27 000
Wijziging van de Wet inburgering nieuwkomers houdende regels tot aanwijzing van bijzondere categorieën vreemdelingen ten behoeve van inburgering

nr. 252
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 2 april 2001

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie merkten op dat één van de uitgangspunten van de Wet inburgering nieuwkomers (W.I.N.) is dat de wet niet van toepassing is op nieuwkomers die in Nederland verblijven voor een tijdelijk doel. Dit onderhavige wetsvoorstel maakt uitzonderingen op dat uitgangspunt mogelijk. De minister acht het van belang dat die uitzonderingen beperkt blijven, zodat de uitgangspunten van de W.I.N. zoveel mogelijk in stand blijven. Waarom, zo vroegen deze leden, met de Raad van State, is dan gekozen voor een zó ruime delegatiebevoegdheid?

De ministeriële regeling is ambtelijk in voorbereiding, aldus de nota n.a.v. het verslag (Kamerstukken II, 27 000, nr. 5). Waarom is deze regeling niet tegelijk met de onderhavige wetswijziging aangeboden?

De memorie van toelichting (Kamerstukken II, 27 000, nr. 3) bij het onderhavige wetsvoorstel gaat uit van een aanwijzing bij ministeriële regeling betreffende «alle geestelijke bedienaren, ongeacht de godsdienstige of levensbeschouwelijke richting waartoe zij behoren». De leden van de CDA-fractie vroegen welke instantie uiteindelijk bepaalt of er een inburgeringscursus zal moeten worden gevolgd. Wordt gelijk over een verplichting gesproken of is ook een weg van vrijwilligheid begaanbaar? Het is immers denkbaar dat priesters en/of predikanten uit «den vreemde» zich zelf de taal en cultuur eigen maken van het land waarin zij gaan werken.

Bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de minister gezegd het op dit moment een brug te ver te vinden om verpleegkundigen en leerkrachten nu ook al onder de WIN te brengen. Hij wil eerst zorgvuldig afwegen of dat echt moet. De leden hier aan het woord zeiden van mening te zijn dat, gelet op de sociaal-culturele omgeving in de sectoren onderwijs en verpleging en verzorging, alsmede de schrijnende tekorten aan personeel in beide sectoren, inburgering op zijn plaats is. Wil de minister toezeggen binnen 2 maanden de beide Kamers der Staten-Generaal in te lichten over de resultaten van zijn afweging?

De leden van de PvdA-fractie hadden met instemming kennis genomen van het feit dat nu ook bijzondere categorieën van vreemdelingen onder de reikwijdte van de WIN worden gebracht, waarbij thans in het bijzonder gedacht wordt aan geestelijke dienaren. De minister heeft bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer aangekondigd daarbij in overleg met zijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ook te zullen bekijken of een nadere uitbreiding tot categorieën als verpleegkundigen en onderwijsgevenden ook tot de mogelijkheden behoort. Kan worden medegedeeld wat het resultaat is geweest van dit overleg?

Deze leden zeiden voorts begrepen te hebben dat voor de imams een speciaal curriculum (de minister sprak over maatwerk) zal worden ontwikkeld. Wordt daarin ook in het bijzonder aandacht besteed aan de zogenaamde kernwaarden van de Nederlandse samenleving, inclusief het belangrijke beginsel van de scheiding van kerk en staat? Zou de minister in dit verband nog eens kunnen uiteenzetten in welke mate het feit dat geestelijke dienaren verplicht moeten inburgeren met dit beginsel in overeenstemming is te brengen?

De leden van de fractie van GroenLinks zeiden voorstander te zijn van wetgeving die beoogt de inburgering van vreemdelingen in de Nederlandse samenleving te bevorderen. Ook als het – zoals in dit geval – vreemdelingen betreft die in Nederland verblijven voor een tijdelijk doel. Desalniettemin roept het onderhavige wetsvoorstel de volgende vragen op.

«Om redenen van groot maatschappelijk belang» is de minister voornemens, na goedkeuring van de onderhavige wetswijziging, geestelijke bedienaren aan te wijzen als groep vreemdelingen die onder de werking van de Wet Inburgering Nieuwkomers wordt gebracht. Welk maatschappelijk belang wordt hier mee bedoeld? Is dat de versterking van de religieuze identiteit van hier verblijvende vreemdelingen? Is het de veronderstelling dat een intermediair als een «geestelijke bedienaar» die na een inburgering beter op de hoogte is van de Nederlandse verhoudingen – en de Nederlandse taal – deze kennis kan overdragen op de mensen die zich door hem laten bedienen?

Hoe verhoudt zich naar de mening van de minister het leerstuk «scheiding van kerk en staat» zich met de voorgestelde wetswijziging die beoogt, na de aangekondigde ministeriele regeling, het mogelijk te maken dat geestelijke bedienaren een inburgeringsprogramma doorlopen die hen vervolgens in staat moet stellen hun – religieuze – taken beter te vervullen?

Acht de minister het een mogelijk, cq. gewenst effect van deze wetswijziging dat geestelijke bedienaren, bijv. van de Islam, een religie die, zoals overigens alle religies, verschillende stromingen kent – van conservatief tot progressief –, na het inburgeringsprogramma mogelijk een zekere verlichting hebben ondergaan?

Welke criteria worden gehanteerd om «maatschappelijke ontwikkelingen» zodanig te beoordelen dat andere groepen vreemdelingen bij ministeriele regeling worden aangewezen om onder de werking van de wet te vallen?

Hoe verhoudt de integratiedoelstelling zich tot het gegeven dat het vreemdelingen betreft die in Nederland verblijven voor een tijdelijk doel? Indien het om bijv. verpleegkundigen en onderwijskrachten gaat: is het dan niet veel eerder het belang van zieken en leerlingen dat de «vreemdeling» Nederlands spreekt en de Nederlandse verhoudingen kent, dan het belang van de «vreemdeling» zelf die na enige tijd weer vertrekt? Of beoordeelt de minister het «neveneffect» ook positief dat Nederlandse inburgering ook na vertrek deel uit maakt van geestelijke bagage die elders goed van pas komt?

Veronderstelt inburgering niet een duurzame relatie tussen nieuwkomer en Nederland? Kan een goede inburgering in het kader van deze wetswijziging bijdragen aan een duurzamere relatie dan het tijdelijke doel?

Kan de minister al iets meedelen over de voortgang m.b.t. het doelgroepenbeleid van oudkomers?

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel en van de schriftelijke en mondelinge gedachtewisseling van de minister met de Tweede Kamer.

Het wetsvoorstel heeft het oogmerk bijzondere categorieën vreemdelingen onder de werking van de WIN te brengen, ook als zij slechts enkele jaren in Nederland werkzaam zullen zijn, maar in die jaren wel een functie of beroep zullen uitoefenen dat van een zodanig maatschappelijk belang is dat inzicht in de sociaal-economische en sociaal-culturele integratie in de Nederlandse samenleving en kennis van de Nederlandse taal nodig worden geacht. Vooralsnog beperkt de minister zich tot geestelijke bedienaren; over de wenselijkheid om bijvoorbeeld verplegend personeel onder de werking van de wet te brengen, worden de Staten-Generaal later nader ingelicht.

Wat doet een geestelijke bedienaar? Hij (zij) voert religieuze rituelen uit en heeft intensief geestelijk contact met de leden van zijn religieuze gemeenschap, om enkele belangrijke aspecten van het werk te noemen. Voor beide zal in de praktijk kennis van de Nederlandse taal irrelevant zijn, zo vreesden deze leden. Voor de meeste mensen is het leren van een vreemde taal, in dit geval het Nederlands, bijzonder moeilijk en tijdrovend, zeker als de eigen taal weinig of geen verwantschap met het Nederlands heeft. Nu kan men een taal «beheersen» op verschillende niveaus. Er is het niveau dat men de weg kan vragen en boodschappen kan doen. Er is het niveau dat men op een smal, specialistisch gebied zich goed kan redden, maar daar buiten nauwelijks kan communiceren. Er is het niveau dat de buitenlander met grote inspanning en concentratie enige tijd in het Nederlands kan communiceren, maar al gauw uitgeput moet afhaken. Enzovoorts. Diepgaand van gedachten kunnen wisselen over bijvoorbeeld een religieus onderwerp in een vreemde taal vergt veel studie en veel tijd. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat bijvoorbeeld een imam die drie jaar in ons land zal blijven, dat niveau zal bereiken. Het is ook niet nodig. Juist over de onderwerpen van zijn beroep zullen de gelovigen behoefte hebben aan communicatie in hun eigen taal. Wat voor de imam wel van belang is betreft naast inzicht in de sociaal-economische en sociaal-culturele aspecten van de Nederlandse samenleving, ook kennis van relevante wetgeving in ons land, vooral waar die essentieel afwijkt van wetten of gewoonten in zijn land van herkomst. Discussies tussen de bedienaar en de gelovigen over die verschillen, op niveau, dus in hun eigen taal gevoerd, kan het tijdelijke verblijf van de vreemdeling aanzienlijk in waarde doen stijgen.

Voor bijvoorbeeld verplegend personeel ligt dat anders, zo komt het de leden van de fractie van D66 voor. Daar kan een beperkte, op het onder-werp toegespitste kennis van de Nederlandse taal, van doorslaggevend belang zijn, van meer belang dan inzicht in de sociale en economische aspecten van Nederland. Kortom, het wetsvoorstel zal vooral functioneel kunnen zijn als de cursussen die nieuwkomers volgen, die tijdelijk in ons land zullen verblijven, maatwerk leveren voor degenen die het betreft. De minister wordt gevraagd hierover zijn mening te geven. Is de minister voornemens aspecten als hier boven aangegeven te monitoren en t.z.t. in een evaluatie te verwerken?

De leden van de fracties van SGP en RPF/GPV hadden met belangstelling, evenwel tevens met zeer grote reserves van het wetsvoorstel kennis genomen. Hoewel zij de problematiek, aan de oplossing waarvan de overheid door middel van het wetsvoorstel een bijdrage wil leveren, onderkenden, sprak het gekozen middel in al zijn consequenties hen niet aan. Zowel bezien vanuit de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, welke beoogt de interne vrijheid van kerkgenootschappen en levensbeschouwelijke organisaties te ontzien, als vanuit het hiermee samenhangende beginsel van de (onder-)scheiding van kerk en staat, riep het dwingend karakter van de verplichting om inburgeringscursussen te volgen ten aanzien van bedienaren van de godsdienst bezwaren op. Deze leden stelden de vraag of het niet een vergezochte en mitsdien buitensporige toepassing van het gelijkheidsbeginsel genoemd moet worden dat de verplichte inburgeringscursus ook aan door autochtone, Nederlandse geloofsgemeenschappen aan te trekken geestelijke voorgangers moet worden opgelegd.

Vervolgens constateerden deze leden, met de Raad van State, dat voor de voorgestelde wijziging van de definitie van «nieuwkomer» in artikel 1 van de WIN, inhoudende dat de minister voor GSI in een ministeriële regeling bijzondere categorieën vreemdelingen kan aanwijzen, die onder de werking van de WIN gebracht worden, een wel zeer ruime formulering is gekozen. Ligt een dwingende verplichting, gezien de doelstelling van de WIN, wel zo voor de hand als het beroepsbeoefenaars betreft die op grond van de Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning hebben gekregen en voor enige tijd in Nederland verblijven?

De voorzitter van de commissie,

Witteveen

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Bierman (OSF), Van Heukelum (VVD), Luijten (VVD) (plv. voorzitter), Ruers (SP), Terlouw (D66), Pastoor (CDA), Bemelmans-Videc (CDA), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Platvoet (GL), Witteveen (PvdA) (voorzitter)

Naar boven