissie zou kunnen hebben met het toewijzen van een deel van de transportcapaciteit aan de Sep-invoercontracten.

Inderdaad heeft de toewijzing van transportcapaciteit aan de Sep-invoercontracten de belangstelling gewekt van de Europese Commissie. Ik heb verschillende vragen met een informatief karakter ontvangen van de Commissie. Daarbij wenst de Commissie vooral duidelijkheid omtrent de reikwijdte en de gevolgen van de regeling. Wat betreft de aanvaardbaarheid van de toewijzing in het licht van het EG-Verdrag maakt de Commissie een eigen afweging, waarbij ik uiteraard de Commissie mijn opvatting daaromtrent heb uiteengezet, welke opvatting ook is weergegeven in het antwoord op een vraag daarover van de leden van de CDA-fractie. Daarbij meen ik dat de regeling, neergelegd in artikel 13 van het wetsvoorstel, na amendering door de Tweede Kamer slechts een beperkte en gerechtvaardigde afwijking van de door het EG-recht beoogde handelsvrijheid inhoudt. Ik heb thans geen aanwijzing dat de Europese Commissie deze mening niet deelt en wacht zodoende het oordeel van de Commissie af.

De leden van de SGP-fractie vroegen of artikel 13, derde lid, van het wetsvoorstel in overeenstemming is met de overeenkomst van 10 oktober 2000 tussen de productiebedrijven, Sep en het Ministerie van Economische Zaken.

De overeenkomst van 10 oktober 2000 laat zich niet uit over het betalen voor de transportcapaciteit op het landsgrensoverschrijdend net. In de overeenkomst werd uitgegaan van het wetsvoorstel zoals dat op dat moment luidde, waarbij onderkend werd dat het wetsvoorstel aangepast kon worden door de Tweede Kamer. Dat thans in artikel 13, derde lid, bepaald wordt dat voor de transportcapaciteit betaald moet worden, is dus niet in strijd met de overeenkomst. Ter informatie meld ik in dit verband overigens dat ik met de productiebedrijven in gesprek ben om de effecten van deze bepaling nader te bezien.

De leden van de SGP-fractie vroegen of er geen sprake is van tegenstrijdigheid, doordat Sep niet in staat wordt gesteld haar contractuele verplichtingen op de bestaande wijze na te komen, terwijl door het betalen voor gereserveerde capaciteit ook geen nieuwe capaciteit gecreëerd wordt. Zij wilden ook weten wat het doel daarvan is.

Op zichzelf wordt Sep wel degelijk in staat gesteld haar contractuele verplichtingen na te komen. Daarbij moet bedacht worden dat het betalen voor transportcapaciteit op het landelijk hoogspanningsnet niet alleen voor Sep, maar ook voor andere afnemers iets nieuws is. Het nieuwe mechanisme van verdeling van transportcapaciteit door middel van een veiling is in de plaats gekomen van het mechanisme waarbij TenneT aan het begin van het jaar alle transportcapaciteit toewijst. Dat systeem dat voor 2000 is toegepast, had vele nadelen, zodat het nieuwe toewijzingsmechanisme is ontwikkeld. Dat Sep in het nieuwe mechanisme op een vergelijkbare wijze wordt behandeld als andere afnemers is naar mijn mening begrijpelijk.

Het bedrag dat Sep betaalt voor de transportcapaciteit komt niet op maar via de vrije veiling van importcapaciteit tot stand. Vanuit dat oogpunt wordt gekozen voor een andere opbrengstbestemming, te weten het verminderen van de toeslag op de tarieven, dan wel het generiek verlagen van de transporttarieven.

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink


XNoot
1

Besluit van de d-g NMa d.d. 31 augustus 1999, zaaknummer 741.

XNoot
1

Besluit van de directeur van de Dte van 16 november 2000, nr. 00–074, Toewijzing transportcapaciteit buitenlandse bindingen 2001.

XNoot
1

Is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienummer: 126230.7.

Naar boven