27 047
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het gezamenlijk gezag van rechtswege bij geboorte tijdens een geregistreerd partnerschap

nr. 249a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 29 mei 2001

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie deelden mee met met gemengde gevoelens te hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel, dat strekt tot invoering van gezamenlijk gezag van rechtswege bij geboorte tijdens een geregistreerd partnerschap. Zij hadden ter voorbereiding van de plenaire behandeling behoefte aan antwoorden op de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie stelden vast dat het voorkómen van een gezagsvacuüm, bijvoorbeeld doordat de ouder die het gezag heeft overlijdt, de ratio is van het voorliggende wetsvoorstel. Dit gezagsvacuüm kan ook ontstaan indien sprake is van het samenwonen van een paar dat niet gehuwd is en evenmin geregistreerd. De staatssecretaris stelt, dat bij geregistreerden mag worden uitgegaan van een op duurzaamheid gerichte relatie, op grond waarvan de voorgestelde wettelijke regeling wel geldt voor geregistreerden maar niet voor niet gehuwde noch geregistreerde paren. «Als ouders het gezag willen, mag je van ze vragen dat zij zich laten registreren als partner», aldus de staatssecretaris (Handelingen Tweede Kamer, 20 maart 2001, 58–4217). De leden van de CDA-fractie concludeerden hieruit dat de staatssecretaris dus aan de keuze die burgers maken voor een bepaalde leefvorm consequenties verbindt die niet onmiddellijk in het belang van het kind zijn. Immers, het gezagsvacuüm bij ongehuwden/ongeregistreerden blijft bestaan. De leden van de CDA-fractie zeiden het met deze redenering eens te zijn maar meenden dat de staatssecretaris deze redenering niet consequent hanteert. Bij een consequente redenering immers zou bij geregistreerde paren gesteld kunnen worden dat zij de keuzevrijheid hebben te huwen, in welk geval de rechtspositie van het kind het sterkst is geregeld en geen sprake is van een gezagsvacuüm. Met de woorden van de staatssecretaris zou kunnen worden gesteld: als geregistreerden van rechtswege gezamenlijk gezag willen, mag je van ze vragen te trouwen. Kan de staatssecretaris op het voorgaande reageren?

Deze redenering zou temeer opgeld doen daar tot nu toe steeds is verkondigd dat het belangrijkste verschil tussen het huwelijk en het geregistreerd partnerschap gelegen is in de positie van de kinderen. Door het wetsvoorstel echter vervaagt dit onderscheid. De CDA-fractie hecht aan het onderscheidend vermogen van de verschillende rechtsfiguren en heeft ook daarom moeite met het voorliggende wetsvoorstel. Kan de staatssecretaris aangeven welke verschillen behalve het erfrecht en nationaliteitsrecht er zijn tussen het huwelijk en het geregistreerd partnerschap als het wetsvoorstel kracht van wet krijgt? De leden van de CDA-fractie misten een duidelijke visie op de ratio van het geregistreerd partnerschap nu het huwelijk is opengesteld voor paren van gelijk geslacht. Kan de staatssecretaris deze geven en daarbij nader toelichten hetgeen zij tijdens de plenaire behandeling heeft bedoeld met «emotionele overwegingen» als rechtsgrond voor het laten voortbestaan van geregistreerde partnerschappen?

Met betrekking tot het gezagsvacuüm dat het voorliggende wetsvoorstel beoogt te voorkomen erkent de staatssecretaris dat dit «kortstondig» is. De leden van de CDA-fractie hadden behoefte aan nadere concretisering. Kan de staatssecretaris aangeven om welke tijdspanne het gaat als het kind door de mannelijke geregistreerde partner tijdens de zwangerschap is erkend en uitsluitend nog aantekening van het gezag in het gezagsregister hoeft plaats te vinden? Kan dit laatste niet meteen na de geboorte geschieden? Zo ja, kan de ratio van het wetsvoorstel dan nader worden toegelicht? Kan de staatssecretaris aangeven hoe lang de periode is die gemiddeld verstrijkt in de situatie waarin de vrouwelijke partner van de moeder het gezag wil verkrijgen? Welke maatregelen zouden voorstelbaar zijn om die periode te verkorten?

