26 935
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, en Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet privatisering ABP inzake de rechtspositie van personeel in dienst van door de gemeente voor het verzorgen van onderwijs in allochtone levende talen gesubsidieerde rechtspersonen die niet een school in stand houden

nr. 134
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS1

Vastgesteld 28 november 2000

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie wezen op de meertaligheid van de Nederlandse samenleving.

Deze samenleving kent minderheidstalen (b.v. Fries), streektalen, (nedersaksisch, limburgs, Zeeuws), vele autochtone dialecten en stadstalen alsook een veelheid van allochtone talen als Turks en Marokkaans. Daarnaast wordt Moluks, Chinees, Surinaams en Antilliaans, Spaans, Italiaans, Engels, Frans, Duits, Pools, Portugees etc. gesproken. Meertaligheid is een eigenschap van onze multiculturele samenleving geworden.

Onderwijs in diverse van deze talen is al jaren mogelijk, ook buiten scholen, in clubhuizen, op volkshogescholen en anderszins. Waarom is nu voor onderwijs in (een aantal) allochtone levende talen herregeling nodig van de rechtspositie van de leerkrachten die deze talen onderwijzen buiten de school, b.v. in een clubhuis, een moskee of anderszins? Zullen niet spoedig verzoeken om reikwijdteverbreding aan de orde van de dag zijn?

Zouden zulke verzoeken dan niet een vergelijkbare reactie behoeven? Waarom kiest de minister voor deze beperking wat betreft allochtone levende talen? Kiest hij ervoor het geven van onderwijs in allochtone levende talen – indien het verzorgd wordt door de gemeente gesubsidieerde instellingen die niet een school instandhouden – onder te brengen in aparte rechtspersonen?

Hoe kijkt de minister aan tegen het onderscheid in argumentatie betreffende het taalonderwijs? Enerzijds is die te vinden in een falende monolinguale aanpak van het onderwijs op scholen. Voor- en naschools kan er daarom onderwijs worden gegeven op scholen in allochtone levende talen (vanuit achterstandsperspectief dus). Anderzijds wil men andere culturen beter leren kennen en vindt daarin de argumentatie om – buitenschools – zich in een taal (meer) te bekwamen (vanuit cultuurperspectief).

Is er in dit verband niet veel voor te zeggen dat het onderwijs voor- en naschools (net als inschools) gegeven wordt door leerkrachten met eenzelfde rechtspositie etc. en dit te onderscheiden van het onderwijs gegeven in volkshogescholen, clubhuizen dan wel een moskee of anderszins, waarin de nauwe en exclusieve band met onderwijs wordt losgelaten? Dat gebeurt immers reeds als het gaat om talen als Engels, Frans, Duits, Japans of Grieks. Waarom hier die exclusieve band met onderwijs vast te houden?

Geldt niet voor alle onderwijs in alle talen dat nagestreefd moet worden in beleid en bestuur dat in de talen onderwezen wordt door leerkrachten die qua bekwaamheid didactiek etc. en bevoegdheid geschikt geacht worden. Waarom met betrekking tot deze zaken – veelal zaken waarvoor de besturen van de betreffende instellingen verantwoordelijk worden gesteld, en waaraan zo nodig, in het kader van subsidiëring eisen zijn te stellen – ten aanzien van allochtone levende talen anders om te gaan?

Kan de minister in dit verband een definitie geven van allochtone levende talen? Van Babylon, centrum voor studies van meertaligheid in de multiculturele samenleving, verbonden aan de Tilburgse letterenfaculteit wordt de volgende definitie gegeven: talen uit het buitenland c.q. van buiten Nederland.

De leden van de VVD-fractie memoreerden dat dit wetsvoorstel beoogt personen die OALT geven in buitenschoolse situaties in het ABP onder te brengen. Zij herinnerden eraan dat de VVD-fractie in de Tweede Kamer (samen met de SP) heeft tegengestemd. Hier zijn, ook naar de mening van de leden hier aan het woord, goede redenen voor te geven.

Welk probleem moet deze wet oplossen? In het kader van deregulering leek deze leden een dergelijke wet ongewenst.

Om hoeveel mensen gaat het in deze wet?

Door de wet ontstaat weliswaar gelijke behandeling van deze leraren met de leraren in het reguliere onderwijs, maar weer ongelijkheid met de collega's in andere vakken (zoals cultuur en muziek) in de vestigingen waarin OALT buitenschools wordt gegeven. Is dat niet op zich een nieuw probleem?

Worden de gemeenten door deze wet beperkt in hun aanstellingsopties?

Dit onderwijs heeft geen hoge prioriteit en zou dus ook voor schrappen in aanmerking komen in situaties dat gemeenten hogere prioriteiten hebben – een dergelijk beleid wordt door de wet bemoeilijkt.

Ten aanzien van de kwaliteit van deze leraren is veel zorg; het ligt daarom niet voor de hand hen een vaste aanstelling te geven: daar gaat een verkeerde suggestie naar deze groep vanuit.

De leden van de VVD-fractie concludeerden dat zij geen argumenten ten gunste van deze wet hebben kunnen ontdekken, behalve dat de vakbonden dit graag willen.

Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Jaarsma

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Ginjaar (VVD), Jaarsma (PvdA) (voorzitter), Schuyer (D66), Veling (RPF/GPV), Werner (CDA) (plv. voorzitter), Schoondergang-Horikx (GL), De Jager (VVD), Woldring (CDA), Dupuis (VVD), Van den Hul-Omta (CDA), Witteveen (PvdA) en Van Vugt (SP).

Naar boven