26 711
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen)

nr. 14b
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 14 november 2000

Na lezing van de memorie van antwoord bestaat binnen de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid nog behoefte tot het stellen van enkele nadere vragen en het maken van enkele nadere opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie deelden mee met belangstelling en waardering te hebben kennis genomen van de memorie van antwoord. Omdat zij enkele onderdelen van de memorie van antwoord echter niet geheel bevredigend vonden, vroegen zij – met het oog op een zorgvuldige behandeling van het wetsvoorstel – de staatssecretaris om enige aanvullende informatie.

De staatssecretaris schrijft in de memorie van antwoord, dat het kabinet zich realiseert dat de invoering van het wetsvoorstel niet eenvoudig is.

De leden van de CDA-fractie hadden in het voorlopig verslag de uitvoerbaarheidsproblemen bij de verzekeraars expliciet aan de orde gesteld en in verband daarmee hebben deze leden verwezen naar de brief van het Verbond van Verzekeraars (d.d. 22 september jl.).

In die brief pleit het Verbond voor uitstel van de invoering van het keuzerecht in combinatie met gelijke uitkeringen bij individuele regelingen en kleine collectiviteiten.

Het Verbond spreekt in dat verband zelfs van onuitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. De staatssecretaris schrijft in de memorie van antwoord, dat hij geen gehoor wenst te geven aan het door de Bond van Verzekeraars bepleite uitstel. Zijn argument is, dat de inhoud van het wetsvoorstel reeds vanaf 1997 bekend is en dat er derhalve voldoende tijd geweest zou zijn zich op wijzigingen voor te bereiden. De leden van de CDA-fractie waren niet overtuigd door dit argument, omdat de aanvaarding van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer en de invoeringsbepalingen tot voor kort onzeker waren. Deze leden vroegen de staatssecretaris of hij inhoudelijk en uitvoerig wil ingaan op de argumenten van de Bond van Verzekeraars en of hij bereid is de door deze Bond bepleite uitstel van meer dan een jaar te onderzoeken.

De leden van de CDA-fractie wilden terugkomen op een door hen gestelde vraag in het voorlopig verslag, namelijk dat per amendement (op stuk nr. 28) in het wetsvoorstel is vastgelegd dat de nieuwe voorschriften voor pensioenen die worden berekend op basis van beschikbare premiesystemen (en de afkoop van kleine pensioenen) uiterlijk op 1 januari 2005 in werking zullen treden. Deze leden vroegen in dat verband reeds op welke wijze het kabinet de invoering van sekseneutrale sterftetafels zal (helpen) bevorderen. Mede gezien de door de Tweede Kamer aanvaarde motie-Schimmel/Van Zijl (op stuk 32), waarin het kabinet wordt gevraagd de mogelijkheid van unisekstarieven in Nederland te onderzoeken, schrijft de staatssecretaris in de memorie van antwoord dat in 2001 een internationaal feitenonderzoek zal worden uitgevoerd naar het gebruik van unisekstarieven; daarna volgt een theoretische studie naar de mogelijkheden tot invoering van die tarieven in Nederland; vervolgens zullen de uitkomsten van die studie moeten worden afgezet tegen de ervaring die is opgedaan met het onderhavige wetsvoorstel. De staatssecretaris schrijft dat een eerste evaluatie daarvan is te verwachten zes jaar na inwerkingtreding van het voorschrift van gelijke behandeling, te weten uiterlijk 2011. Als de staatssecretaris tenslotte opmerkt dat op een eerder moment geen reëel onderzoek kan worden gedaan naar de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het voorschrift tot gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen, dan vroegen de leden van de CDA-fractie welke zin de per amendement vastgestelde datum van 1 januari 2005 bij nader inzien nog heeft. In de toelichting bij het amendement op stuk 28 staat vermeld, dat de inwerkingtreding per 1 januari 2005 ruimte biedt om – alvorens gelijke uitkeringsvoorschriften voor te schrijven – bij wet of in Europees verband te komen tot sekseneutrale sterftetafels. Deze leden vroegen of invoering per 1 januari 2005 niet betekent dat (contra de intentie van het amendement) een beleid wordt uitgevoerd dat niet gefundeerd is op of getoetst kan worden aan resultaten van onderzoek.

De leden, behorende tot de fractie van de VVD, wezen er op dat de staatssecretaris stelt in de memorie van antwoord dat ten aanzien van de beschikbare premieregelingen de trend met betrekking tot toenemende flexibilisering en individualisering niet belemmerd wordt, maar op verschillende plaatsen in deze Memorie erkent, dat het wel moeilijker wordt, dat het lastiger wordt, dat de systeemwijziging een behoorlijke inspanning vergen. Kortom, is het niet zo dat een groot deel van de beschikbare premieregelingen zoals die nu in feite gelden, niet voortgezet kunnen worden omdat het welhaast niet mogelijk is om te beantwoorden aan de eisen die het wetsvoorstel stelt en dat zij een stille dood zullen sterven?

De staatssecretaris stelt dat evaluatie van het onderzoek met betrekking tot de seksneutrale sterftetafels eerst in 2011 kan plaatsvinden, zes jaar na invoering van dit wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie merken op deze termijn te lang te vinden. Het risico is niet ondenkbeeldig dat alsdan een groot aantal pensioenvarianten niet meer bestaat.

Is het juist dat, indien een werkgever kiest voor een gelijke uitkeringsgarantie, een pensioenvoorziening op basis van belegging door de deelnemer in feite onmogelijk is?

Welke zijn de redenen van de staatssecretaris om te veronderstellen dat een vrijwillige voorziening in de vorm van een beschikbare premieregeling is ondergebracht in een C-polis, bij een verzekeraar door een deelnemer na 2005 waarschijnlijk niet meer zal voorkomen? Ligt het niet meer voor de hand dat, in het kader van cafetariasystemen die steeds populairder worden, de werknemer meer keuzemogelijkheden wil hebben, ook om zijn pensioenvoorziening zelf te regelen?

De staatssecretaris geeft toe dat het wetsvoorstel het «shoppen» lastiger maakt en dat dit alleen kan indien er seksneutrale sterftetafels worden gehanteerd. Wordt hierdoor niet de essentie van het «shoppen», namelijk het vragen van offertes bij verschillende verzekeraars teneinde een zo gunstig mogelijke pensioenuitkering te verkrijgen, te niet gedaan.

De staatssecretaris stelt dat de positie van kleine collectiviteiten, en met name de schommelingen van ruilvoet, voorkomen kunnen worden door verschillende bestanden te koppelen. Betekent dit niet dat een verzekeraar, hierdoor in een moeilijkere concurrentie positie kan komen te verkeren ten opzichte van andere verzekeraars die gunstigere bestanden hebben? Zou dit een reden kunnen zijn dat verzekeraars selectiever worden bij het aangaan van contracten dan wel de rekening (hogere premie) presenteren bij werkgevers die veel vrouwen in dienst hebben, zodat er wel degelijk een belemmering kan ontstaan voor vrouwen op de arbeidsmarkt?

De leden van de PvdA-fractie hadden na lezing van de memorie van antwoord wel enig begrip voor de positie van de staatssecretaris. Hij immers is gehouden een politieke wenselijkheid vorm te geven, de praktische uitvoeringsgevolgen zijn niet zijn eerste zorg. Dat is dan ook bij het lezen volstrekt duidelijk geworden. Maar de Eerste Kamer heeft ook de uitvoerbaarheid van wetgeving hoog in het vaandel staan. Naast de vrees die bij de leden van de PvdA-fractie leefde dat de uitvoeringsgevolgen van dit wetsvoorstel werkgevers zou kunnen doen besluiten volledig af te zien van een pensioencontract voor zijn werknemers – dan maar enige loonsverhoging waarbij iedere werknemer in de derde pijler zijn of haar heil moet zoeken – meenden zij toch ook dat een aantal uitvoeringsgevolgen nog eens de revue moesten passeren opdat hen in ieder geval wat meer helderheid zou worden geboden.

Hoewel de gevolgen van het wetsvoorstel voor de trend naar verdere flexibilisering en individualisering moeilijk in kaart kunnen worden gebracht wordt toch al duidelijk aangegeven dat bepaalde vormen van pensioenvoorziening straks uitsluitend mogelijk zijn bij de garantiemethode. Het betreft hier niet alleen een eventueel cafetariasysteem of het ontsparen uit bedrijfsspaarregelingen, maar ook de vrijwillige voorzieningen.

Maar kunnen verzekeraars wel uit de voeten met de garantiemethode? In ieder geval niet met een doorsnee premie meenden de leden van de PvdA-fractie (en pensioenfondsen evenmin zoals bij de behandeling van wetsvoorstel 27 073 expliciet is verwoord). Hoe moesten deze leden zich concreet voorstellen dat niet alleen op het moment van pensioeningang, maar ook in de opbouwfase gewerkt moet worden met sekseneutrale sterftetafels. En dan nog wel sterftetafels die gebaseerd zijn op het bestand van de uitvoerder bij wie de pensioentoezegging wordt ondergebracht. Hoe moet dat, hoe is dat te controleren? En die vraag klemt te meer waar alle contracten in principe ook nog verschillend kunnen zijn.

De leden van de PvdA-fractie hadden de indruk dat met name het overgrote deel van de nieuwe pensioenregelingen worden gesloten op basis van een beschikbaar premiesysteem. Sinds juni 1999 heeft immers de flexibiliteit een extra impuls gekregen (door de inwerkingtreding van de Witteveenwetgeving) dus zullen de problemen eerder toedan afnemen.

Kan worden toegelicht waarom het in de rede zou liggen – en in wiens rede dan wel, of liever nog ten voordele van wie en ten nadele van wie – dat ruilvoetschommelingen ongedaan worden gemaakt op portefeuilleniveau van de uitvoerder? Is het niet een wat vreemde constructie de overtrokken solidariteit terug te willen dringen ten faveure van nieuw opgelegde solidariteit tussen wellicht geheel ongelijksoortige contracten? Kan nader worden aangegeven wanneer er sprake is van een zogenaamd vrijwillig nabestaandenpensioen ontstaat waarvoor geen sprake is van een keuzerecht dus evenmin van ruilvoetvaststelling? Is daarvoor een zekere bijdrage van de werknemer vereist en zo ja, welk minimum geldt dan?

Kan nader worden ingegaan op de stellingname dat bij het hanteren van sekseneutrale sterftetafels op het moment van pensioeningang geen problemen kunnen ontstaan bij het shoppen? Dat zou toch alleen het geval zijn als ook de andere verzekeraar waarheen de shoppoging wordt ondernomen ook gehouden is sekseneutrale tarieven te hanteren. En zelfs dan nog zou een andere verzekeraar een manlijke aspirant-shopper nog een gunstiger bod kunnen doen. Het unisex nettotarief en het actuariële nettotarief blijven immers verschillen. Shoppen kan dus tot aantrekkelijker (en ongelijke) uitkomst leiden wat de aantrekkelijkheid van het shoppen zal vergroten. Maar juist het shoppen kan de vaststelling van de gelijke uitkomst toch behoorlijk beïnvloeden want als alle gunstige «risico's» vertrekken blijft het ongunstigste tarief over. Is het dan toch wenselijk het net ingevoerde shopverbod weer in te trekken?

Uit de antwoorden ontstaat, zo vervolgden de leden van de PvdA-fractie, het beeld dat de problematiek van kleine collectiviteiten toch wordt onderschat. Bij kleine collectiviteiten zal de kostenfactor immers sterk kunnen afwijken van het gemiddelde van 1 of 2% punt. Neem een klein reclamebedrijfje waarbij drie werknemers werken. Een gehuwde, 2 alleenstaanden. Concreet is er maar voor 1 werknemer een nabestaandenpensioen geregeld, maar ze mogen wel alle drie uitruilen. Het «opbouwen» van nabestaandenrechten voor de andere 2 zal behoorlijk veel kosten. De uitruil kan toch onmogelijk alleen ten koste van de ene gehuwde werknemer gaan, die houdt dan nauwelijks nabestaandenpensioen over. Zijn die gevolgen die met name voor het midden- en kleinbedrijf kunnen spelen wel voldoende doordacht?

Met betrekking tot de voorlichting meenden de leden van de PvdA-fractie meenden dat uitsluitend een voorlichtingscampagne (en hierbij dachten ze met enige huiver aan de peper- en zoutstelletjes folder ten tijde van de nabestaandenwet) absoluut onvoldoende zal zijn. Dergelijke campagnes hebben een eenmalig effect en zoals bekend hebben mensen juist informatie nodig als ze zelf voor de keuze komen te staan. Ook bij de nabestaandenwet is vervelend genoeg vaak gebleken dat de algemene voorlichting onvoldoende informatie heeft geboden aan burgers om zich in alle gevallen van de risico's bewust te kunnen zijn.

Eigenlijk meenden zij zal – zeker in het kader van vrijwillige modules – moeten worden voldaan aan eenzelfde transparate informatieplicht als ook geldt voor lijfrentepolissen in de derde pijler.

Het moge dan een mooie ideologische wens zijn dat een door de werknemer zelf betaalde pensioenpremie niet gezien wordt als een «zak met geld» maar als rekenmiddel om aanvullend pensioen te regelen, dat staat echter wel wat verwijderd van de beleving van de deelnemers bij beschikbare premieregelingen en zeker bij vrijwillige regelingen. In toenemende mate zien we juist een tendens om de opbouw van het individueel opgebouwde pensioenvermogen meer inzichtelijk te maken juist om in beeld te brengen welke aanvullingen vrijwillig gewenst kunnen zijn. Een tendens die vanzelfsprekend ook versterkt wordt vanuit de fiscale hoek waar immers alleen werkelijk opgelopen «gaten» onder bepaalde voorwaarden nog ogen worden gedicht.

Meer in het algemeen meenden deze leden dat bij de pensioenvoorlichting vanuit de werkgever de gevolgen voor de werknemers van de pensioenregeling in het algemeen en de risicoverzekering voor nabestaanden in het bijzonder helder in beeld moet worden gebracht. Is het mogelijk minimale voorwaarden met betrekking tot voorlichting over pensioenen nader te regelen?

De leden van de PvdA-fractie bleven van oordeel dat het invoeren van een wettelijke plicht binnen een bepaalde termijn – een termijn die juist gekozen is omdat het niet helder voor de geest is gekomen hoe de uitvoering in werkelijkheid zou moeten plaats vinden – niet verantwoord is als niet voordat de feitelijke wettelijke plicht intreedt een nadere verificatie heeft plaatsgevonden of invoering alsdan in redelijkheid mogelijk is. Zij zagen niet in wat het wezenlijke bezwaar kan zijn van een dergelijk onderzoek vooraf, temeer niet omdat bij aanvaarding van de wet het in ieders belang kan worden geacht dat de uitvoering zo goed mogelijk verloopt. Een zekere onafhankelijke sturing bij de werkgroep die zich bezig gaat houden met de begeleiding van de praktische problemen zou dan toch wel het minste zijn. Dan ook zouden de beide Kamers der Staten-Generaal voordat de inwerkingtreding een feit wordt geïnformeerd kunnen worden over de feitelijke stand van zaken.

De voorzitter van de commissie,

Kneppers-Heijnert

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Ginjaar (VVD), Jaarsma (PvdA), Veling (RPF/GPV), Van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA), Bierman (OSF), Hessing (D66), Ruers (SP), Wolfson, (plv. voorzitter) (PvdA), Lodders-Elfferich (CDA), Swenker (VVD), Kneppers-Heijnert (VVD), (voorzitter) en De Wolff (GL).

Naar boven