27 248
Wijziging van een aantal socialeverzekeringswetten ter verkorting van beslistermijnen bij beschikkingen op aanvraag (Wet beslistermijnen sociale verzekeringen)

nr. 123b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 8 december 2000

Op 23 november jl. werd het wetsvoorstel Wet beslistermijnen sociale verzekeringen aan de Eerste Kamer aangeboden. Ik dank de Kamerleden voor het feit dat ze het voorlopig verslag snel hebben vastgesteld. Het is belangrijk dat het wetsvoorstel op 1 januari 2001 in werking treedt, en de snelle vaststelling van het verslag draagt eraan bij dat deze datum nog steeds haalbaar is.

De reden dat het wetsvoorstel op eerdergenoemde datum in werking moet treden is dat in de huidige socialeverzekeringswetten telkens is geregeld dat het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringen (BBSV), waarin de beslistermijnen op dit moment zijn opgenomen, op 1 januari 2001 vervalt. Treedt het voorliggende wetsvoorstel niet op dezelfde datum in werking, dan zullen wij een periode krijgen waarin binnen de sociale verzekeringen geen bijzondere beslistermijnen gelden. Dat brengt automatisch met zich dat de vangnet-bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; artikelen 4:13 en 4:14) van toepassing worden. Dat zou betekenen dat gedurende eerderbedoelde periode de uitvoeringsinstanties van de sociale verzekeringen – de Sociale Verzekeringsbank (SVb), het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en de uitvoeringsinstellingen (uvi's) – al hun beschikkingen binnen de redelijke termijn zullen moeten geven (maximaal acht weken, met verlengingsmogelijkheid met een redelijke termijn, indien niet binnen die acht weken kan worden beschikt). Voor de SVb zou dit geen ernstige gevolgen hebben, nu in het voorliggend wetsvoorstel toch al wordt voorgesteld alle beschikkingen ingevolge de volksverzekeringen binnen de redelijke termijn te laten geven. Voor het Lisv en de uvi's zouden er echter wèl grote problemen ontstaan. Immers, bij de voorbereiding van het voorliggende wetsvoorstel is duidelijk geworden dat een aantal soorten beschikkingen echt niet binnen de redelijke termijn gegeven kan worden. Voor die gevallen is in het voorliggende wetsvoorstel een beslistermijn van meer dan acht weken (meestal van dertien weken) neergelegd. Indien voorliggend wetsvoorstel niet op 1 januari 2001 in werking treedt, zullen het Lisv en de uvi's ook laatstbedoelde beschikkingen alle in principe binnen acht weken moeten treffen, terwijl dat niet mogelijk is. Gevolg zal zijn dat er op zeer grote schaal verlengingsbriefjes zullen moeten worden gestuurd. De aanvrager schiet hier niets mee op, terwijl het Lisv en de uvi's voor het verzenden van dergelijke briefjes personeel moeten vrijmaken dat zich daardoor niet kan bezighouden met het geven van de inhoudelijke beschikkingen zelve. Kortom, dit zou leiden tot meer bureaucratie (en dus meer uitvoeringskosten) zonder dat daar enig positief gevolg tegenover zou staan. Daarnaast gelden voor de uvi's voor sommige soorten beschikkingen beslistermijnen van korter dan acht weken (zie voor een handzaam overzicht hiervan bijlage 2 bij de nota naar aanleiding van het verslag; Kamerstukken II 27 248, nr. 6). Deze kortere termijnen worden in het voorliggende wetsvoorstel alle gehandhaafd. Treedt het voorliggende wetsvoorstel niet op 1 januari 2001 in werking, dan zal ook voor deze soorten beschikkingen de redelijke termijn gaan gelden. De uit de bijzondere wettelijke bepalingen voortvloeiende druk op de uvi's om voor die soorten beschikkingen sneller dan binnen acht weken te beschikken, valt dan weg. Bovendien neemt de rechtsbescherming voor de burger in die zin af, dat hij niet al bij het overschrijden van de kortere termijn in bezwaar en beroep kan komen, maar pas op het moment dat niet binnen de redelijke termijn besloten is.

Kortom, treedt het voorliggende wetsvoorstel niet op 1 januari 2001 in werking, dan zullen er bij het Lisv en de uvi's aanzienlijke uitvoeringsproblemen ontstaan en zal de rechts-bescherming van de burger op enkele terreinen afnemen.

De leden van de CDA-fractie vrezen, mede in het licht van de belasting die de SUWI-operatie voor de uitvoeringsorganisatie sociale verzekeringen zal betekenen, dat de beslistermijnen die in het voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen te kort zijn. Ook de Raad van State heeft daar voor gewaarschuwd. Zij vragen om nogmaals uiteen te zetten waarom het door de Raad van State voorgestelde systeem voor het regelen van wettelijke en werkelijke beslistermijnen niet kan worden overgenomen. Welke garanties zijn er dat de kortere beslistermijnen in 2001 en na inwerkingtreding van SUWI ook daadwerkelijk worden gehaald? Tevens vragen zij waarom de vervaldatum van BBSV niet opnieuw met één jaar kan worden uitgesteld.

In antwoord op de laatste vraag wijs ik erop dat ik in het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de «Veegwet SZW 1999» heb voorgesteld om de datum waarop het BBSV zou vervallen bij koninklijk besluit vast te stellen. Ik wilde het moment waarop kortere beslistermijnen in de socialeverzekeringswetten zelve zouden worden opgenomen namelijk nauwkeurig kunnen afstemmen op de inwerkingtreding van SUWI. Zou SUWI snel in werking treden, dan zou het voor de hand liggen de nieuwe termijnen tegelijk met SUWI in te voeren; zou SUWI vertraging ondervinden, dan zou overwogen kunnen worden om voorafgaand aan de invoering van SUWI reeds kortere termijnen in de socialeverzekeringswetten neer te leggen. Enkele Tweede-Kamerleden hebben echter een amendement op eerdergenoemd wetsvoorstel ingediend dat ertoe strekte dat het BBSV op 1 januari 2001 vervalt. Zij waren er voorstander van dat er zo snel mogelijk kortere beslistermijnen in de socialeverzekeringswetten werden neergelegd. Ik heb de leden van de Tweede Kamer indertijd in overweging gegeven om, indien zij voorstander waren van het regelen van een vaste vervaldatum, dan voor 1 januari 2002 te kiezen. De leden van deze Kamer hebben het amendement op 23 november 1999 echter met algemene stemmen aanvaard. Gevolg is dat nu in alle socialeverzekeringswetten is opgenomen dat het BBSV met ingang van 1 januari 2001 vervalt.

Uiteraard is toen onmiddellijk gestart met de voorbereidingen voor het voorliggende wetsvoorstel. Ik wilde gezien de duidelijke wens van de Tweede Kamer immers voorkomen, dat ik in 2000 alsnog een wetsvoorstel tot verder uitstel bij die Kamer zou moeten indienen. In overleg met de uitvoeringsinstanties van de sociale verzekeringen is nagegaan welke beslistermijnen met ingang van 1 januari 2001 met hoeveel weken zouden kunnen worden verkort. Daarbij is telkens rekening gehouden met de haalbaarheid. Termijnen worden in het voorliggende wetsvoorstel niet verkort indien de betreffende uitvoeringsinstantie bij de voorbereiding van het wetsontwerp aannemelijk kon maken, dat verkorting slechts tot termijnoverschrijding zou leiden. De termijnen, zoals deze op grond van het voorliggende wetsvoorstel per 1 januari 2001 zullen gaan gelden, achten de uitvoeringsinstanties haalbaar.

Ik ontken niet dat de invoering van SUWI grote inspanningen van het Lisv en de uvi's zal vragen. Immers, er zullen aanzienlijke personele en organisatorische wijzigingen moeten worden doorgevoerd, terwijl tegelijkertijd een goede uitvoering van de materiewetten gegarandeerd moet blijven. De implementatie van SUWI bij alle betrokken instanties zal worden begeleid door de Veranderorganisatie SUWI. Daarnaast zijn de betrokken organisaties zelf – voor de werknemersverzekeringen dus het Lisv en de uvi's – verantwoordelijk voor een goede voortgang van de uitvoering van de materiewetten zolang SUWI nog niet van kracht is. Het spreekt vanzelf dat de Veranderorganisatie zeer nauw contact onderhoudt met de bestaande organisaties, en dat continu aandacht wordt besteed aan de vraag of de implementatie van SUWI de uitvoering van de materiewetten niet belemmert. Daarnaast merk ik op dat noch het Lisv, noch de uvi's tijdens de voorbereidingen van het voorliggende wetsvoorstel hebben aangegeven, dat de implementatie van SUWI een belemmering zal vormen bij het halen van de nieuwe beslistermijnen.

De Raad van State is, gezien de punten 1 en 3 van zijn advies, in wezen voorstander van een systeem waarin in de wet zo ruime beslistermijnen worden neergelegd, dat de uitvoerings-instanties deze (vrijwel) nooit overschrijden. Via interne aansturing zou er dan voor moeten worden gezorgd dat de werkelijke beslistermijnen ruim binnen de wettelijke zouden komen te liggen. Zo'n systeem wordt bij de belastingdienst gehanteerd. Zoals de leden van de CDA-fractie terecht constateren, heb ik bezwaren tegen introductie van dit systeem binnen de sociale verzekeringen. Mijn bezwaren zijn echter niet alleen uitvoeringstechnisch van aard, maar ook principieel.

Wat dat laatste betreft het volgende. Het systeem van de Raad zou er in wezen toe leiden dat de beslistermijnen, zoals deze in het BBSV zijn neergelegd, niet verkort zouden moeten worden (zoals in het voorliggend wetsvoorstel voor een aanzienlijk aantal soorten beschikkingen gebeurt), maar verlengd. Immers, de termijnen zouden zo lang moeten zijn, dat overschrijding niet of nauwelijks meer zou voorkomen. Vervolgens zouden er veel kortere, interne streeftermijnen moeten worden gehanteerd. Ervan uitgaande dat ook hier sprake moet zijn van door de bank genomen haalbare termijnen, zouden die interne streeftermijnen dan gelijk worden aan de termijnen die in het voorliggende wetsvoorstel als wettelijke termijnen zijn opgenomen.

Echter, wordt een interne streeftermijn niet gehaald, dan kan de aanvrager daar niets tegen doen. Hij zal moeten wachten tot ook de langere, wettelijke termijn is verlopen. Pas dan kan hij in bezwaar en beroep, en pas vanaf de eerstvolgende betaaldag na het eind van die wettelijke termijn kan hij wettelijke rente vorderen. Daarentegen geldt ingevolge voorliggend wetsvoorstel dat, indien de daarin geregelde termijnen niet worden gehaald, de aanvrager direct in bezwaar en beroep kan. Ook ligt de betaaldag dan eerder, zodat bij het alsnog toekennen van een geldsom de wettelijke rente eerder ingaat. Dit is slechts anders indien tijdig is verlengd. Daartoe is echter een bericht van de uitvoeringsinstantie aan de aanvrager vereist, waarin duidelijk staat dat verlengd wordt en binnen welke termijn de beschikking naar verwachting alsnog zal worden gegeven. Oftewel, naar mijn mening verschaft het in het voorliggende wetsvoorstel neergelegde systeem de aanvrager meer rechtszekerheid en duidelijkheid dan het door de Raad van State voorgestelde systeem. Daarnaast kleven er aan het door de Raad genoemde systeem inderdaad ook een aantal zwaarwegende uitvoeringstechnische bezwaren. Kernproblemen zijn dat dubbele registratie nodig zal zijn, en dat de aansturing op het halen van de interne termijnen minder gemakkelijk zal kunnen plaatsvinden dan bij de belastingdienst. In het nader rapport (op punt 1 van het advies van de Raad van State) ben ik daar uitvoerig op ingegaan. Gezien het voorgaande ben ik van mening dat het in het voorliggend wetsvoorstel voor de sociale verzekeringen gekozen systeem met zo kort mogelijke wettelijke beslistermijnen, verre de voorkeur verdient boven een systeem met korte interne streeftermijnen maar lange wettelijke beslistermijnen.

Zowel de leden van de CDA- als van de PvdA-fractie vragen mij waarom ik niet heb voorzien in een sanctie (anders dan het betalen van wettelijke rente) voor die gevallen waarin de uitvoeringsinstanties niet tijdig beschikken. Wat is de materiële betekenis van het wetsvoorstel eigenlijk, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

In mijn brief aan de Tweede Kamer van 22 november 2000 (Kamerstukken II 27 248, nr. 13) heb ik aangegeven dat het kabinet geen voorstander is van het regelen van schadevergoedingen bij te laat beschikken, anders dan in de vorm van wettelijke rente. Dit standpunt is neergelegd in de notitie «Termijnen voor bestuur en rechter» (Kamerstukken 27 461) van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Justitie (zie ook het verslag van een op 23 november jl. in de Tweede Kamer gehouden algemeen overleg over deze notitie). De discussie over het verstrekken van schadevergoedingen bij te laat beslissen is naar mijn mening van zo principiële aard, dat deze in het kader van het gehele bestuursrecht en met afweging van alle voor- en nadelen moet worden gevoerd. Eerdergenoemde notitie of de vierde tranche Awb zijn hier naar mijn mening de juiste aanknopingspunten voor. Het voorliggende wetsvoorstel regelt slechts beslistermijnen en dan nog alleen voor de sociale verzekeringen. Naar mijn mening zou sprake zijn van overhaast beslissen, indien nu in het kader van het voorliggende wetsvoorstel zou worden besloten een schadevergoeding (anders dan de wettelijke rente) bij te laat beslissen in te voeren.

Overigens heb ik in eerdergenoemde brief wel al twee belangrijke bezwaren tegen introductie van een schadevergoedingssysteem binnen de sociale verzekeringen genoemd, die ik hier kort wil herhalen. Ten eerste lokt een dergelijk systeem misbruik uit onder meer omdat een aanvrager van een uitkering de tijdigheid van de beschikking vaak zelf kan beïnvloeden, en ten tweede zou voor het uitbetalen van schadevergoedingen personeel moeten worden ingezet, dat zich dan niet meer kan bezighouden met het werk waar het eigenlijk om gaat: het tijdig beschikken. Het risico bestaat dat op die manier een zichzelf versterkend effect van te laat beslissen ontstaat.

Het voorgaande betekent niet dat het voorliggende wetsvoorstel geen materiële betekenis heeft, zo kan ik de leden van de PvdA-fractie antwoorden. Immers, wordt een termijn overschreden, dan kan men daartegen in bezwaar en beroep gaan. Zodra men in bezwaar is gegaan, kan men bij de president van de rechtbank een voorlopige voorziening vragen. Bovendien kan men via bezwaar en beroep bereiken dat alsnog snel wordt beslist.

Daarnaast vormt de laatste dag van de wettelijke beslistermijn een aanknopingspunt voor het betalen van wettelijke rente: is op de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de beslistermijn is verstreken nog niet betaald (hetgeen bij niet tijdig beschikken vaak het geval zal zijn), dan gaat de rente lopen vanaf die dag lopen. Zoals bekend vergoeden het Lisv/de uvi's en de SVb de wettelijke rente op dit moment alleen op aanvraag. In mijn eerdergenoemde brief van 22 november jl. heb ik aangegeven dat ik bereid ben te bevorderen dat de wettelijke rente reeds in 2001, vooruitlopend op de vierde tranche Awb, ambtshalve in plaats van alleen op aanvraag wordt vergoed, mits dit uitvoeringstechnisch en financieel verantwoord is. Het overleg hierover met het Lisv is inmiddels gaande. Met de SVb zal het overleg op korte termijn worden gestart.

De leden van de PvdA-fractie stellen een aantal vragen over de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA). Zo willen zij weten wie voorzieningen op grond van die wet kan aanvragen. Het antwoord hierop is dat sommige instrumenten door de (beoogde) werkgever van een arbeidsgehandicapte werknemer kunnen worden aangevraagd, en andere instrumenten door de arbeidsgehandicapte zelf. De Wet REA voorziet niet in de mogelijkheid dat arbo-diensten, (andere) reïntegratiebedrijven of particuliere verzekeraars met het oog op de belangen van hun cliënten op eigen naam REA-instrumenten aanvragen. Dit laat echter onverlet dat hun cliënten hen kunnen machtigen om namens hen een aanvraag te doen. Hebben reïntegratiebedrijven of particuliere verzekeraars instrumenten of voorzieningen voorgeschoten, dan kunnen zij hun cliënten vragen de rechten die dezen jegens de uvi hebben, aan hen over te dragen (subrogatie). Wordt te laat betaald, dan kan (wederom door of in naam van de werkgever of de arbeidsgehandicapte dan wel na subrogatie) de wettelijke rente worden gevorderd. In het voorgaande heb ik al aangegeven dat ik samen met de SVb en de het Lisv zal nagaan of het niet verantwoord is om de wettelijk rente in 2001 al ambtshalve uit te keren. Naast de wettelijke rente kan onder omstandigheden overigens ook andere door de werkgever of arbeidsgehandicapte geleden schadevergoeding gevorderd worden. Gedacht kan onder meer worden aan fiscale schade. Het Lisv heeft een en ander uitvoerig uiteengezet in een mededeling aan de uvi's (zie de Mededeling onder nummer 99 018).

Wat betreft de beslistermijn voor het geven van een beschikking over een REA-voorziening voor een zelfstandige, wil ik een misverstand uit de weg ruimen. De leden van de PvdA-fractie gaan er kennelijk van uit dat de uvi bij een dergelijke aanvraag eerst dertien weken heeft om vast te stellen of de betrokken zelfstandige wel arbeidsgehandicapt is, en zo ja, vervolgens nog eens maximaal acht weken (redelijke termijn, nog afgezien van een eventuele verlenging) om vast te stellen of de betreffende arbeidsgehandicapte wel recht heeft op het aangevraagde instrument. Dit is echter niet juist. Het oordeel over de vraag of de zelfstandige arbeidsgehandicapt is en het oordeel over de vraag of, indien de zelfstandige inderdaad arbeidsgehandicapt is, het aangevraagde instrument moet worden toegekend, vormen twee onderdelen van een en dezelfde beoordeling. Voor de betreffende beoordeling heeft de uvi op grond van het voorliggende wetsvoorstel dertien weken, zonder verlengingsmogelijkheid. De uvi zal in dit geval dus binnen dertien weken over de hele aanvraag moeten beschikken. (Ten gevolge van een in de Tweede Kamer aangenomen amendement Wilders c.s. zal deze termijn met ingang van 1 januari 2004 bovendien tot de redelijke termijn worden teruggebracht.)

De leden van de PvdA-fractie vragen wat er gebeurt als de zelfstandige failliet gaat omdat een uvi te traag heeft besloten op zijn aanvraag van een REA-instrument. Kan hij of zijn curator verhaal halen? Zo ja, bij wie?

Allereerst merk ik op dat de zelfstandige tegen het uitblijven van een beschikking op zijn aanvraag voor een REA-voorziening in bezwaar kan komen zodra de beslistermijn van dertien weken is verlopen. Dreigt een faillissement, dan ligt het in de rede om dit ook daadwerkelijk te doen, want zodra bezwaar is aangetekend, kan men bij de rechter een voorlopige voorziening aanvragen. Mocht dit niet zijn gebeurd en mocht betrokkene toch failliet zijn gegaan, dan kan hij of zijn curator een vordering uit onrechtmatige daad jegens het Lisv instellen. Deze zal echter alleen gehonoreerd worden als er een causaal verband tussen het te laat beschikken (of betalen) en het faillissement is. Dit zal niet snel het geval zijn.

Is een zelfstandige met een particuliere ziekte- of arbeidsongeschiktheidsverzekering wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid uitgevallen, dan zal de particuliere verzekeringsmaatschappij – uiteraard binnen de polisvoorwaarden – moeten uitkeren. Indien zij het idee heeft dat de zelfstandige met een voorziening snel kan reïntegreren en de zelfstandige hieraan wil meewerken, kan de particuliere verzekeringsmaatschappij uit het oogpunt van schadelastbeperking uiteraard de betreffende voorziening voor de zelfstandige aanschaffen of vergoeden. Zoals uit het voorgaande al kan worden afgeleid, is het niet zo dat die verzekeringsmaatschappij vervolgens op grond van de Wet REA een aanvraag bij de uvi kan indienen om haar kosten vergoed te krijgen. Wat wel mogelijk is, is dat de zelfstandige een aanvraag indient dan wel de verzekeringsmaatschappij machtigt om namens hem een aanvraag te doen, of dat de verzekeraar zich de rechten van de zelfstandige jegens de uvi laat overdragen (subrogatie). De verzekeraar kan de medewerking van de zelfstandige hieraan als voorwaarde voor het voorschieten stellen. In beide gevallen kan de uvi worden gevraagd een toegekende geldsom niet op de rekening van de zelfstandige over te maken, maar direct op de rekening van de verzekeringsmaatschappij. Wordt te laat beslist en vervolgens te laat betaald, dan kan ook in dit geval wettelijke rente worden gevorderd. Overigens merk ik op dat aan het voorschieten van een voorziening voor de verzekeraars in die zin een risico kleeft, dat de uvi op een later gedane aanvraag negatief kan besluiten of kan besluiten een goedkopere voorziening toe te kennen dan de door de verzekeraar voorgeschoten voorziening.

De leden van de PvdA-fractie vragen ten slotte nog, of een particuliere verzekerings-maatschappij bij overschrijding van de beslistermijnen de geleden uitkeringsschade via de rechter kan terugvorderen.

Indien het zo is dat de verzekeringsmaatschappij in afwachting van een beschikking van de uvi over het betalen van een toelage op grond van artikel 28 Wet REA of van een inkomenssuppletie als bedoeld in artikel 29 Wet REA die toelage of die suppletie heeft voorgeschoten, kan zij daarbij van de zelfstandige eisen dat deze een aanvraag voor een toelage of een suppletie bij de uvi indient en een naar aanleiding daarvan door de uvi uitbetaalde geldsom overmaakt of laat overmaken op de rekening van de verzekerings-maatschappij. Ook kan zij direct om subrogatie van rechten vragen. In die zin is een terugvorderingsmogelijkheid bij de rechter dus in het geheel niet nodig.

Indien de stelling van de verzekeringsmaatschappij echter is dat de zelfstandige onnodig laat is gereïntegreerd doordat deze te lang op een voorziening van de uvi heeft moeten wachten, en dat dientengevolge langer dan nodig de particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering moest worden toegekend, kan hij die uitkeringsschade niet verhalen. Deze schade van de verzekeraar vloeit namelijk voort uit de tussen hem en de zelfstandige gesloten verzekeringsovereenkomst en niet uit het te laat beschikken door de uvi. Weliswaar is er in het door de leden van de PvdA-fractie geschetste geval sprake van enig verband tussen het te laat beschikken en de uitkeringsschade van de particulier verzekeraar, maar dit verband heeft de particulier verzekeraar via de inhoud van zijn polis zelf aangebracht. In juridische termen gesteld, is het belang van de particuliere verzekeraar bij de tijdigheid of de inhoud van de aangevraagde beschikking niet rechtstreeks, zodat de particuliere verzekeraar niet te beschouwen is als belanghebbende bij die beschikking in de zin van de Awb. De norm die geschonden wordt indien de uvi niet tijdig beschikt, beoogt ook niet de belangen van dergelijke derden, die vrijwillig een koppeling tussen de tijdigheid of de inhoud van een beschikking van een bestuursorgaan en hun eigen rechten en verplichtingen hebben gelegd, te beschermen.

De leden van de RPF/GPV- en SGP-fracties vragen wat de juridische gevolgen zouden zijn als alle artikelen met betrekking tot de redelijke termijn uit dit wetsvoorstel zouden worden geschrapt. Juridisch zou dit vrijwel geen enkel gevolg hebben. Immers, dit zou betekenen dat er voor vele beschikkingen op grond van de sociale verzekeringen in die sociale verzekeringen zelve geen beslistermijn geregeld zou zijn, met als gevolg dat dan de vangnetbepalingen uit de Awb zouden gelden (artikelen 4:13 en 4:14). Aangezien deze vangnetbepalingen ook uitgaan van een redelijke termijn die met een redelijke termijn kan worden verlengd indien niet binnen acht weken kan worden beschikt, zou er op dit punt inhoudelijk geen verschil met het huidige wetsvoorstel zijn. (Het enige verschil zou zijn, dat niet geregeld zou zijn dat een redelijke verlengingstermijn in een geval waarin op informatie uit het buitenland moet worden gewacht, maximaal zes maanden is.)

Wel ben ik van mening dat het kopiëren van de redelijketermijnbepalingen uit de Awb in de socialeverzekeringswetten voor die gevallen waarin de uitvoeringsinstanties binnen de redelijke termijn moeten beschikken, tot transparante en klantvriendelijke regelgeving leidt. Immers, hiermee wordt voorkomen dat een deel van de op grond van de sociale verzekeringen geldende beslistermijnen te vinden is in de socialeverzekeringswetten zelve (namelijk daar waar vaste termijnen gelden), en de rest in de Awb. Daarom heb ik er voor gekozen in de socialeverzekeringswetten telkens alle beslistermijnen integraal te regelen.

De leden van de fracties van de RPF/GPV en de SGP vragen waarom in de verschillende gevallen is gekozen voor de «redelijke termijn» in plaats van voor een vaste termijn van acht weken.

Zoals in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag uitvoerig is uiteengezet, zullen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb (Kamerstukken II 1998/1999, 26 523, nrs. 1–3 e.v.) vaste termijnen niet verlengd kunnen worden. Indien echter de redelijke termijn geldt, kan met een redelijke termijn worden verlengd indien niet binnen acht weken kan worden beschikt. Bij het voorbereiden van voorliggende wetsvoorstel werd duidelijk dat sommige soorten beschikkingen waarvoor de uitvoeringsinstanties ingevolge het BBSV een termijn van dertien weken hebben, vanaf 1 januari 2001 doorgaans binnen acht weken gegeven kunnen worden. Echter, dat kan alleen indien de uitvoeringsinstanties voor het – relatief geringe – aantal gevallen waarin toch niet binnen acht weken besloten kan worden, de mogelijkheid tot verlenging hebben. Zo moet de SVb op grond van het BBSV alle beschikkingen op grond van de volks-verzekeringen binnen dertien weken geven. Uit cijfers van de SVb blijkt echter dat in 1999 84% van de beschikkingen op grond van de AOW, 87% van de beschikkingen op grond van de ANW en 93% van de beschikkingen op grond van de AKW (exclusief de gevallen waarin op informatie vanuit het buitenland moet worden gewacht) binnen acht weken werd genomen. Besloten is daarom om in het voorliggende wetsvoorstel voor alle beschikkingen op grond van de volksverzekeringen de redelijke termijn (van maximaal acht weken) te regelen. De SVb kan daar mee leven. Echter, voor de – nu nog – 16, 13 respectievelijk 7% van de gevallen waarin niet binnen acht weken kan worden besloten, is een verlengingsmogelijkheid nodig. Iets dergelijks geldt ook voor alle andere gevallen waarin in de toekomst in principe binnen acht weken moet worden besloten: telkens is een verlengingsmogelijkheid nodig. Zoals gezegd zullen na inwerkingtreding van de Eerste evaluatiewet Awb alleen redelijke termijnen verlengd kunnen worden. Daarom is er voor gekozen in alle gevallen waarin de beschikking in principe binnen acht weken moet worden gegeven, de redelijke termijn op te nemen, in plaats van een vaste termijn van acht weken. Dit leidt niet tot onduidelijkheid voor de justitiabele, omdat iedere keer is aangegeven dat de redelijke termijn, tenzij tijdig is verlengd, na maximaal acht weken is verstreken. De verhouding tussen het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb en het voorliggende wetsvoorstel – dit voor het geval de leden van de RPF/GPV- en SGP-fracties hier meer over willen weten – is uitgebreid uiteengezet in hoofdstuk 2 van de nota naar aanleiding van het verslag.

De leden van laatstgenoemde fracties vragen ten slotte nog om gegevens over de feitelijk gerealiseerde termijnen. De meest relevante cijfers over de door de SVb gerealiseerde termijnen heb ik in het voorgaande reeds weergegeven. Over de feitelijk door de uvi's gehaalde termijnen zijn helaas zeer weinig harde cijfers beschikbaar. Het meest uitgebreid zijn nog de tijdigheidscijfers over beschikkingen op grond van hoofdstuk IV van de WW. Ik verwijs in dit verband naar paragraaf 4.5 van de nota naar aanleiding van het verslag.

Ik denk niet dat cliëntenorganisaties over meer of betere cijfers beschikken dan de (zeer beperkte hoeveelheid) gegevens die ik via het Lisv van de uvi's heb ontvangen. Wel is breed bekend dat de huidige beslistermijnen van dertien weken voor het nemen van beschikkingen waaraan een arbeidsongeschiktheidsoordeel ten grondslag ligt niet gehaald worden (het gaat hier om vele soorten beschikkingen op grond van de WAO, WAZ en WAJONG, en om het nemen van beschikkingen over REA-instrumenten voor zelfstandigen en niet-werknemers). Tijdens de schriftelijke behandeling van het voorliggend wetsvoorstel in de Tweede Kamer, heb ik uitgebreid uiteengezet welke maatregelen reeds getroffen zijn en welke maatregelen nog getroffen zullen worden, om ervoor te zorgen dat de uvi's deze termijnen wel gaan halen. Het Lisv streeft er in dat verband naar dat 90% van alle eindewachttijdbeoordelingen op 1 juli 2001 tijdig wordt verricht, en dat op 1 januari 2002 90% van alle arbeidsongeschiktheidskeuringen tijdig plaatsvindt.

Het moge duidelijk zijn dat de evaluatie waartoe artikel XX van het voorliggende wetsvoorstel verplicht niet goed mogelijk is zonder een aanmerkelijke verbetering in de levering van tijdigheidscijfers door de uvi's. Ik zal het Lisv dan ook op zeer korte termijn vragen voor een dergelijke verbetering te zorgen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven