27 170
Regels inzake het aanhouden van voorraden aardolieproducten 2001 (Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001)

nr. 188
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 januari 2001

Het wetsvoorstel is op 25 mei 2000 aan de Tweede Kamer aangeboden. In aanvulling daarop zijn twee nota's van wijziging aangeboden; de ene is gedateerd 28 september 2000 en de andere 16 januari 2001. De openbare behandeling door de Tweede Kamer is geagendeerd voor de week van 23 januari 2001. De inwerkingtreding van de wet is echter reeds beoogd per 1 april 2001. Dat betekent dat voor afhandeling in de Eerste Kamer ongeveer 2 maanden zou resteren.

Om uw Kamer niet oneigenlijk onder druk te zetten, heb ik bij tweede nota van wijziging van 16 januari 2001, de inwerkingtredingsdatum die in het wetsvoorstel was vastgelegd op 1 april 2001 gewijzigd in een inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Zoals in de toelichting bij de nota van wijziging is aangegeven, streef ik er wel naar de wet per 1 april 2001 in werking te laten treden. De argumentatie hiervoor treft u in het vervolg van deze brief aan.

Context en doel Wva 2001-voorstel

Het voorstel voor de Wva 2001 beoogt het hernieuwd vaststellen van de Wet voorraadvorming aardolieproducten (Wva). Met deze wet geeft Nederland invulling aan internationale verplichtingen om minimumvoorraden aardolieproducten aan te houden die kunnen worden ingezet bij aanvoerproblemen van aardolie.

In het wetsvoorstel wordt het uitgangspunt gecontinueerd dat ook in de huidige Wva vastligt, namelijk dat de nationale verplichtingen gedeeltelijk door het bedrijfsleven worden gedragen en gedeeltelijk door de stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten (COVA). Laatstgenoemde stichting dekt het grootste deel van de verplichtingen. Uitgangspunt voor aandeel van het bedrijfsleven bij de invulling van de nationale voorraadverplichtingen blijft dat de voorraadplichtige ondernemingen hun verplichting kunnen dekken met gemiddeld aanwezige werkvoorraden. Dit gemengde stelsel biedt een optimale balans tussen enerzijds voorzieningszekerheid en anderzijds beperking van (publieke) kosten.

Argumentatie inwerkingtreding per 1 april 2001

De huidige Wva werkt marktverstorend en is voor de huidige voorraadplichtigen steeds knellender om de volgende drie redenen:

• Ten eerste leidt de huidige bepalingssystematiek voor het aandeel van het oliebedrijfsleven in de nationale voorraadverplichtingen er toe dat de wettelijke verplichtingen slechts gelden voor een beperkt deel van de ondernemingen die actief zijn op de Nederlandse markt. De huidige bepalingssytematiek is gebaseerd op de douaneregelgeving die gold voor de totstandkoming van de interne markt in 1993.

• Ten tweede zou de voorraadverplichting van de individuele ondernemingen in geen enkele verhouding staan tot het binnenlandse verbruik, als de Wva thans volgens de letter van de wet zou worden toegepast. Om dit effect op korte termijn op te lossen is bij de start van het nieuwe verplichtingenjaar 1993 besloten tot invoering van een interim-regime, waaronder de voorraadverplichting, via een ontheffingenregime, wordt vastgesteld in de geest van de Wva. Echter, de marktontwikkelingen in de afgelopen jaren hebben tot gevolg dat de aanvankelijke voordelen van het interim-regime aan kracht hebben ingeboet, omdat de marktposities binnen het oliebedrijfsleven ten opzichte van 1993 aanzienlijk zijn gewijzigd.

• Ten derde is de omvang van de verplichting voor de voorraadplichtige ondernemingen inmiddels hoger dan de aanwezige werkvoorraden, die als gevolg van de veranderde bedrijfsvoeringsprocessen en een efficiënter voorraadbeheer in de afgelopen jaren zijn aanzienlijk gedaald. De voorraadplichtige ondernemingen moeten thans extra voorraden aanhouden, alleen omdat de Wva daartoe verplicht.

Gelet op de bepalingssystematiek van de voorraadverplichting, is inwerkingtreding per I april van enig jaar gewenst. Dan is sprake van «naadloze» aansluiting van de oude systematiek ter invulling van de nationale voorraadverplichting en de nieuwe.

Tussentijdse aanpassing van de manier waarop Nederland zijn nationale voorraadverplichtingen nakomt is niet praktisch en logisch. De administratieve lasten zullen in dat geval in dat jaar meer dan verdubbelen ten opzichte van de voorgestelde systematiek. En de aanpassingen die iedere voorraadplichtige zal moeten doorvoeren staan niet in verhouding tot het te bereiken resultaat.

Zou onverhoopt 1 april 2001 niet worden gehaald, dan betekent dat een jaar uitstel voor het oplossen van de marktverstorende werking van de huidige Wva.

Een verplichtingenjaar start immers per 1 april van enig kalenderjaar, omdat de relevante gegevens over het voorgaande kalenderjaar waarmee de nationale voorraadverplichtingen worden bepaald in de tweede helft van de maand maart van een jaar beschikbaar zijn.

Tenslotte ben ik van mening dat een interim-situatie niet te lang mag voortduren. Voorraadplichtigen hebben recht op duidelijkheid van de wet waaruit hun verplichtingen voortvloeien.

Ik verzoek u dan ook bij het opstellen van het vergaderschema van de Eerste Kamer zoveel mogelijk te bevorderen dat de inwerkingtreding per 1 april 2001 wordt gehaald.

Een afschrift van deze brief heb ik heden gestuurd aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven