27 039
Wijziging van artikel 45 van de Politiewet 1993 in verband met het stellen van regels ten aanzien van het vermogen van de regio's

nr. 251a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 4 september 2001

Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van het voorlopig verslag dat is uitgebracht door de commissie van Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat over het onderhavige wetsvoorstel. Wij gaan hieronder in op de vragen die zijn gesteld en de opmerkingen die zijn gemaakt door de fracties.

Het verheugt ons te kunnen constateren dat de leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met de kern van het wetsvoorstel, te weten het stellen van regels ten aanzien van het eigen vermogen van de regio's. Wij hopen met de beantwoording van de vragen die deze leden hebben gesteld, de bedenkingen die zij hebben ten aanzien van de uitwerking in de memorie van toelichting, weg te nemen.

Deze leden hebben erop gewezen dat de memorie van toelichting geen toelichting bevat van de financiële consequenties van dit wetsvoorstel, zoals voorgeschreven in de Comptabiliteitswet. Artikel 14 van die wet bevat verplichtingen inzake het verschaffen van financiële informatie bij wetgeving. Indien een wetsvoorstel financiële gevolgen voor het Rijk bevat, moet in een afzonderlijk onderdeel van de memorie van toelichting, dan wel in een bijlage, worden aangegeven in welke omvang daaraan hogere of lagere uitgaven of ontvangsten zullen zijn verbonden. Bij het onderhavige wetsvoorstel ontbreekt de bedoelde financiële toelichting, omdat de financiële consequenties die zijn verbonden aan het wetsvoorstel voor de Rijksbegroting in het algemeen en voor het algemene politiebudget in het bijzonder, nihil zijn. Een besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om over te gaan tot vermindering van de bijdragen aan een politieregio heeft gevolgen voor het budget van de betrokken regio, maar niet voor het totale politiebudget, omdat de in mindering gebrachte middelen beschikbaar blijven voor de politie.

In antwoord op de vraag van deze leden waarom het Korps landelijke politiediensten in dit wetsvoorstel niet op één lijn is gesteld met de politieregio's, mogen wij erop wijzen dat het Korps landelijke politiediensten een agentschap van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is. Dit korps valt daarmee onder een ander financieel regime dan de politieregio's. Voor het KLPD is voorgeschreven dat het totaal van de exploitatiereserve en het onverdeeld resultaat van het korps maximaal 5% van de gemiddelde jaaromzet over de afgelopen drie jaren mag bedragen. Deze twee posten zijn onderdelen van het eigen vermogen van het KLPD, dat daarnaast ook uit verplichte reserves op grond van Boek 2, titel 9, van het Burgerlijk Wetboek kan bestaan. Wel zal zo veel mogelijk het KLPD materieel worden getoetst aan de normen die op basis van de voorgestelde bepaling worden opgesteld en gelden voor de politieregio's. Mutatis mutandis geldt dit ook voor het LSOP.

Zoals deze leden terecht opmerken is enige tijd verstreken tussen het uitbrengen van de nota naar aanleiding van het verslag op 17 augustus 2000 en de plenaire behandeling daarvan in de Tweede Kamer. Daarbij speelt de agendavoering van de Tweede Kamer een rol. De plenaire behandeling van het wetsvoorstel stond, volgens de agenda van de Tweede Kamer die is opgesteld op 15 december 2000, aanvankelijk gepland voor de week van 30 januari 2001. De behandeling heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 14 februari 2001. In dit verband wijzen wij er op dat het kamerlid Rietkerk bij de regeling van werkzaamheden van 6 februari 2001, in verband met de behandeling van het wetsvoorstel, om een nadere brief heeft gevraagd in verband met arbeidsvoorwaarden van agenten in de politieregio Amsterdam-Amstelland.

Waar wordt gesproken over vermogen van de regio wordt hiermee bedoeld het totaal van de passiva op de balans. Dit totaal bestaat uit de som van het eigen en het vreemd vermogen. Bij de vormgeving van het vermogensbeheer moet overigens niet worden gedacht aan het vaststellen van een normatief vermogen dat van toepassing is voor een individuele regio, maar aan het definiëren van verhoudingsgetallen (indicatoren) die op het onderhavige terrein op relatief eenvoudige en snelle wijze een beeld geven van een aantal aspecten van de bedrijfsvoering het korps. Op basis van de balans en de staat van baten en lasten worden indicatoren ontwikkeld die niet alleen tot uitdrukking brengen in hoeverre de financiële positie van de desbetreffende regio gezond is, maar die ook tot uitdrukking brengen in hoeverre de ontvangen Rijksbijdrage door de regio daadwerkelijk wordt omgezet in politiezorg. Deze indicatoren maken inzichtelijk of de rijksbijdrage die voor politiezorg ter beschikking worden gesteld in voldoende mate worden aangewend voor politiezorg. Daarnaast geven de indicatoren inzicht in de mate waarin er sprake is van een gezonde financiële situatie bij het desbetreffende korps. Daarbij is het van belang dat de indicator die een beeld geeft van de aanwending van de baten ten behoeve van de politiezorg in de regio, uitgaat van een evenwichtige en verantwoorde verdeling tussen de personele lasten en, als complement daarvan, de materiële lasten van de regio. Deze baten bestaan hoofdzakelijk uit de bijdrage die door het Rijk ten behoeve van de politiezorg wordt verstrekt. Bij de beoordeling van een korps zullen alle indicatoren die in dit verband worden gedefinieerd in onderlinge samenhang in de beschouwingen worden betrokken.

In nauw overleg met vertegenwoordigers van «het politieveld» zal een keuze worden gemaakt voor de indicatoren die in de praktijk zullen worden gebruikt, alsmede de toegestane waarden voor deze indicatoren, met inbegrip van de bandbreedten waarbinnen deze indicatoren zich kunnen bewegen. Dit overleg zal naar verwachting in het najaar 2001 resulteren in een definitieve keuze voor de indicatoren die zullen worden gehanteerd.

Wordt de bandbreedte waarbinnen de indicatoren zich kunnen bewegen door een korps overschreden, dan zal eerst een onderlinge vergelijking van de indicatoren en een analyse van de oorzaken daarvan volgen. Indien op basis waarvan de conclusie wordt getrokken dat er sprake is van een afwijkend beeld van het desbetreffende korps, bestaat er aanleiding om met het betrokken korps nader overleg te voeren en afspraken te maken met betrekking tot het opstellen of wijzigen van de begroting en de jaarrekening. Indien na verloop van tijd zou blijken dat er geen significante verbetering in de geconstateerde situatie is opgetreden, kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gebruik maken van zijn bevoegdheid de bijdragen op grond van het voorgestelde artikel 45, vijfde lid, van de Politiewet 1993 aan de regio te verminderen.

Voor de volledigheid mogen wij erop wijzen dat indien blijkt dat voor een regio de middelen aanmerkelijk tekort zullen schieten om in de noodzakelijke behoeften te voorzien, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op basis van artikel 44, tweede lid, van de Politiewet 1993 aan de desbetreffende regio een aanvullende bijdrage beschikbaar kan stellen (zie ook artikel 4 van het Besluit financiën regionale politiekorpsen).

Waar in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesproken over een per regio berekend normvermogen is inderdaad gedoeld op een norm voor het eigen vermogen, zo vervolgen wij ons antwoord aan de leden van de CDA-fractie. De term «normvermogen» is gehanteerd in het kader van het advies dat de Stuurgroep implementatie modernisering politiezorg (STIMP) medio 2000 heeft uitgebracht. In dit advies heeft de stuurgroep op basis van een per regio berekende norm voor het eigen vermogen geconstateerd dat een onevenwichtige verhouding tussen de vermogens van de politieregio's aanwezig was. Op grond daarvan heeft de stuurgroep geadviseerd tot een onderlinge vermogensverevening tussen de regio's over te gaan. De verevening vindt plaats in de periode 2000–2003. Het is op dit moment nog niet duidelijk in hoeverre in het kader van het onderhavige wetsvoorstel opnieuw een norm voor het eigen vermogen zal worden vastgelegd. Zoals gezegd, gaan de gedachten uit naar de ontwikkeling van indicatoren die tot uitdrukking brengen in hoeverre de financiële positie van de desbetreffende regio gezond is en die tevens laten zien in hoeverre de ontvangen Rijksbijdrage door de regio daadwerkelijk wordt omgezet in politiezorg. Naar verwachting zal het samenstel van de te ontwikkelen indicatoren in indirecte zin repercussies hebben voor de omvang van het eigen vermogen waarover een regio binnen bepaalde marges dient te beschikken. Daarbij zou gedacht kunnen worden aan de solvabiliteitratio, waarmee de verhouding tussen het eigen vermogen en het vreemd vermogen wordt weergegeven. Om het mogelijk te maken tot een adequate vaststelling van de indicatoren te komen, is het noodzakelijk dat eenduidig vaststaat welke passiva tot het eigen vermogen behoren en welke passiva onder het vreemd vermogen moeten worden gerangschikt. Daarvoor is het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen (BCRRP) en de regelgeving die daarop is gebaseerd, van belang. Zo is bij de op basis van het BCRRP voorgeschreven modellen voor het opstellen van de begroting en de rekening voor het regionale politiekorps, aangegeven welke posten tot de voorzieningen (onderdeel van het vreemd vermogen) en welke posten tot de reserves (onderdeel van het eigen vermogen) moeten worden gerekend. Aldus bestaat per regionaal korps een balans die op een voor alle korpsen vergelijkbare wijze tot stand is gekomen.

