27 026
Wijziging van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en van Titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek ter uitvoering van de EG-richtlijn inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van geslacht

nr. 73a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 21 november 2000

De leden van de fracties van RPF/GPV en de SGP vroegen waarom in de voorgestelde wettekst het woord «kunnen» is opgenomen. De memorie van toelichting geeft namelijk de indruk dat de rechter een vermoeden van onderscheid moet hebben alvorens hij de bewijslast naar de verweerder kan verschuiven. Deze leden stelden de vraag of het verschil zou uitmaken, indien het woord «kunnen» niet in de wettekst was opgenomen. Als het verschil maakt, wordt het verschuiven van de bewijslast door opneming van dit woord dan niet te gemakkelijk gemaakt? Zij wezen er verder op dat in de overeenkomstige bepaling in artikel 611a van het Duitse Burgerlijk Wetboek het woord «kunnen» niet voorkomt.

Vooraf zij opgemerkt dat bij de formulering van de wettekst zo nauw mogelijk is aangesloten bij de tekst zoals gehanteerd in artikel 4 van de EG-richtlijn inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van geslacht (97/80/EG; Pb EG L 14). In dit artikel wordt gesproken van «kunnen doen vermoeden». In de Franse tekst wordt de formulering gebruikt :«des faits qui permettent de présumer». In de Engelse tekst spreekt men over «facts from which it may be presumed».

Inhoudelijk zou de bepaling geen andere betekenis hebben indien het woord «kunnen» niet zou zijn opgenomen. Reden daarvoor is het feit dat de rechter vrij is in de waardering van het bewijs en dus ook vrij bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een vermoeden van onderscheid. Anders dan deze leden in het voorlopig verslag lijken te suggereren is er geen inhoudelijk verschil tussen de wettekst en de memorie van toelichting op dit punt.

Voorts wil de regering nog eens benadrukken dat de benadering van de richtlijn en het wetsvoorstel een nauwkeurig uitgebalanceerde regel van bewijslastverdeling is. Deze regel komt tegemoet aan de benarde bewijspositie van de partij die haar aanspraken op grond van het beginsel van gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen in rechte geldend tracht te maken. Tegelijkertijd doet de regel in de vereiste mate recht aan de processuele belangen van de wederpartij en haar mogelijkheden zich tegen de vordering te verweren. Met het wetsvoorstel wordt een regel van bewijslast in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en in artikel 646 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen. De voorgestelde regel laat zich in de volgende elementen ontleden:

• De wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen agerende partij kan ermee volstaan feiten te stellen waaruit de rechter het vermoeden kan afleiden dat onderscheid is gemaakt tussen mannen en vrouwen. Eiser hoeft dus geen feiten te stellen waaruit het onderscheid zelf rechtstreeks voortvloeit.

• De eisende partij dient haar stellingen te dezer zake in voldoende mate te motiveren. De blote en ongefundeerde stelling: «ik ben gediscrimineerd» schiet dus tekort en kan niet tot het gevorderde leiden. In zoverre geniet de verweerder bescherming.

• De feiten waaruit het zojuist bedoelde vermoeden kan worden afgeleid moeten in rechte vast komen te staan. Dit betekent dat die feiten bij voldoende gemotiveerde betwisting door verweerder, door eiser zullen moeten worden bewezen. Ook in dit opzicht wordt de positie van de verweerder beschermd.

• Indien de rechter tot het vermoeden van onderscheid is gekomen, is het aan verweerder te bewijzen dat niet in strijd met het beginsel van gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen is gehandeld. Hier wordt eiser – ten tweede male – tegemoet getreden. Omdat het gaat om feiten die in de sfeer van de verweerder liggen, is het alleszins gerechtvaardigd dat hij terzake de bewijslast draagt.

Terecht merkten deze leden op dat het woord «kunnen» in artikel 611a van het Duitse Burgerlijk Wetboek ontbreekt. Deze bepaling dateert van vóór de totstandkoming van de richtlijn waardoor de bewoordingen niet volledig overeenkomen met artikel 4 van de bewijslastrichtlijn. De Belgische Wet gelijke behandeling van 7 mei 1999 spreekt overigens wel van «kunnen doen vermoeden».

Ten slotte vroegen deze leden of de regering bereid is bij de eerstkomende wijziging van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en van Titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek, in verband met de nieuwe EU-richtlijn inzake gelijke behandeling, te bezien of het woord «kunnen» alsnog kan worden geschrapt.

Daargelaten dat de door deze leden bedoelde ontwerp-richtlijn tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, die naar verwachting binnenkort in werking zal treden, geen betrekking heeft op de non-discriminatiegrond geslacht, ziet de regering geen aanleiding zoals uit het vorenstaande kan worden geconcludeerd het woord «kunnen» te schrappen. Bovendien wordt ook in deze ontwerp-richtlijn de formulering «kunnen doen vermoeden» gehanteerd.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. E. Verstand-Bogaert

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven