27 248
Wijziging van een aantal socialeverzekeringswetten ter verkorting van beslistermijnen bij beschikkingen op aanvraag (Wet beslistermijnen sociale verzekeringen)

nr. 123a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 5 december 2000

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding gegeven tot het stellen van onderstaande vragen en het maken van onderstaande opmerkingen.

Voorafgaande aan de fractiegewijs ingebrachte opmerkingen en vragen deelde de commissie mee van de regering gaarne een uiteenzetting te ontvangen omtrent de redenen die een afhandeling van dit wetsvoorstel nog vóór 31 december 2000 in haar ogen zo urgent maken.

De leden van de CDA-fractie wilden zich in dit stadium, gelet op de kennelijke tijdsdruk, beperken tot enkele vragen die de kern van de materie raken.

Immers de Raad van State heeft niet positief geadviseerd over het voorstel in deze vorm, aangezien de gewenste, zeer zorgvuldige afweging niet heeft plaatsgevonden. De Raad van State acht het van groot belang, dat de beslistermijnen aansluiten bij de werkelijke tijd. Discrepantie leidt tot het negeren in de praktijk van de gestelde termijnen dan wel tot onzorgvuldige besluitvorming die in rechte geen stand houdt. Een en ander leidt tot aantasting van het gezag van de wetgever of verlies van het vertrouwen in de uitvoering met het risico van nog langere beslistermijnen of onterechte toekenning van uitkeringen. Met de Raad van State hebben deze leden twijfels of de grote personele en organisatorische gevolgen voor de uitvoering van de Suwi-operatie niet eerder een vertraging van de werkelijke beslistermijnen dan een versnelling zullen betekenen.

Hoezeer de leden van de CDA-fractie dat ook betreuren, realiteitszin leidt tot het vooralsnog onderschrijven van het advies van de Raad van State – de praktijk van de laatste jaren is hiervan het meest sprekende bewijs ondanks alle nu gedane toezeggingen – zij het dat het door de Raad van State voorgestelde systeem blijkbaar de nodige uitvoeringstechnische problemen schept. De leden van de CDA-fractie zullen het op prijs stellen, kennis genomen hebbende van deze stellingname, dat dit nog eens diepgaand wordt toegelicht.

Deze leden betreuren het dat de in de Tweede Kamer tegen deze achtergrond gedane suggestie, nl. de inwerkingtreding nog één jaar uit te stellen, niet is overgenomen. Dat het B.B.S.V. 1 januari 2001 komt te vervallen, lijkt dan toch geen steekhoudend argument: de vervaldatum voor het B.B.S.V. kan opnieuw toch nog 1 jaar worden uitgesteld? De uitvoeringsinstanties voor de werknemersverzekeringen (bij de volksverzekeringen is er geen probleem) worden dan voldoende onder druk gehouden in die zin, dat er vanaf 1 januari 2002 geen enkele pardon meer zal zijn.

Wil de staatssecretaris nog eens nauwkeurig aangeven welke garanties er bestaan dat de verwachtingen van de Raad van State niet in vervulling gaan?

Verder is het deze leden opgevallen dat het sanctiebeleid niet is ingevuld. Wanneer de staatssecretaris er dan zo van overtuigd is dat inwerkingtreding van de Wet beslistermijnen sociale verzekeringen al per 1 januari a.s. kan plaatsvinden en ook dienovereenkomstig zal worden uitgevoerd, wat let hem dan om hieraan ook een sanctiebeleid te verbinden? Een sanctiebeleid dat verdergaat dan rentebetaling.

Enkele kanttekeningen van deze leden vloeien uit deze kernvragen voort en kunnen, zo oordeelden zij, zo nodig plenair aan de orde komen.

De leden van de fractie van de PvdA hadden met belangstelling, en overwegend met instemming waar het gaat om bekorting van beslistermijnen, van dit wetsvoorstel kennis genomen. Zij hadden wel de nodige twijfels over de werking in de praktijk, met name over het ontbreken van sancties als beschikkingen zelfs na verlenging niet tijdig worden gegeven. Met grote verbazing namen zij kennis van de argumentatie ter zake. «Het kabinet is namelijk van mening dat dit niet dient voor te komen», zo lazen zij op pagina 16 van de memorie van toelichting als verklaring voor het feit dat in het wetsvoorstel niet apart geregeld is wat er in zo'n geval dient te gebeuren. Moeten zij dit begrijpen als een ultieme vorm van geproclameerde maakbaarheid van de samenleving via wetgeving, zo vroegen zij: «Het mág niet voorkomen, dus kómt het niet voor...»

In de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer (p. 12) vonden zij de bevestiging van het blijkbaar onbeperkte vertrouwen in de aanpassingsbereidheid van de werkelijkheid aan de wetgevingsregels: een uvi die de beslistermijnen in individuele gevallen niet haalt, wordt niet geconfronteerd met een sanctie, maar slechts met de verplichting de wettelijke rente te betalen. Een suggestie van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer om aanvragen op grond van de wet REA van rechtswege te achten te zijn gehonoreerd op het moment dat de beslistermijn is overschreden, wordt voor dit moment van de hand gewezen. De aan het woord zijnde leden vroegen wat de materiële betekenis van dit wetsvoorstel eigenlijk is. En hoe is het te rijmen met de Wet boeten en maatregelen die uitkeringsgerechtigden die een informatietermijn overschrijden wél sanctioneert?

De vraag naar de materiële betekenis van het wetsvoorstel is des te relevanter nu de reïntegratie van arbeidsongeschikten is (en verder wordt) geprivatiseerd. Het succes van reïntegratie-activiteiten is vaak mede afhankelijk van de mogelijkheid om tijdig REA-instrumentarium in te zetten en daarmee van de beslistermijnen van de toekennende instanties. Ook de prestaties van private reïntegratiebedrijven, en daarmee hun bedrijfsresultaten en marktpositie, worden daardoor mede afhankelijk van de mate waarin beslistermijnen al dan niet gerealiseerd worden door de uvi's/UWV, zonder dat er enige sanctie aan overschrijding verbonden is. Zij vroegen wie als aanvrager van voorzieningen in het kader van de wet REA optreedt: De private reïntegratiebedrijven? De beoogde werkgever? De opdrachtgever(s) van de reïntegratiebedrijven? De uitkeringsgerechtigde? Kunnen private reïntegratiebedrijven of uitkeringsgerechtigden de beslissers in rechte aanspreken op geleden schade bij overschrijding van de redelijke termijn? Ontstaat in privaatrechtelijke zin een schadeplicht?

Een dergelijke vraag doet zich voor ten aanzien van arbeidsgehandicapte WAZ-verzekerden en hun eventuele private verzekeraars. De zelfstandige die een REA-voorziening nodig heeft om aan het werk te blijven, moet er eerst achter zien te komen bij welke uvi hij/zij terecht moet (naar de ervaring van de aan het woord zijnde leden gaat dat ook niet zonder slag of stoot). Vervolgens moet hij/zij 13 weken wachten op de uitvoering van de arbeidsgehandicaptentoets om te zien of hij/zij in aanmerking komt voor toekenning van een REA-instrument (de praktijk laat zien dat deze termijn vaak niet wordt gehaald). Daarna gaat de wachttijd in voor de beschikking m.b.t. toekenning van een werkvoorziening, bijvoorbeeld aanpassing van de werkplek (8 weken is misschien wel een redelijke termijn, maar meestal zal deze periode nog eens worden verlengd). En pas dáárna kan de voorziening worden gerealiseerd. Goede kans dat betrokkene al failliet is. Kan hij/zij dan wel zijn/haar curator verhaal halen? Zo ja, bij wie?

De meeste private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor zelfstandigen zijn WAZ-volgend. Dat brengt ook de particuliere verzekeraars in beeld.

«WAO schreeuwt om praktische aanpak» luidde de kop van een ingezonden artikel van de directeur Aegon Schadeverzekering in het Algemeen Dagblad van 17 februari 2000. Snelheid is een van de pijlers onder het beleid van deze verzekeringsmaatschappij: «Aegon heeft daarom een protocol ontwikkeld waarbij het mogelijk is om een verzekerde snel, bij voorkeur binnen een week, na de melding van de arbeidsongeschiktheid te bezoeken.»

Stel, de arbeidsdeskundige stelt vast dat betrokkene met een REA-instrument aan het werk kan blijven in plaats van uit te vallen. Moet Aegon dan wachten totdat hij/zij het gehele traject heeft doorlopen en intussen tot uitkering overgaan dan wel beginnen de wachttijd af te tellen? Kan de particuliere verzekeraar, in het kader van zijn schadelastbeperking, de kosten voor het hulpmiddel of de aanpassing voorschieten in afwachting van het verlopen van de beslistermijn? Wie wordt beschouwd als aanvrager: de zelfstandige of zijn/haar verzekeringsmaatschappij? En kan de laatste bij overschrijding van de beslistermijnen de geleden uitkeringsschade via de rechter terugvorderen?

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP hadden sympathie voor de bedoeling van het wetsvoorstel, namelijk het verkorten van beslistermijnen en het versterken van de positie van burgers in hun relatie tot uitvoeringsorganisaties in de sociale zekerheid. Zij wilden nog wel enkele vragen stellen.

Wat zou het in juridische zin uitmaken wanneer alle artikelen betreffende een «redelijke termijn» in het wetsvoorstel zouden worden geschrapt?

Waarom is in de verschillende gevallen gekozen voor de zwakke regeling van een «redelijke termijn» en niet voor een vaste termijn van acht weken?

Welke gegevens zijn beschikbaar over feitelijk gerealiseerde termijnen in de betreffende sectoren binnen de sociale zekerheid? Zijn er – bijvoorbeeld – gegevens beschikbaar bij cliëntenorganisaties?

Deze vraag is urgent, omdat in de komende tijd de uitvoeringsorganisaties opnieuw onder grote druk zullen moeten werken, zo stelden deze leden.

De voorzitter van de commissie,

Kneppers-Heijnert

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Ginjaar (VVD), Jaarsma (PvdA), Veling (RPF/GPV), Van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA), Bierman (OSF), Hessing (D66), Ruers (SP), Wolfson (plv. voorzitter) (PvdA), Lodders-Elfferich (CDA), Swenker (VVD), Kneppers-Heijnert (VVD) (voorzitter), De Wolff (GL).

Naar boven