Enerzijds stelt de staatssecretaris dat er geen voorbeelden zijn van geschonden belangen van kinderen die geboren zijn binnen een geregistreerd partnerschap (nota naar aanleiding van het verslag, pag. 6). Tegelijkertijd wordt gesteld dat de ratio van het voorliggende wetsvoorstel gelegen is in het belang van het kind. Kan dit nader worden toegelicht? Als concreet voorbeeld van het onwenselijke van het gezagsvacuüm voert de staatssecretaris de situatie aan dat het kind de erfgenaam is van de moeder. Kan de staatssecretaris bevestigen dat de vermogensrechtelijke belangen van het kind ook door een vertegenwoordiger, eventueel een bewindvoerder, kunnen worden behartigd en dat daarvoor geen gezagsvoorziening zoals in het wetsvoorstel neergelegd nodig is? Kunnen behalve het erfgenaamschap nog andere concrete voorbeelden worden gegeven die zouden kunnen illustreren dat het genoemde gezagsvacuüm, zo dit zich al voor zou doen, onwenselijk is?

Het voorliggende wetsvoorstel is in de praktijk slechts relevant voor geregistreerde partnerschappen van paren van verschillend geslacht en vrouw/vrouw-paren binnen welke partnerschappen kinderen worden geboren. De leden van de CDA-fractie vroegen de staatssecretaris hoeveel paren (uitgesplitst naar man/vrouw-paren en vrouw/vrouw-paren) het in deze betreft. Kunnen gegevens hieromtrent worden verstrekt? Kan tevens worden aangegeven of en in welke mate deze geregistreerde paren na of vanwege de geboorte van een kind alsnog trouwen?

Kan worden aangegeven wanneer de aangekondigde evaluatie van het geregistreerde partnerschap te verwachten is? Kan worden vermeld wat de punten zijn op grond waarvan de evaluatie plaatsvindt? Sinds een geregistreerd partnerschap mogelijk is, is er een wezenlijke wijziging in de context opgetreden door de openstelling van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht. Indien het voorliggende wetsvoorstel wordt aangenomen, zal dit een tweede wijziging met zich brengen. Hoe worden deze wijzigingen verwerkt in de vraagstelling bij de evaluatie teneinde een zuiver zicht te verkrijgen op hetgeen burgers beweegt tot het al dan niet aangaan van een geregistreerd partnerschap en het beëindigen daarvan of omzetting in een huwelijk?

In haar brief van 26 maart 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer stelt de staatssecretaris dat het «voorstelbaar» is dat de donor die het kind weliswaar niet heeft erkend maar waarbij wel sprake is van family life in de zin van het EVRM, opgeroepen kan worden om te worden gehoord in een procedure tot beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouder en diens partner. De leden van de CDA-fractie vroegen de staatssecretaris waarom, gelet op de aanwezigheid van family life, er geen plicht is of zou moeten zijn om de donor op te roepen. Kan de staatssecretaris hierop reageren? De leden van de CDA-fractie hadden tevens nota genomen van de stelling van de staatssecretaris dat de donor die het kind niet heeft erkend, op grond van de wet geen verzoek kan doen om hem met het gezag over het kind te bekleden. Kan nader worden toegelicht of dit, indien sprake is van family life in de zin van het EVRM, spoort met hetgeen met genoemd Verdrag wordt bedoeld?

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. Zij vroegen zich af of de term «gezamenlijk gezag» ondanks de fraaie alliteratie wel zo erg geslaagd is. De term is weinigzeggend en roept geen enkele emotie op. Een juridische uitleg lijkt aanstonds nodig, want anders begrijpt niemand wat precies met gezamenlijk gezag wordt bedoeld. Waarom kan niet de term «ouderlijk gezag» gebruikt worden. Die term is aanstonds voor iedereen duidelijk en past in onze cultuur. Dat dat gezag ook wel eens uitgeoefend kan worden door iemand die in biologische of juridische zin niet de ouder is, lijkt niet een groot bezwaar.

Het gaat ook om de aard en inhoud van het gezag, dat van nature een «ouderlijk» karakter heeft, aldus deze leden.

De leden van de PvdA deelden mee in beginsel in te stemmen met het idee om in de in het wetsvoorstel genoemde gevallen gezamenlijk gezag van rechtswege te doen ontstaan. Zij hadden nog enkele vragen:

De artikelen 253aa en 253sa verklaren de bepalingen met betrekking tot het gezamenlijk gezag van ouders, met uitzondering van artikel 251, tweede, derde en vierde lid en 251a, van toepassing. De memorie van toelichting stelt, dat beëindiging van het gezamenlijk gezag is geregeld in artikel 253n, dat van toepassing is. Zou dan artikel 253n, dat spreekt over het gezag bedoeld in bepaalde wetsartikelen niet moeten worden aangevuld met artikel 253aa en 253sa?

Artikel 251, lid 2 legt een speciaal criterium aan voor beëindiging van het gezamenlijk gezag na echtscheiding. De wetgever vond/vindt het van belang, dat het gezamenlijk gezag gehandhaafd wordt en slechts beëindigd wordt, als eenhoofdig gezag in het belang van het kind is. De toets die de rechter verricht op grond van artikel 253n is niet geheel gelijk. Minder dan in artikel 251, lid 2 wordt benadrukt, dat handhaving van het gezamenlijk gezag uitgangspunt is. Hoewel het mogelijk in de praktijk weinig verschil maakt (dit is echter destijds niet het uitgangspunt van de wetgever geweest), vroegen de leden van de PvdA-fractie zich af, of principieel gezien het wel juist is verschillende maatstaven te hanteren. Graag ontvangen zij hierop een reactie van de regering.

De leden van de fractie van de SGP en van de fractie van de ChristenUnie hadden met belangstelling, evenwel niet met instemming van het wetsvoorstel kennis genomen. Teneinde meer inzicht te krijgen in de overwegingen die de regering hebben doen besluiten het wetsvoorstel in te dienen, hadden zij er behoefte aan enige vragen voor te leggen.

Uitgaande van de situatie dat een geregistreerd partnerschap op het moment dat een kind wordt geboren reeds bestaat en de moeder kort na of bij de geboorte van het kind komt te overlijden, wordt van de kant van de regering geconstateerd dat er alsdan sprake is van een gezagsvacuüm. De leden van genoemde fracties stelden de vraag welk gewicht aan dit gevolg moet worden toegekend ingeval de moeder bij testament een voogd heeft aangewezen. Meer in algemene zin stelden deze leden nog de vraag of het gewicht dat aan een eventueel gezagsvacuüm moet worden toegekend niet sterk afhankelijk is van de leeftijd van het kind waarop dit met dit vacuüm wordt geconfronteerd. Maakt het uit opvoedingsoptiek bezien, geen groot verschil of het kind bijvoorbeeld onder of boven de leeftijd van drie jaar is?

De staatssecretaris heeft er bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer op gewezen (Handelingen, p. 58–4216, l.k.) dat de benoeming van de overlevende partner tijd kost. Zij vroeg zich af of dat erg is. Zij meende van wel. Kan dit standpunt, zo vroegen deze leden, met redenen worden omkleed? Voorts stelden zij de vraag hoeveel tijd gemiddeld met zulk een benoeming gepaard gaat.

Ook vroegen deze leden hoeveel tijd gemiddeld gewoonlijk is gemoeid met de rechterlijke beschikking op het verzoek om gezamenlijk gezag (indien beide partners dus nog in leven zijn). Zijn er redenen, zo luidde een volgende vraag van deze leden, om te veronderstellen op het oog heeft, langer dan normaal zal duren.

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt gewezen op de mogelijkheid van een scheiding tussen het (door erkenning verkregen) vaderschap, eventueel vergezeld van een omgangsrecht, en ouderlijk gezag. De leden van genoemde fracties stelden de vraag of de staatssecretaris deze mogelijke situatie als wenselijk beoordeelt in het belang van het kind.

De voorzitter van de commissie,

Timmerman-Buck

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

 Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA) (voorzitter), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA).

Naar boven