De tekst van de toelichting op de modellen die op grond van het BCRRP zijn voorgeschreven, stemt overeen met hetgeen hierover in de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving is opgenomen, zo vervolgen wij ons antwoord aan de leden van de CDA-fractie. Indien een post ten onrechte als voorziening in plaats van als reserve wordt opgenomen, heeft dit als effect dat de omvang van het vreemd vermogen een te grote waarde heeft, terwijl het eigen vermogen een te kleine waarde heeft.

Overigens vallen de voorzieningen ook onder de reikwijdte van het onderhavige wetsvoorstel, omdat de voorgestelde bepaling betrekking heeft op het totale vermogen van het korps en derhalve niet uitsluitend van toepassing is op het eigen vermogen dat door een korps wordt aangehouden.

De Wet financiering decentrale overheden is gericht op het bevorderen van een solide financieringswijze en een verantwoord «treasurybeheer», terwijl het onderhavige wetsvoorstel de omvang van het vermogen betreft, zo antwoorden wij de leden die aan het woord zijn. Wij achten het van belang dat indicatoren worden ontwikkeld die tot uitdrukking brengen in hoeverre het regionaal korps in een financieel verantwoorde situatie verkeert. De Wet financiering decentrale overheden biedt daarvoor geen grondslag, het onderhavige wetsvoorstel strekt daartoe. Deze leden hebben voorts gevraagd waarom wij ons willen bemoeien met het kasbeheer van de politieregio's. In antwoord daarop, merken wij op dat wij het onderhavige wetsvoorstel zien in verband met het gezamenlijk streven van het kabinet en de politieregio's om te komen tot een meer gelijkwaardige financiële positie van politieregio's, nu en in de toekomst. De politieregio's dienen de rijksbijdrage rechtstreeks aan te wenden ten behoeve van de politiezorg en het aanhouden van liquide middelen beperkt te houden tot hetgeen nodig is vanuit het oogpunt van gezonde integrale bedrijfsvoering. In dit verband is het van belang dat regels worden gegeven betreffende de vorming, het aanhouden en de aanwending van vermogen. Het voorgestelde artikel 45, vijfde lid, biedt daarvoor een uitdrukkelijke basis. Wij zien de voorgestelde regeling als een nadere ondersteuning van de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor de doelmatige besteding van politiegelden voor zover deze vallen onder de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Zoals ook bij de parlementaire behandeling van de Politiewet 1993 is aangegeven, is het van belang dat op rijksniveau een interventiemogelijkheid bestaat, voor het geval het ontbreken van een bepaalde mate van sturing op centraal niveau in het beheer van de regionale politiekorpsen zou leiden tot verspilling of verkeerde besteding van schaarse overheidsmiddelen (Kamerstukken II 1992/1993, 22 562, nr. 10). Daarbij tekenen wij aan dat het uitgangspunt is en blijft dat de politieregio's naar eigen inzicht invulling kunnen geven aan de besteding van de middelen. De verantwoordelijkheid voor een doelmatige besteding van de aan de regio's ter beschikking gestelde middelen, berust primair bij de onderscheiden politieregio's. Dit vloeit voort uit het decentrale karakter van het Nederlandse politiebestel.

Ten aanzien van het stellen van regels voor de omzetting in activa, waarover in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt gesproken, merken wij op dat deze indicator slechts is genoemd als een van de mogelijkheden om een beeld van de desbetreffende regio te verkrijgen. In de loop van de komende maanden zal duidelijk worden in hoeverre het aanbeveling verdient een dergelijke regel als hier bedoeld in het kader van dit wetsvoorstel van toepassing te verklaren. Hetzelfde geldt voor regels die ten aanzien van de functies van het vermogen kunnen worden gesteld.

Op de vragen die de aan het woord zijnde leden hebben gesteld met betrekking tot de omzetting van vermogen, merken wij het volgende op. De omzetting van het eigen vermogen dat uitkomt boven de grens van 12,5% van de norm die geldt voor de desbetreffende regio, is een gevolg van de besluitvorming die over het medio 2000 uitgebrachte advies van de Stuurgroep implementatie modernisering politiezorg (STIMP) heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de adviezen van de STIMP en de implementatie daarvan, mogen wij verwijzen naar de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 3 juli 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 345, nr. 37). De regio's met een bovenmatig eigen vermogen zijn in de gelegenheid gesteld in de periode 2000–2002 zodanige maatregelen te treffen dat het bovenmatige deel van het vermogen wordt omgezet in politiezorg. De achterliggende gedachte bij de omzetting van het bovenmatige deel van het vermogen is, dat een korps waarop deze situatie van toepassing is, de beschikbaar gestelde Rijksmiddelen voor politiezorg in onvoldoende mate daadwerkelijk heeft ingezet voor deze politiezorg. Dit zal tot uitdrukking komen in het feit dat het desbetreffende korps relatief lage personele lasten heeft. Indien het eigen vermogen, uitgedrukt in een verhoudingsgetal, zich boven een nog vast te stellen bandbreedte bevindt, zal dit een signaal zijn dat op dat moment in verhouding tot de verstrekte bijdrage te weinig politiezorg door het desbetreffende korps wordt geboden. Overigens is binnen de normvergoeding per budgetverdeeleenheid die in het huidige bekostigingsstelsel wordt gehanteerd, impliciet ruimte aanwezig om in zekere mate vreemd vermogen aan te houden. Op welke wijze de bedoelde omzetting plaatsvindt is een keuze van de desbetreffende regio's. Het aangaan van leningen om deze doelstelling te bereiken, kan hierbij op voorhand niet worden uitgesloten.

Wij merken op dat het niet noodzakelijk is dat de uitwerking van de uitgangspunten die zijn neergelegd in het onderhavige wetsvoorstel leiden tot eenzelfde bandbreedte voor de vermogens als bij de STIMP-operatie het geval is geweest. De STIMP-operatie had op het terrein van de vermogens ten doel de regio's in een meer gelijkwaardige vermogenspositie ten opzichte van elkaar te brengen. In dat verband zijn regio's met een vermogen dat uitgaat boven een de voor hen geldende norm in staat gesteld dat vermogen gedurende een periode van drie jaar terug te brengen tot de bovenzijde van de voor de desbetreffende regio geldende vermogensnorm.

De regels die op grond van dit wetsvoorstel zullen worden gesteld ten aanzien van het vermogen van de politieregio's hebben ten doel te bevorderen dat de ontvangen Rijksbijdrage door regio's wordt omgezet in politiezorg, terwijl tevens sprake is van een gezonde integrale bedrijfsvoering. Het aanhouden van eigen vermogen dient beperkt te blijven tot hetgeen nodig is vanuit het oogpunt van een gezonde integrale bedrijfsvoering. Hierbij wordt, anders dan bij de STIMP-operatie, niet als primair uitgangspunt gehanteerd dat de vermogens van de politieregio's zouden moeten vallen binnen een marge van 12,5% ter weerszijde van het voor de regio berekende normvermogen. Zoals eerder in deze memorie van antwoord is aangegeven, gaan de gedachten er veeleer naar uit in het kader van het onderhavige wetsvoorstel op basis van de balans en de staat van baten en lasten bepaalde indicatoren voor de desbetreffende regio te bepalen (solvabiliteitsratio).

In zijn algemeenheid kan niet worden gesteld dat de aanwending van het meerdere vermogen ten behoeve van de politiezorg ertoe leidt dat in «rijke» regio's per inwoner meer politiezorg wordt geboden dan in armere, zo antwoorden wij deze leden. Veeleer zal het zo zijn dat door de aanwending van het bovenmatige vermogen van de relatief «rijke» regio's de politiezorg op een meer vergelijkbaar niveau wordt gebracht ten opzichte van de andere regio's. Juist het feit dat eerstbedoelde regio's in de afgelopen jaren de rijksbijdrage die aan hen ter beschikking is gesteld niet volledig hebben aangewend voor politiezorg, is er mede de oorzaak van dat deze regio's over een bovenmatig vermogen beschikken.

Overigens is de wijze waarop de door het Rijk beschikbaar gestelde middelen daadwerkelijk aan politiezorg worden besteed, een keuze van de desbetreffende regio. Deze middelen dienen zoveel mogelijk te worden besteed aan de politiezorg en het aanhouden van eigen vermogen dient beperkt te blijven tot hetgeen uit het oogpunt van gezonde integrale bedrijfsvoering noodzakelijk is. De vorming van vermogen kan zich bijvoorbeeld voordoen indien er exploitatie-overschotten ontstaan omdat te weinig personeel wordt aangetrokken.

Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen willen wij met het onderhavige wetsvoorstel niet meer regelen, dan wij suggereren. Dit wetsvoorstel strekt ertoe met artikel 45, vijfde lid, eerste volzin, een uitdrukkelijke basis in de Politiewet 1993 te scheppen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen ten aanzien van het vermogen van de politieregio's. Voorts stellen wij in artikel 45, vijfde lid, tweede volzin, voor in de wet expliciet de bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties neer te leggen om een regio te korten op toekomstige rijksbijdragen, indien deze regio zich niet aan de gestelde regels houdt. Naar ons oordeel is de te regelen materie van dien aard dat, mede gelet op hetgeen thans in de Politiewet 1993 is geregeld, niet de wet zelf maar een vorm van gedelegeerde regelgeving het aangewezen middel is voor het geven van regels met betrekking tot het vermogen. Zoals is toegezegd bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer, zullen wij de Kamer inlichten over de inhoud van de algemene maatregel van bestuur. Daarover kan dan gesproken worden, zodat bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur rekening kan worden gehouden met de inbreng van de Kamer. Voorts is tijdens de behandeling van het onderhavige voorstel van wet toegezegd, dat de Kamer periodiek worden geïnformeerd omtrent de uitwerking van de regeling.

Het verheugt ons te kunnen constateren, dat de leden van de VVD-fractie met begrip van het wetsvoorstel kennis hebben genomen. In antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie naar de criteria die de regering in de algemene maatregel van bestuur denkt neer te leggen, kan worden meegedeeld dat onder meer gedacht wordt aan het definiëren van indicatoren die binnen zekere grenzen tot uitdrukking brengen in hoeverre de Rijksbijdrage die aan de politieregio's ter beschikking worden gesteld, daadwerkelijk worden aangewend ten behoeve van politiezorg, terwijl daarnaast indicatoren zullen worden vastgelegd die aangeven of, en zo ja in welke mate, de regio in een financieel gezonde situatie verkeert.

Met het oog op de kosten van de politie worden jaarlijks door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de regio's bijdragen verleend. De algemene bijdrage heeft grotendeels het karakter van een lumpsum. De regio's hebben een grote vrijheid bij de besteding daarvan. Een belangrijke begrenzing van deze bestedingsvrijheid ligt besloten in het doel waarvoor de uitkering beschikbaar wordt gesteld, namelijk de kosten van de politie. Wendt een regio – om welke reden dan ook – de met het oog op de kosten van de politie ter beschikking gestelde middelen, niet volledig voor dat doel aan, dan is het naar ons oordeel wenselijk om te kunnen interveniëren en deze middelen te laten vloeien in het algemene politiebudget. Wij achten het ongewenst dat een regio ten laste van collectieve middelen een vermogen opbouwt dat groter is dan vanuit het oogpunt van een gezonde integrale bedrijfsvoering nodig is. Regio's dienen het aanhouden van eigen vermogen te beperken tot hetgeen nodig is vanuit het oogpunt van gezonde integrale bedrijfsvoering. In dit verband is het van belang dat regels worden gegeven betreffende het vermogen. Het voorgestelde artikel 45, vijfde lid, eerste volzin, biedt daarvoor een uitdrukkelijke basis. De regio's dienen te voldoen aan deze regels. Ofschoon wij er vanuit gaan dat de politieregio's zich rekenschap geven van de bedoelde regels en daaraan voldoen, kan de mogelijkheid niet worden uitgesloten dat een politieregio onverhoopt niet voldoet aan deze regels. In dat verband is het van belang dat in een voorkomend geval geïntervenieerd kan worden. Thans ontbreekt daarvoor een uitdrukkelijke basis in de Politiewet 1993. Wij stellen in dit verband voor om in artikel 45, vijfde lid, tweede volzin, aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bevoegdheid toe te kennen om in een voorkomend geval zo nodig over te gaan tot vermindering van de rijksbijdragen die aan de desbetreffende regio op grond van artikel 44, eerste lid, beschikbaar worden gesteld. Deze bevoegdheid heeft het karakter van ultimum remedium; in eerste instantie zal worden getracht via andere wegen te bevorderen dat aan de regio ter beschikking gestelde bijdragen daadwerkelijk worden aangewend voor de politiezorg. De afroming van vermogensoverschotten heeft naar ons oordeel dan ook geen démotiverende invloed op de gewenste zuinigheid. Overigens merken wij op dat wij er op zich zelf genomen geen bezwaar tegen hebben dat politieregio's een zeker vermogen vormen. Integendeel, ten behoeve van een gezonde integrale bedrijfsvoering is een bepaalde omvang het eigen vermogen noodzakelijk. Wij hebben er echter wel bezwaar tegen indien een regio ten laste van collectieve middelen een vermogen opbouwt dat groter is dan vanuit het oogpunt van een gezonde integrale bedrijfsvoering nodig is.

Met betrekking tot de wijze waarop in de praktijk uitvoering wordt gegeven aan de bevoegdheid om tot vermindering van de bijdragen aan een regio te besluiten, zal nog worden bezien op welke wijze de vermindering op de algemene bijdrage plaatsvindt. De gedachten gaan er hierbij naar uit deze korting in principe op de algemene bijdrage voor het eerstvolgende jaar te laten plaatsvinden. De mogelijkheid wordt echter opengehouden om in voorkomende gevallen een vermindering op de algemene bijdrage voor het lopende jaar toe te passen. Een en ander is afhankelijk van de afspraken die met een korps zijn gemaakt over de wijze waarop een geconstateerd vermogensoverschot zal worden verminderd. Deze afspraken kunnen van geval tot geval van elkaar verschillen.

Het verheugt ons te constateren dat de leden van de PvdA-fractie met instemming hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel met regels ten aanzien van het vermogen van politieregio's. Met betrekking tot afwikkeling van de vermogensverevening van de politieregio's, waarnaar deze leden vragen, is de stand van zaken als volgt. De verevening beslaat een periode van in totaal 3 jaar. In het eerste jaar (2000) is door het Rijk een bijdrage aan de verevening beschikbaar gesteld van in totaal f 97,8 miljoen. Gedurende het jaar 2001 en 2002 vindt de verevening van de vermogens tussen de regio's plaats.Van een aantal regio's is geconstateerd dat zij over een vermogensoverschot beschikken. Op de regio Rotterdam-Rijnmond na hebben alle regio's inmiddels een plan van aanpak ingediend om tot vermindering van het vastgestelde surplus te komen. Deze beoordeelde en goedgekeurde plannen worden in de jaren 2001 tot en met 2003 tot uitvoering gebracht.

Met betrekking tot de uitvoering van de voorstellen tot vermogensreductie van de regio Amsterdam-Amstelland kan het volgende worden gezegd. Het door de regio ingediende plan van aanpak heeft onder meer betrekking op het behoud en de werving van personeel, alsmede op maatregelen ter verbetering van arbeidsomstandigheden, de administratie en de organisatie. De uitwerking van deze maatregelen krijgt haar beslag in de jaren 2001 tot en met 2003. Tussen de uitvoering van het plan van aanpak en het rapport van de Commissie Van Rijn bestaat geen directe relatie. Dit rapport bevat een analyse van de arbeidsmarktsituatie en geeft oplossingsrichtingen om de spanningen op de arbeidsmarkt voor de overheidssector te mitigeren. Het betreft derhalve structurele maatregelen die gericht zijn op een verbetering van de positie die de overheid heeft op de arbeidsmarkt. Wij mogen in dit verband ook verwijzen naar de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de CAO-politie 2001–2003. Overigens mogen wij in dit verband verwijzen naar de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 12 februari 2001 (Kamerstukken II 2000/2001, 26 345, nr. 53), alsmede naar het antwoord van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op schriftelijke vragen van het kamerlid Kuijper (Kamerstukken II 2000/2001, Aanhangsel, nr. 904).

Het verheugt ons te kunnen constateren dat de leden van de fractie van GroenLinks positief staan tegenover het voornemen om regels te stellen ten aanzien van het vermogen van de politieregio's.

Voorzover ons bekend hebben thans en in het verleden geen risicovolle beleggingen door korpsen plaatsgevonden, zo antwoorden wij deze leden. In dit verband mogen wij ook verwijzen naar de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 10 november 1999 over dit onderwerp (Kamerstukken II 1999/2000, 26 345 nr. 25).

Deze leden hebben voorts gevraagd of de voorgestelde regelgeving effecten heeft op het terugdringen van regionale personeelstekorten. Waar is bepaald dat binnen zekere marges een bepaalde verhouding moet worden aangehouden tussen de personele lasten en het totaal van de exploitatie van de regio, zal tenminste een deel van het vermogen in personele uitgaven moeten worden omgezet. In die zin heeft het terugdringen van het vermogensoverschot een positief effect op het regionale personeelstekort.

Indien een regio een vermogenstekort heeft, kan op grond van artikel 4 van het BFRP een beroep worden gedaan op de toekening van een aanvullende bijdrage.

Uitgaande van een gegeven omvang van het budget en van de situatie op de arbeidsmarkt op dat moment, leidt het vastleggen van een verhouding tussen de personele lasten en het totaal van de exploitatie van de regio ertoe dat een tendens zal ontstaan tot inperking van de personeelstekorten en -overschotten. Indien de waarde van het verhoudingsgetal zich buiten de toegestane marges bevindt, zullen er in principe maatregelen moeten worden getroffen om de toegestane waarden alsnog te realiseren.

De oplossing van het personeelsprobleem is derhalve niet uitsluitend te relateren aan de uitkomsten van de onderhandelingen over de CAO-politie 2001–2003. Hierbij spelen zeker ook de regels die ten aanzien van het vermogen worden gesteld een rol van betekenis.

Ten aanzien van de prestatiecomponent is de stand van zaken op dit moment dat in december 2000 advies aan het Korpsbeheerdersberaad is gevraagd over de concrete invulling van deze maatregel. Naar verwachting zal het parlement daarover in het najaar 2001 kunnen worden geïnformeerd over het standpunt van de regering in deze kwestie.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen voorts in het kader van de invulling van de zogenoemde prestatiecomponent of het acceptabel wordt geacht dat korpsen hun budget aanvullen via doorberekening van kosten aan organisatoren van grote commerciële evenementen. Zoals wij reeds hebben aangegeven in onze brief van 22 augustus 2000 over doorberekening van politiekosten (Kamerstukken II 2000–2001, 26 345, nr. 40), is het kabinet van mening dat de handhaving van de openbare orde in deze klassieke vorm, een van de wezenlijke en eigenlijke kerntaken is van de overheid. De daaraan verbonden kosten dienen uit de algemene middelen te worden bekostigd. Doorberekening van kosten aan particulieren achten wij niet gewenst.

In antwoord op de vragen van de leden van de GroenLinks-fractie met betrekking tot de Regeling diversiteitimpuls werving en behoud, merken wij op dat met deze regeling wordt beoogd een extra (financiële) impuls te geven aan het diversiteitbeleid in de korpsen aan de hand van door de korpsen in te dienen projectplannen. De werving en het behoud van minderheidsgroepen, zoals vrouwen, allochtonen en homoseksuelen, vormen hierbij de belangrijkste aandachtsgebieden. Een directe relatie tussen de omvang van het aantal allochtonen in de regio en de centrale sturing door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is in dat verband niet te leggen. Uitgangspunt voor het aantal allochtonen in de korpsen dient te zijn het evenredigheidspercentage van allochtonen in de regio zoals de Wet Samen voorschrijft.

De door deze leden bedoelde regeling geldt voor een beperkte periode, namelijk voor de periode 2000–2003. Uitgangspunt hierbij is een tijdelijke extra prikkel voor de korpsen om uitvoering te geven aan het diversiteitbeleid, zoals ook verwoord in het werkplan diversiteit Politie 2001 en 2005, dat in oktober 2000 is verschenen. Op dit moment kunnen nog geen uitspraken worden gedaan over een eventuele voorzetting van de regeling. Uitgangspunt is dat diversiteitbeleid integraal onderdeel dient te zijn van het reguliere personeelsbeleid bij de politie.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven