26 990 (R 1647)
Goedkeuring van het op 6 november 1997 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake nationaliteit, en voornemen tot opzegging van de op 13 september 1973 te Bern totstandgekomen Overeenkomst inzake beperking van het aantal gevallen van staatloosheid

nr. 145
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld: 12 december 2000

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige voorstel van Rijkswet. Zij zeiden behoefte te hebben aan beantwoording van de volgende vragen. De leden hier aan het woord hadden goede nota genomen van de argumenten van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht, van de Raad van State alsook van de bewindslieden met betrekking tot de verenigbaarheid van artikel 7, aanhef en tweede lid van het voorliggende verdrag en artikel 16 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Zij constateerden dat de regering een verklaring voldoende acht om de verhouding tussen de artikelen 7 aanhef en tweede lid van het verdrag en artikel 16 van de Rijkswet op het Nederlanderschap te verhelderen. De bewindslieden ontkennen niet dat bij die verhouding tussen genoemde artikelen vragen gesteld kunnen worden.

In de memorie van toelichting wordt immers gesteld dat de Nederlandse wetgeving op één onderdeel na geheel in overeenstemming is met het verdrag alsmede met de voorgenomen herziening van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Kamerstukken II, 26 990 (R 1647), nr. 3, blz. 2/3). De leden van de CDA-fractie hadden kritische vragen bij de motivering om met een verklaring te volstaan. Allereerst menen de bewindslieden dat het toelichtend rapport niet verplicht tot een beperkende interpretatie van artikel 7, tweede lid van het verdrag aangezien het zich enkel richt op de verhouding tussen het tweede en het eerste lid van artikel 7, en zich niet uitlaat over die tussen het tweede lid van artikel 7 en artikel 8. Is het niet voor de hand liggend dat dit laatste het geval is aangezien artikel 7, anders dan artikel 8, betrekking heeft op het verlies van nationaliteit van rechtswege of op initiatief van een staat die partij is, terwijl artikel 8 duidt op verlies van de nationaliteit op initiatief van het individu, zoals de algemene aanduidingen boven alsook de toelichting bij de betreffende teksten aangeven? Kan op dit argument worden ingegaan? Achten de bewindslieden de toelichting in paragraaf 75 van het toelichtend rapport van de Raad van Europa op zichzelf duidelijk, met name gelet op de beginzin die meldt dat een staat mag bepalen dat kinderen hun ouders volgen in het verlies van de nationaliteit «voor de gevallen die worden gedekt door artikel 7, eerste lid»?

Voorts wordt gesteld gesteld dat navraag bij meerdere nationaliteitsrechtsdeskundigen die als gedelegeerden van hun lidstaat bij de opstelling van het onderhavige verdrag betrokken waren, de juistheid van zijn interpretatie van artikel 7, tweede lid, van het verdrag hebben bevestigd. Is de staatssecretaris het met de leden van de CDA-fractie eens dat deze mededeling voor diegenen die het verdrag lezen zoals genoemde Staatscommissie en de Raad van State juridisch niet afdoende hoeft te zijn? Het viel deze leden daarbij ook op dat het kabinet in reactie op het advies van de Raad van State kennelijk niet verder gaat dan te stellen dat er in het verdrag sprake «kan» zijn van een omissie. Staat nu voor de bewindslieden vast dat sprake is van een omissie of niet? Indien dit zo is, is het dan niet wenselijk om dit internationaal aan de orde te stellen? Zijn er redenen aanwezig om, bijvoorbeeld door middel van een protocol, te bewerkstelligen dat aan artikel 8 eenzelfde artikelonderdeel als in artikel 7 wordt toegevoegd? Is al bekend of er andere landen zijn die een verklaring of voorbehoud op dit punt overwegen?

Met betrekking tot een hoorrecht voor twaalfjarigen en een vetorecht voor zestienjarigen bij verlies van het Nederlanderschap waren de leden van de CDA-fractie het met de bewindslieden eens dat invoering van deze rechten moeizaam is gelet op de systematiek van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Is het onmogelijk dat deze rechten toch hun plaats in de Rijkswet zouden kunnen krijgen? Zijn de bewindslieden het met de leden van de CDA-fractie eens dat als uitgangspunt een juridische systematiek het recht moet volgen en niet omgekeerd? Hoe wenselijk beschouwen de bewindslieden genoemde rechten, afgezien van de systematiek van de Rijkswet op het Nederlanderschap en afgezien van de uitvoerbaarheid? Ten aanzien van de opvatting dat invoering van een hoor- en vetorecht praktisch onuitvoerbaar is, vroegen de leden hier aan het woord hoe vaak dergelijke situaties zich naar schatting voordoen. Kan dit inzicht worden verschaft? Zijn er andere rechtsgebieden te noemen waar een hoor- en/of vetorecht wordt uitgeoefend terwijl het betreffende kind in het buitenland verblijft?

In het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht gaat deze in op geregistreerde partnerschappen en de gelijkstelling aan het huwelijk, althans in Nederland. De Staatscommissie gaat niet in op het wetsvoorstel dat thans ter behandeling in de Eerste Kamer ligt, waarin het huwelijk wordt opengesteld voor personen van gelijk geslacht. Hoe dienen de begrippen «huwelijk» en «echtgenoten» in het verdrag te worden begrepen indien genoemd wetsvoorstel kracht van wet krijgt? Indien hierbij moet worden aangenomen dat deze begrippen betrekking hebben op (relaties tussen) personen van verschillend geslacht, kan dan per artikel worden aangegeven of en zo ja welke mogelijke problemen zich kunnen voordoen als sprake zou zijn van een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht? Kan overigens worden verklaard waarom de Staatscommissie wel expliciet is gevraagd te adviseren over het in het verdrag te maken voorbehoud ten aanzien van artikel 7, tweede lid, in verband met de voorgenomen Rijkswet en niet even expliciet over de relatie van het verdrag met het voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap?

Tot slot wezen de leden van de CDA-fractie de bewindslieden op het feit dat het thans bij de Eerste Kamer in behandeling zijnde voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in de nota naar aanleiding van het verslag en nadien wordt weergegeven met: «gewijzigde RWN». Is het niet juister, gelet op de positie en taak van de Eerste Kamer, het wetsvoorstel aan te duiden met «te wijzigen RWN»?

De leden van de PvdA-fractie zeiden nog behoefte te hebben aan enige toelichting op het standpunt van de regering met betrekking tot de af te leggen verklaring omtrent art. 7, tweede lid van het verdrag. In de memorie van toelichting beroepen de bewindslieden zich op de mening van meerdere nationaliteitsrechtdeskundigen ter ondersteuning van hun standpunt omtrent de betekenis van deze bepaling. Wie zijn die deskundigen? Hebben meer landen een vergelijkbare verklaring afgelegd? Is de regering voornemens haar mening ingang te doen vinden bij andere verdragspartijen? En, zo ja, welke mogelijkheden bestaan daartoe?

Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Timmerman-Buck

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA) (voorzitter), De Wolff (GL) en V.d. Beeten (CDA).

Naar boven