26 962
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met de invoering van de functie van officier enkelvoudige zittingen

nr. 208B
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 11 mei 2001

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en de vragen van de leden van de CDA-fractie.

Deze leden brachten naar voren dat het blijkens de memorie van toelichting niet de bedoeling is dat een officier enkelvoudige zittingen een gerechtelijk vooronderzoek zal vorderen, dwangmiddelen zal toepassen of nieuwe ingrijpende opsporingsbevoegdheden zal uitoefenen terwijl in de wet alleen een verbod is opgenomen ten aanzien van het optreden ter zitting van de meervoudige kamer. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie kan het optreden ter zitting van de meervoudige kamer niet zonder meer als veel zwaarder worden gezien dan de bevoegdheid tot het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek, het toepassen van dwangmiddelen of het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden. De leden vroegen wat de ratio is van deze regeling.

Het is primair de bedoeling dat de officieren enkelvoudige zittingen zaken behandelen die voor de politierechter en de kantonrechter komen. Er moet dus worden gedacht aan overtredingen, lichte misdrijven en zogeheten Mulderzaken. Uit de aard van deze zaken vloeit reeds voort dat er bijzonder weinig gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheden waarop de leden van de CDA-fractie op doelen. Er kan daarom worden volstaan met een verbod op het optreden ter zitting van de meervoudige kamer. Een verdere beperking van de bevoegdheden van de officier enkelvoudige zittingen zou bovendien met zich brengen dat per bevoegdheid moet worden bekeken of die bevoegdheid nodig kan zijn in zaken voor de enkelvoudige kamer. Dit betekent ook dat bij elke bevoegdheidsuitoefening door de officier enkelvoudige zittingen steeds moet worden nagegaan of hij bevoegd handelt, hetgeen niet bevorderlijk is voor een inzichtelijke bevoegdheidsverdeling. Met het verbod op het ter zitting van een meervoudige kamer optreden wordt dan op een minder omslachtige wijze de bevoegdheidsbeperking vastgelegd. In de functieomschrijving van de officier enkelvoudige zittingen is overigens uitdrukkelijk opgenomen dat zij de opsporing leiden in enkelvoudige zaken.

De leden van de CDA-fractie vroegen ook naar het gebruik van het woord «doorgaans» in de memorie van toelichting bij de opmerking over het beperkte gebruik dat de officier enkelvoudige zittingen zal maken van de toegekende bevoegdheden (blz. 5 van de memorie van toelichting). Daarnaast vroegen zij in welke situatie het voorstelbaar is dat een officier enkelvoudige zittingen die bevoegdheden zou uitoefenen.

Met het woord «doorgaans» wordt tot uitdrukking gebracht dat het niet kan worden uitgesloten dat een officier enkelvoudige zittingen in voorkomend geval gebruik moet maken van een bevoegdheid, hoewel het de bedoeling is dat officieren enkelvoudige zittingen slechts beperkt gebruik zullen maken van de bevoegdheden. In sommige zaken kan namelijk de precieze omvang van de zaak, meervoudig of enkelvoudig, alleen aan het licht worden gebracht door een gerechtelijk vooronderzoek. Om deze reden kan het niet worden uitgesloten dat een officier enkelvoudige zittingen een gerechtelijk vooronderzoek vordert. Mocht uit het gerechtelijk vooronderzoek toch blijken dat er sprake is van een zaak van zodanig gewicht dat deze door een meervoudige kamer moet worden behandeld, dan zal de officier enkelvoudige zittingen de zaak overdragen aan een officier van justitie. Evenmin is het uitgesloten dat de officier enkelvoudige zittingen de bewaring vordert.

Verder vroegen deze leden welke beleidsvrijheid de recherche officier van justitie heeft bij de overdracht van zaken. De beleidsvrijheid van de officier enkelvoudige zittingen wordt begrensd door de maximale straf die hij voor de politierechter mag eisen (maximaal zes maanden) en de eenvoudige aard van de zaak (zie artikel 368 van het Wetboek van Strafvordering). De recherche officier van justitie en de hoofdofficier van justitie zullen zich bij de verdeling van zaken aan deze grens moeten houden. Daarbij is het de rechter die uiteindelijk beoordeelt of een zaak door een meervoudige kamer moet worden behandeld (zie ook artikelen 369, tweede lid, en 426c van het Wetboek van Strafvordering en blz. 6 van de nota naar aanleiding van het verslag).

Deze leden maakten zich zorgen over het mogelijkerwijs te royaal inzetten van de officieren enkelvoudige zittingen onder druk van de omstandigheden waardoor onvoldoende ervaren respectievelijk onvoldoende opgeleide personen voor onverwacht hete vuren komen te staan. Fouten en misslagen zijn dan niet uit te sluiten en dat kan weer gevolgen hebben voor het carrièreperspectief van de betrokken officier enkelvoudige zittingen. De leden van de CDA-fractie vroegen dan ook of de officieren enkelvoudige zittingen niet moeten worden beschermd tegen het te royaal inzetten.

Naar mijn mening bestaan er reeds voldoende waarborgen om te voorkomen dat officieren enkelvoudige zittingen te royaal worden ingezet onder druk van de omstandigheden. Zoals ik eerder heb opgemerkt, bepaalt uiteindelijk de rechter of een zaak door een meervoudige kamer moet worden behandeld. Als een officier enkelvoudige zittingen optreedt ter zitting van een meervoudige kamer, treedt hij niet bevoegd op. De behandeling van de zaak kan dan nietig worden verklaard. Bovendien is in de functiebeschrijving officier enkelvoudige zittingen vastgelegd welke zaken aan de officier enkelvoudige zitting worden opgedragen. Daarnaast wordt de officier enkelvoudige zittingen opgeleid en begeleid volgens een opleidingsprogramma van de Stichting Studiecentrum Rechtspleging (SSR).

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven