27 246
Wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de onroerende-zaakbelastingen

nr. 78c
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 december 2000

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de inbreng van de fracties VVD en GroenLinks bij het wetsvoorstel Wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de onroerende-zaakbelastingen. Graag ga ik, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, in op de gestelde vragen.

De leden van de VVD-fractie geven aan uit de stukken te hebben vernomen dat bij de Hoge Raad een procedure aanhangig is waarin de belang-hebbende stelt dat het verschil in percentage tussen woningen en andere onroerende zaken in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in het EVRM. De fractieleden vragen zich af of het niet beter zou zijn om het oordeel van de Hoge Raad, dat wellicht heel spoedig wordt gegeven, af te wachten. De leden van de VVD-fractie vernemen over een en ander graag de opvatting van de minister. In de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 2000–2001, 27 246, nr. 5, blz. 5) is ingegaan op de op dit moment bij de Hoge Raad aanhangige proefprocedure. In die procedure wordt gesteld dat de in de huidige Gemeentewet neergelegde mogelijkheid tot tariefdifferentiatie tussen de categorieën woningen en niet-woningen in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel. Op dit moment kan niet worden ingegaan op de bij de Hoge Raad aanhangige zaak waarbij het overigens gaat om de in de huidige Gemeentewet opgenomen wijze van tariefdifferentiatie. Ik roep hierbij in herinnering dat destijds aan de vierde en de zesde afdeling van de Raad van State voorlichting is gevraagd omtrent een eventuele strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel van de huidige systematiek van tariefdifferentiatie (kamerstukken I 1997–1998, 25 037, nr. 127). Deze afdelingen van de Raad van State hebben indertijd duidelijk aangegeven geen strijd te zien met het gelijkheidsbeginsel. Wij zijn er derhalve van overtuigd dat de wijze van tariefdifferentiatie zoals nu in de wet is opgenomen niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Deze mening wordt inmiddels gedeeld door zowel het gerechtshof Amsterdam als het gerechtshof 's-Hertogenbosch (Hof 's-Hertogenbosch 10 maart 2000, nr. 98/01 623, Belastingblad 2000, p. 623). Beide gerechtshoven sluiten qua argumentatie aan bij de eerdere stelling-name van de Raad van State. Ook bij het advies over het onderhavige wetsvoorstel is door de Raad van State andermaal geen strijd met het gelijkheidsbeginsel geconstateerd. Het huidige wetsvoorstel beoogt, zoals in de toelichting is aangegeven, gemeenten in staat te stellen de in het tweede WOZ-tijdvak (2001–2004) optredende lastendrukverschuivingen te neutraliseren. Indien het arrest van de Hoge Raad zou worden afgewacht– waarvan overigens volstrekt onduidelijk is wanneer arrest zal worden gewezen – kunnen grote lastendrukverschuivingen niet worden voorkomen. Gemeenten dienen immers hun tarieven vóór 1 januari te hebben vastgesteld (behoudens neerwaartse aanpassingen). Het is derhalve vanwege de maatschappelijke effecten niet opportuun het arrest van de Hoge Raad af te wachten.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het niet meer in de lijn van echte gemeentelijke autonomie ligt om gemeenten zelf te laten bepalen welke tarieven zij wensen te heffen voor woningen en niet-woningen en dus elke bandbreedte te laten vervallen? Zij vragen zich af waarom de regering hier niet voor heeft gekozen.

Het voorliggende wetsvoorstel is bedoeld om gemeenten de mogelijkheid te geven optredende lastendrukverschuivingen tussen de categorie woningen en de categorie niet-woningen te voorkomen (door middel van tariefdifferentiatie) en belastingdrukverschuivingen binnen de categorieën te beperken (door middel van een ingroei- en aftopvariant). Reeds in de huidige Gemeentewet geldt er voor de OZB een bandbreedte, in casu 20%. Ook het voorliggende wetsvoorstel gaat uit van het bestaan van een bandbreedte, waarbij deze zodanig is vormgegeven dat iedere gemeente in staat wordt gesteld de hiervoor genoemde belastingdrukverschuivingen tussen de categorieën woningen en niet-woningen te voorkomen. Hierbij merk ik op dat het naar onze mening niet wenselijk is dat de bandbreedte binnen de OZB vervalt. Wij zijn van mening dat, gelet op het zakelijke en objectieve karakter van de OZB deze belastingen een zo breed mogelijk draagvlak dienen te hebben. Het laten vervallen van de bandbreedte zou tot het gevolg kunnen hebben dat dit brede draagvlak verdwijnt. Gemeenten krijgen in die situatie, zoals gesuggereerd door de vragenstellers, namelijk ook de mogelijkheid om te bepalen dat de OZB uitsluitend worden geheven van de categorie woningen of de categorie niet-woningen.

De leden van de fractie van GroenLinks wijzen op het artikel in het Binnenlands Bestuur van 28 april 2000 waarin de gemeente Apeldoorn pleit voor de introductie van een belastingvrije voet. De leden vragen naar de opvatting van de minister hierover.

De gemeente Apeldoorn pleit in het door de GroenLinks-fractie aangegeven artikel voor een belastingvrije voet teneinde de lastendrukstijging bij met name de goedkopere woningen en niet-woningen te beperken. De regering heeft echter gekozen voor een instrumentarium (ingroei- en aftopvariant) waarmee gemeenten binnen de gehele categorie woningen en de gehele categorie niet-woningen belastingplichtigen tegemoet kunnen komen die te maken krijgen met een bovenmatige stijging van de OZB-aanslag. De introductie van een belastingvrije voet dempt niet bovenmatige stijgingen voor alle belastingplichtigen binnen de categorieën, maar leidt slechts tot een gelijke belastingvermindering voor iedere belastingplichtige (ook de niet-bovenmatige stijgers).

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de opvatting van de minister is over de afschaffing van de gebruikersbelasting in de onroerende-zaakbelastingen. Mede gezien in het licht van de beantwoording van de vraag van de GroenLinks-fractie in de Tweede Kamer of het niet verstandig is om de relatieve limiet tussen eigenaren en gebruikers te verruimen (kamerstukken II 2000–2001, 27 246, nr. 5, blz. 10).

Op dit moment wordt in opdracht van de VNG door het Erasmus Studiecentrum Belastingen Lokale Overheden (ESBL) een onderzoek uitgevoerd naar de gemeentelijke belastingen in de 21e eeuw. In dit onderzoek worden onder andere de onroerende-zaakbelastingen geëvalueerd. Naar verwachting neemt de VNG in het voorjaar 2001 een standpunt in ten aanzien van dit onderzoek. Vervolgens zal het kabinet een standpunt innemen en dat met de Tweede Kamer bespreken. Het kabinet zal hierbij de vraag of het wenselijk is de gebruikersbelasting voor woningen en/of niet-woningen af te schaffen in de standpuntbepaling meenemen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er een differentiatie is overwogen waarbij het tarief, bijv. per 100 000 stijgt, naarmate het onroerend goed een hogere waarde heeft.

Ook binnen de huidige OZB geldt dat naarmate de waarde van een woning of niet-woning hoger is, meer OZB betaald moet worden. De introductie van een schijvenstelsel is naar ons oordeel niet gewenst, omdat een dergelijke differentiatie een duidelijke stap in de richting van inkomenspolitiek op lokaal niveau impliceert. Daarnaast is het een complex systeem. Het aantal bezwaarschriften tegen WOZ-beschikkingen zal in een dergelijk systeem waarschijnlijk toenemen, met name indien er sprake is van een waarde die is gelegen in een schijf met een relatief hoog marginaal tarief.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de minister vindt van het voorstel van de vier grote steden om een deel van het voordeel dat de rijksbelastingen genieten van de waardestijging van het onroerend goed (extra inkomsten BTW op nieuwbouw, vermogensbelasting c.q. forfaitaire vermogensrendementsheffing, overdrachtsbelasting, huurwaardeforfait) in het gemeentefonds te storten, waarmee gemeenten vervolgens het beleid t.a.v. lagere lokale lasten kunnen ondersteunen.

Zoals hiervoor reeds is aangegeven strekt het voorliggende wetsvoorstel er toe gemeenten mogelijk te maken de vanwege de uiteenlopende waardeontwikkeling optredende belastingdrukverschuiving tussen de categorieën woningen en niet-woningen teniet te doen. De bepaling van de hoogte van de gemeentelijke belastingtarieven is een bevoegdheid van de gemeente zelf. In die zin staan gemeenten voldoende mogelijkheden ter beschikking hun beleid ten aanzien van de lokale lasten zelf vorm te geven, zeker ook gelet op de huidige ruime omvang van de accressen van het Gemeentefonds.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat tegen de achtergrond van decentralisatie van beleid naar gemeenten, meer gemeentelijke autonomie en meer rechtvaardige lastenverdeling er kritische kanttekeningen gemaakt kunnen worden bij het huidige regime onroerende-zaakbelasting, zoals de opgelegde bandbreedte tussen woningen en niet-woningen en tussen huurders en gebruikers en de dubbele belasting van gebruikers (rechtstreeks en via de huur). Zij vragen of de minister bereid is bij een evaluatie van de onroerende-zaakbelasting o.a. deze aspecten in de evaluatie te betrekken.

De vraag van de GroenLinks-fractie kunnen wij positief beantwoorden. Zoals hiervoor is aangegeven, zal het kabinet naar aanleiding van het VNG-onderzoek onder andere een standpunt innemen ten aanzien van de onroerende-zaakbelastingen. De genoemde aspecten zullen hierbij worden meegenomen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven