26 711
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen)

nr. 14a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 17 oktober 2000

Met genoegen constateert het kabinet dat de leden van de fracties van het CDA, de VVD en GroenLinks met belangstelling kennis hebben genomen van het wetsvoorstel. Voorts constateert het kabinet dat de leden van de fracties van PvdA, RPF/GPV en SGP hierover gemengde gevoelens hebben.

Het wetsvoorstel regelt een uitwerking van het huidige artikel 2b PSW en een nieuwe wettelijke verandering waarin het recht op keuze tussen een nabestaandenpensioen en een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen is vastgelegd. De nadere uitwerking behelst een keuze tussen de mate van solidariteit van pensioenregelingen en de mate van individualisering. Met andere woorden, in hoeverre dient tegemoet te worden gekomen aan de belangen van de alleenstaanden en in hoeverre dienen mogelijkheden tot solidariteit te bestaan tussen diverse deelnemers aan een pensioenregeling. In het wetsvoorstel is ervoor gekozen de reikwijdte van artikel 2b PSW te beperken tot het nabestaandenpensioen op opbouwbasis. Er is hier sprake van een pragmatische keuze. Feit is dat het onverkort vasthouden aan de huidige tekst van artikel 2b PSW tot kostenverhoging leidt. Dit zou er redelijkerwijs toe kunnen leiden dat, gezien de afspraken in het pensioenconvenant, het nabestaandenpensioen zou komen te vervallen. Het helemaal afzien van een nabestaandenpensioen lijkt echter ongewenst in verband met de bestaande behoefte hieraan in de maatschappij. Om nu de mogelijkheid te behouden te voorzien in een nabestaandenpensioen, zonder dat dit tot grote kostenstijgingen leidt ten gevolge van artikel 2b PSW, is voorgesteld het nabestaandenpensioen op risicobasis buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel te houden. Met deze keuze wordt de te ver doorgeschoten solidariteit tussen alleenstaanden met mensen met een partner beperkt. Dat betekent dus dat er een beperkte vorm van solidariteit kan worden gehandhaafd, namelijk voorzover het een nabestaandenpensioen op risicobasis betreft. De praktijk laat overigens op dit moment al zien dat het nabestaandenpensioen op de schop wordt genomen. Veel pensioenregelingen gaan over op een nabestaandenpensioen op risicobasis. Vanuit de verzorgingsgedachte wordt dit door sommigen als ongewenste uitholling gezien. Maar het is niet ondenkbaar dat, indien ook dit type nabestaandenpensioen onder het keuzerecht zou vallen er in het geheel geen nabestaandenpensioen meer zou worden opgenomen. Hoewel de vorm en inhoud van een pensioenregeling een zaak van sociale partners is, acht het kabinet het een overheidstaak de randvoorwaarde te creëren dat sociale partners desgewenst een nabestaandenpensioen kunnen handhaven.

Het tweede belangrijke onderwerp in het wetsvoorstel is de uitbreiding van de voorschriften tot gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de (arbeidsvoorwaardelijke) pensioenen. Dit vraagstuk vloeit direct voort uit de uitwerking van artikel 2b PSW. De uitkomst van deze uitruil zou, zonder nadere regelgeving, immers sterk verschillen tussen mannen en vrouwen. Ter illustratie: een man zou voor zijn nabestaandenpensioen een extra ouderdomspensioen ontvangen van ca. 30%, een vrouw slechts 8%. Deze ongelijkheid werd ongewenst geoordeeld en daarom wordt in het wetsvoorstel geregeld dat de keuze op grond van 2b PSW sekseneutraal dient te geschieden. De nadere uitwerking van artikel 2b PSW heeft aanleiding gevormd om op het gehele terrein van de arbeidsvoorwaardelijke pensioenen het beginsel dat pensioen uitgesteld loon is volledig door te trekken, zodat bij alle keuzemodulen alsook bij beschikbare premieregelingen de pensioenuitkeringen voor mannen en vrouwen gelijk moeten zijn.

Voor beide bovengenoemde punten geldt dat het een aanzienlijke aanpassing van de pensioenregeling vergt. Voor het vraagstuk van de uitvoerbaarheid van de regeling is dan ook terecht bij verschillende fracties aandacht gevraagd. Het voorstel zoals het nu voorligt kan de uitvoerbaarheidstoets doorstaan. Het kan overigens wel een heroverweging met betrekking tot de inhoud van de pensioenregeling vergen. Het keuzerecht op grond van artikel 2b PSW doet zich immers alleen voor bij een nabestaandenpensioen op opbouwbasis. Indien geoordeeld wordt dat de invoering van het keuzerecht onevenredige kosten of problemen oplevert, kan er aanleiding zijn dit nabestaandenpensioen ter discussie te stellen. Er zijn overigens ook nu al pensioenuitvoerders, zowel pensioenfondsen als verzekeraars, die een dergelijk keuzerecht aanbieden. Hieruit moge blijken dat zij niet op onoverkomelijke problemen zijn gestuit.

In verband met de uitvoerbaarheid heeft het kabinet zijn aanvankelijke voorstel voor een algemene maatregel van bestuur in die zin gewijzigd dat er een grote vrijheid voor pensioenuitvoerders bestaat voor de vaststelling van de ruilvoet.

Ten aanzien van de voorschriften tot gelijke uitkering bij beschikbare premieregelingen realiseert het kabinet zich dat de uitvoering hiervan tot aanzienlijke aanpassingen noodzaakt. Bij collectieve contracten ondergebracht bij pensioenfonds of verzekeraar zullen deze aanpassingen niet op onoverkomelijke problemen stuiten. Naar aanleiding van hierover gestelde vragen zal later enerzijds worden ingegaan op de vraag hoe het voorschrift tot gelijke uitkeringen uitvoerbaar is in geval van individuele contracten en kleine collectiviteiten. Het gaat in dit geval om de zogenaamde B- of C-polissen, die niet via een mantelcontract bij één verzekeraar zijn ondergebracht. Anderzijds op de vraag hoe het uitwerkt op vrijwillige voorzieningen in de vorm van een beschikbare premieregelingen, waarvoor de premie volledig voor rekening van de werknemer komt.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering hun mening deelt dat toenemende individualisering in beginsel concurrerend is met solidariteit en dat de uitwerking hiervan grote zorgvuldigheid vereist.

Het kabinet kan de mening van deze leden bevestigen. Individualisering staat op gespannen voet met het begrip solidariteit. Het lijkt niet te verwachten dat individualisering met volledige instandhouding van de solidariteit een haalbare kaart is. Hiervan zou slechts sprake zijn indien sociale partners een nabestaandenpensioen op opbouwbasis combineren met een keuzerecht op ieder moment. De praktijk wijst uit dat voor deze (dure) variant weinig animo bestaat. Het kabinet heeft, gegeven de situatie, geprobeerd een zorgvuldige afweging te maken in de complexe verhouding tussen de begrippen solidariteit en individualisering. Dit moge blijken uit de keuzen die hierover in het wetsvoorstel zijn gemaakt en die in de inleiding nog eens zijn toegelicht.

Deze leden vragen voorts hoe de regering de afnemende belangstelling voor het nabestaandenpensioen met een risicokarakter beoordeelt. En waarom de regering in dit wetsvoorstel kiest voor individualisering die recht doet aan de pensioenbelangen van alleenstaanden en zij niet tegelijkertijd heeft gekozen voor creatieve maatregelen ter bescherming van solidariteit, zoals die worden uitgewerkt in het nabestaandenpensioen met een opbouwkarakter, dat van belang is voor genoemde kwetsbare groepen.

Zoals deze leden onderschrijven is het al dan niet doen van een pensioentoezegging, alsook de inhoud van een pensioenregeling een zaak van sociale partners. De afnemende belangstelling voor het nabestaandenpensioen vloeit echter, anders dan deze leden aanvoeren, niet alleen voort uit de toekomstige verplichtingen op grond van het wetsvoorstel, maar ook uit de afspraak die in het pensioenconvenant is gemaakt dat de kosten niet mogen stijgen. Het kabinet meent dat met dit wetsvoorstel tegemoet gekomen wordt aan de verschillende aspecten die een rol spelen op het terrein van het nabestaandenpensioen. Van verschillende zijde is bij de totstandkoming van de Algemene nabestaandenwet (ANW) op 1 juli 1996 aangedrongen op een brede toegankelijkheid tot de aanvullende nabestaandenpensioenregelingen. Omdat deze brede toegankelijkheid in gevaar zou kunnen komen, indien sociale partners ten gevolge van het kostenstijgende effect van artikel 2b PSW het hele nabestaandenpensioen zouden afschaffen, is ervoor gekozen het nabestaandenpensioen op risicobasis buiten de reikwijdte van de wet te houden. Deze mogelijkheid acht het kabinet in het belang van degenen die ook nu nog behoefte hebben aan een nabestaandenpensioenvoorziening. Of dit beschouwd kan worden als een creatieve maatregel kan worden betwist, maar deze oplossing lijkt tegemoet te komen aan de wens van deze leden op dit moment.

Deze leden vragen in dit kader ook hoe de regering de niet denkbeeldige ontwikkeling beoordeelt dat de werking van artikel 2b PSW nu reeds een aflopende zaak is.

Doel van het wetsvoorstel is de te ver doorgeschoten solidariteit tussen mensen met een partner en alleenstaanden te beperken. Hierin wordt voorzien door het recht op uitruil, dat van toepassing is als er sprake is van een nabestaandenpensioen op opbouwbasis. Indien een nabestaan- denpensioen op opbouwbasis geen onderdeel uitmaakt van de pensioentoezegging is er ook geen ongelijkheid te compenseren. De doelstelling van 2b PSW wordt naar het oordeel van het kabinet dus ook in dat geval bereikt.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nog wel waarde hecht aan een collectief nabestaandenpensioen, nu in het nader verslag is gemeld dat het nabestaandenpensioen ook als vrijwillige voorziening zou kunnen worden aangeboden.

Zoals reeds opgemerkt is de inhoud van een pensioenregeling een zaak van sociale partners. Het staat hen vrij ervoor te kiezen het nabestaandenpensioen af te schaffen of om te zetten in een vrijwillige voorziening. Het kabinet is van mening dat de overheid geen taak heeft bij de keuzen die hierover gemaakt worden. Dit laat onverlet dat, zoals hierboven reeds aangegeven, het kabinet het wel van belang acht de randvoorwaarden te scheppen voor de mogelijkheid om een nabestaandenpensioen te handhaven, zonder dat dit ten gevolge van artikel 2b PSW tot kostenverhogingen leidt. Het feit dat sociale partners er ook voor kunnen kiezen geen enkele vorm van nabestaandenpensioen meer aan te bieden, wordt door het kabinet onderkend en geaccepteerd als consequentie van het feit dat er in Nederland geen pensioenplicht bestaat. In dat geval zullen werknemers in de derde pijler een nabestaandenpensioenvoorziening moeten regelen.

Met genoegen neemt het kabinet kennis van het feit de leden van de CDA-fractie ondubbelzinnig positief staan ten opzicht van gelijke behandeling van vrouwen en mannen.

Zij vragen wat de voorgestelde voorschriften voor gelijke pensioenuitkeringen voor de bestaande trend naar meer flexibilisering en individualisering betekent, met name waar het gaat om beschikbare premieregelingen en vrijwillige aanvullende voorzieningen.

Het is moeilijk om aan te geven welke consequenties deze voorschriften precies zullen hebben. De inhoud van de pensioenregelingen is de verantwoordelijkheid van sociale partners. Wat de gedragsreacties van de sociale partners op deze voorschriften zal zijn, is ongewis. Bij de totstandkoming van pensioenregelingen spelen vele factoren een rol. Sociale partners zullen ook rekening moeten houden met de voorgenomen regelgeving inzake de taakafbakening en de nieuwe Wet verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds 2000 (Wet Bpf). Voorzover het gaat om vrijwillige voorzieningen die voorzien in het WAO-gat of in nabestaandenpensioen (die dan dus niet onder het recht op uitruil vallen) valt niet te verwachten dat het onderhavige wetsvoorstel tot gedragsreacties zal leiden anders dan dat wellicht vaker een nabestaandenpensioen in de sfeer van de vrijwillige voorzieningen zal worden afgesproken. De beschikbare premieregelingen zowel in de vorm van een basisregeling als in de vorm van een vrijwillige voorziening zullen, door het voorschrift tot gelijke uitkeringen, nadrukkelijk invloed ondervinden van het onderhavig wetsvoorstel. De vraag is in welke mate de sociale partners bereid zullen zijn in de tweede pijler de opgelegde solidariteit tussen mannen en vrouwen bij beschikbare premieregelingen te aanvaarden of af zullen zien van het afspreken van dergelijke regelingen. Daarbij zij erop gewezen dat de sociale partners er tot op heden geen enkele moeite mee hebben gehad om in pensioenregelingen allerlei vormen van solidariteit op te nemen, inclusief die tussen mannen en vrouwen. Immers deze solidariteit doet zich al lang voor bij de eindloonregelingen. In het advies inzake de taakafbakening hebben de sociale partners bovendien zelf al afgesproken dat het beginsel van gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen het uitgangspunt is voor pensioenfondsen (lees: niet verzekeraars) bij de omzetting van het op individuele basis opgebouwde pensioenkapitaal in reglementaire pensioenaanspraken. Het ligt niet voor de hand dat de sociale partners een dergelijke uitgangspunt vastleggen als men vervolgens voornemens is niet meer tot dergelijke afspraken bij pensioenfondsen te komen.

Uit de Pensioenmonitor (Verzekeringskamer, april 1999) blijkt dat slechts 2 à 3% van de werknemers een beschikbare premieregeling heeft. Bekend is dat het merendeel van de beschikbare premieregelingen is ondergebracht bij verzekeraars. Veelal kennen deze contracten een mindere mate van solidariteit dan hetgeen in pensioenregelingen bij de pensioenfondsen is opgenomen.

Dit zal nu met de voorgestelde voorschriften moeten gaan veranderen. Vanuit het beginsel dat pensioen uitgesteld loon is en een beschikbare premie geen ander doel heeft dan de inkoop van een periodieke pensioenuitkering, zal in de toekomst de pensioenuitkering voor mannen en vrouwen ook bij beschikbare premieregelingen gelijk moeten zijn.

Naar het oordeel van het kabinet zal dit wetsvoorstel de trend naar meer flexibilisering en individualisering niet belemmeren, alhoewel niet ontkend wordt dat het moeilijker wordt. Dit feit is echter geen aanleiding geweest om de principiële keuze voor gelijke behandeling te heroverwegen. Temeer niet, omdat sociale partners goed in staat geacht worden te bepalen wat zij wel en niet als tweede pijler voorziening willen afspreken.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nog eens nadrukkelijk in te gaan op de aanzienlijk hogere lasten voor de werkgevers en de uitvoerbaarheidsproblemen bij de verzekeraars. De leden van de fractie van de PvdA vragen ook naar de uitvoerbaarheid en realiseerbaarheid van de gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen. Ook de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vragen hiernaar.

Het feit dat de invoering van het keuzerecht kostenverhoging met zich meebrengt is altijd onderkend. Dit is al meegenomen in het in 1997 tussen het kabinet en de Stichting van de Arbeid gesloten convenant inzake de arbeidspensioenen. Hierin is onder andere afgesproken dat de aanvullende pensioenregelingen gemoderniseerd zouden gaan worden, zonder dat daardoor de kosten van de aanvullende pensioenregelingen stijgen. Uit de tweede tussenevaluatie blijkt dat kosten worden bespaard doordat regelingen met betrekking tot het nabestaandenpensioen worden omgezet van opbouw- naar risicobasis. In hoeverre dit alleen veroorzaakt wordt door het aanstaande keuzerecht op grond van artikel 2b is niet uit de gegevens af te leiden.

De uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel, waarvoor deze leden de aandacht vragen, is ook voor het kabinet een belangrijk onderwerp. Al in een vroeg stadium is hier dan ook al uitgebreid over gesproken met het veld. Het kabinet is zich ervan bewust dat de invoering van dit wetsvoorstel zowel ten gevolge van artikel 2b PSW als ten gevolge van het voorschrift tot gelijke uitkeringen zal moeten leiden tot wijzigingen in de pensioenregelingen.

Er is een aantal verschillende aspecten te onderscheiden:

– keuzerecht bij defined benefit-regelingen. Het wetsvoorstel en de concept-amvb bieden de ruimte om een passende ruilvoet vast te stellen. Er zijn ook al fondsen en verzekeraar die een keuzerecht bieden;

– gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen als basisregeling. Voorzover er sprake is van een collectieve regeling ondergebracht bij een pensioenfonds of een verzekeraar kan aan dit voorschrift worden voldaan door ofwel een gedifferentieerde werkgeversbijdrage ofwel door een gelijke uitkeringsgarantie;

– keuzerecht bij beschikbare premieregelingen. In de praktijk wordt veelal gekozen voor beschikbare premieregelingen in verband met de vrijheid van de werknemer. Het doel van de aanwending van de premie is vaak niet bepaald. Op grond van de algemene maatregel van bestuur zou dit ertoe leiden dat de premie geacht wordt te voorzien in een ouderdomspensioen. In die situatie doet het uitruilrecht zich niet voor. Indien een werknemer op eigen initiatief een deel van de premie aanwend voor nabestaandenpensioen is op dit vrijwillig nabestaan- denpensioen het keuzerecht niet van toepassing. In dat geval hoeft er dus geen ruilvoet te worden vastgesteld;

– de gelijke uitkeringen bij vrijwillige voorzieningen in de vorm van een beschikbare premieregeling geheel voor rekening voor de werknemer. Deze variant kan alleen via een gelijke uitkeringsgarantie worden geregeld. Bij een vast deelnemersbestand kan de garantie worden gegeven. In de tijd kunnen er wel verschillen ontstaan in de hoogte van de uitkering. Het effect van het «shoppen» op pensioendatum zal apart worden besproken;

– tenslotte de bijzondere situatie bij kleine collectiviteiten en individuele polissen. Deze situatie doet zich in de praktijk slechts voor bij verzekeraars. Bij kleine collectiviteiten kunnen wijzigingen in de m/v-verhouding tot grote veranderingen leiden in de ruilvoet. Om dergelijk grote schommelingen in de ruilvoet en in de uitkeringshoogte bij beschikbare premieregelingen (voorzover er sprake is van een gelijke uitkeringsgarantie) te voorkomen, ligt het in de rede dat op portefeuilleniveau een ruilvoet/uitkeringsniveau wordt vastgesteld. Dit leidt tot een verevening van de risico's, waardoor fluctuaties in de kosten, alsook fluctuaties in de ruilvoeten kunnen worden beperkt.

De leden van de fractie van het CDA vragen om een heldere uiteenzetting van de uitgangspunten en de systematiek van het invoerings- en over- gangsrecht in het wetsvoorstel. Ook de PvdA-fractie vraagt naar de invoeringsdatum. De leden de CDA-fractie vragen voorts in hoeverre dit spoort met de zienswijzen van de koepelorganisaties van pensioenuit- voerders en de Verzekeringskamer.

Het wetsvoorstel heeft wat betreft het in artikel 2b en 2c opgenomen keuzerecht en met betrekking tot de voorschriften van gelijke uitkering voor mannen en vrouwen betrekking op perioden van pensioenopbouw vanaf de inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling.

De inwerkingtreding van de betreffende bepalingen van het wetsvoorstel zal echter op verschillende tijdstippen plaatsvinden.

De bepalingen voor zover zij betrekking hebben op gelijke behandeling bij beschikbare premieregelingen en bij de afkoop van kleine pensioenen, zullen uiterlijk met ingang van 1 januari 2005 in werking treden. Wat de overige bepalingen betreft is de Tweede Kamer de toezegging gedaan dat deze op 1 januari 2002 in werking zullen treden. Hiertoe zal te zijner tijd een inwerkingtredingsbesluit worden getroffen.

Voor de volledigheid wordt hier nog toegevoegd dat het huidige artikel 2b PSW, dat met ingang van 1 januari 2001 van rechtswege in werking zal treden, voor die datum bij koninklijk besluit zal moeten worden inge- trokken. Hierin wordt in het wetsvoorstel ook voorzien.

Het kabinet realiseert zich dat de invoering van het wetsvoorstel niet eenvoudig is. Maar meent dat in verband met het feit dat pensioenrege- lingen ook vanwege andere voorschriften bezien moeten worden er sprake is van een redelijke inwerkingstredingstermijn. Uit de aan de Eerste Kamer gezonden brief van het Verbond van Verzekeraars van 22 september jl. blijkt dat het Verbond een nader uitstel voor individuele regelingen en kleine collectiviteiten noodzakelijk acht. Dit onderschrijft het kabinet niet. De inhoud van het wetsvoorstel is vanaf 1997 bekend en wat betreft het keuzerecht zelfs vanaf 1994. Eenieder heeft hierdoor voldoende tijd gehad zich voor te bereiden op de aanstaande wijzigingen. Temeer daar, zoals eerder aangegeven, ook uitgebreid overleg is gevoerd met het veld.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de regering beleidsmatig en in overleg met het «veld» mee zal werken aan het (helpen) bevorderen van sekseneutrale sterftetafels.

In dit kader is van belang dat de in de Tweede Kamer aangenomen motie (Kamerstukken II 1999/2000, 26 711, nr. 32) van de leden Schimmel en Van Zijl. In deze motie is gevraagd de mogelijkheid van unisekstarieven in Nederland te verkennen en, indien de resultaten hiervan daar aanleiding toe geven, de invoering daarvan te bevorderen. Het kabinet heeft in de onlangs uitgebrachte Sociale Nota (Kamerstukken II 2000/01, 27 402, nr. 2) aangegeven op welke wijze invulling gegeven zal worden aan deze motie: in 2001 zal een internationaal feitenonderzoek worden uitgevoerd naar de mate waarin unisekstarieven worden gebruikt. Hierna zal in een tweede fase een theoretische studie worden verricht, gebruikmakend van dit feitenmateriaal naar de mogelijkheden tot invoering van sekseneutrale tarieven in Nederland en de effecten hiervan. De uitkomsten hiervan zullen moeten worden afgezet tegen de ervaring die zijn opgedaan met het onderhavige wetsvoorstel. Met andere woorden, hoe verhoudt het middel van de sekseneutrale sterftetafels zich tot het Nederlandse voorschrift tot gelijke uitkeringen. Een eerste evaluatie daarvan is te verwachten zes jaar na inwerkingtreding van het voorschrift van gelijke behandeling, te weten uiterlijk 2011. Op een eerder moment kan nog geen reëel onderzoek gedaan worden naar de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het voorschrift tot gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen. Op de vraag of het kabinet op dat moment zal kiezen voor sekseneutrale sterftetafels noch op de vraag of Nederland hiermee dan zal afwijken van de rest van Europa kan vooruitgelopen worden.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie welke budgettaire consequenties dit wetsvoorstel heeft voor de rijksbegroting kan worden geantwoord dat deze nihil zijn. De kosten voor de aanvullende pensioenen zijn voor rekening van werkgevers en werknemers. De overheid draagt hieraan niet bij. Advisering door het Adviescollege Toetsing Administratieve Lasten heeft niet plaatsgevonden. Het College is gestart met zijn werkzaamheden nadat het wetsvoorstel aan de Raad van State is aangeboden. Overigens brengt het wetsvoorstel geen extra administratieve lasten voor het bedrijfsleven met zich mee.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de staatssecretaris aankijkt tegen pensioenverzekeringen in de vorm van B-polissen – waarin keuze wordt geboden ten aanzien van de wijze van belegging van de premiegelden – met het oog op «gelijke uitkering» op het moment dat op basis van het eindkapitaal, dat alsdan verschilt qua hoogte, een pensioenuitkering wordt gekocht. Ook wensen zij te weten hoe gelijke uitkeringen bij C-polissen worden geregeld en of gelijke uitkeringen bij vrijwillige aanvullingen, waarbij de werknemer uit een reeks van arbeidsvoorwaarden kan kiezen, nog wel reëel is.

Het wetsvoorstel biedt een tweetal mogelijkheden om te voldoen aan het voorschrift tot gelijke uitkeringen: gedifferentieerde werkgeversbijdrage of gelijke uitkeringsgarantie. Een gedifferentieerde werkgeversbijdrage wil zeggen dat voldaan wordt aan het voorschrift tot gelijke uitkeringen indien de werkgever op het moment van premiebetaling rekening houdt met het dan bekende verschil in kosten ten gevolge van de verschillen in levensverwachting tussen mannen en vrouwen, conform de door de pensioenuitvoerder gehanteerde berekeningsgrondslagen. Het feit dat niet iedere deelnemer op pensioendatum eenzelfde eindkapitaal heeft bereikt, bijvoorbeeld omdat de deelnemer beleggingsvrijheid had, doet hier niet aan af. Een garantie dat mannen en vrouwen op pensioendatum ook daadwerkelijk een gelijke uitkering zullen ontvangen, hoeft in deze variant niet te worden gegeven. Bovenstaande geldt zowel voor een B- als voor een C-polis. Deze variant is uitvoeringstechnisch veruit het eenvoudigst en sluit ook het best aan bij de duidelijkheid die de werkgever wil hebben over de kosten die gemoeid zijn met de pensioentoezegging. Het antwoord op de vraag van deze leden over de B-polis met beleggingsvrijheid is hiermee gegeven. Dit hoeft geen probleem op te leveren.

De gelijke uitkeringen bij C-polissen waarnaar deze leden vragen kunnenop dezelfde wijze worden opgelost, namelijk door een gedifferentieerde werkgeverspremie. Terzijde zij opgemerkt dat indien een werkgeveréén werknemer heeft die hij een pensioentoezegging doet in de vorm van een beschikbare premie uit te voeren via een B- of C-polis, dan zal het vraagstuk van de gelijke uitkeringen zich overigens niet voordoen. Er is dan namelijk geen referentiekader.

Aan het voorschrift tot gelijke uitkeringen kan echter ook via de gelijke uitkeringsgarantie voldaan worden. Zowel bij een basisregeling als bij vrijwillige voorzieningen. Zij het dat bij vrijwillige voorzieningen geheel voor rekening van de werknemer deze variant de enige optie is.

Bij een C-polis is er sprake van een pensioentoezegging van de werkgever, waarbij de werknemer in staat gesteld wordt zelf zijn pensioen ergens onder te brengen. Een C-polis kan zowel een defined benefitregeling betreffen als een beschikbare premieregeling. Bovendien worden C-polissen van werknemers in de praktijk veelal via een mantelcontract tussen de werkgever en de verzekeraar ondergebracht bij die ene verzekeraar. De individuele C-polissen in de vorm van een beschikbare premieregeling hebben slechts een zeer beperkt aandeel in de pensioenmarkt. De problemen die zich voordoen vloeien bovendien grotendeels voort uit het feit dat het een beschikbare premieregeling betreft. Het karakter van de verzekering (de C-polis) is hier geen debet aan. Alleen in de bewijsrechtelijke sfeer kunnen problemen ontstaan als er door een werkgever aangetoond moet worden dat er voldaan is aan het voorschrift van gelijke uitkeringen, voorzover zijn pensioentoezegging door zijn werknemers bij verschillende verzekeraars in verschillende verzekeringstypen (bijv. deels traditioneel/deels unit-linked) zijn ondergebracht. De vergelijking zal dan lastig zijn. Dit probleem kan overigens, zoals reeds aangegeven, worden voorkomen bij de basisregeling, als gekozen wordt voor een gedifferentieerde werkgeversbijdrage.

Voor een gelijke uitkeringsgarantie kan worden gekozen, of deze kan verplicht zijn, zoals bij een vrijwillige voorziening volledig voor rekening van de werknemer. Een gelijke uitkeringsgarantie houdt in dat de voor mannen en vrouwen gelijke premie zal moeten leiden tot een gelijke uitkering. Zonder de mogelijkheid van shoppen is dit vrij eenvoudig op te vangen als het mannen en vrouwenbestand wordt verevend. De inkooptarieven zijn met andere woorden sekseneutraal (de effecten van shoppen zullen hierna aan de orde komen). Een pensioentoezegging betreffende een vrijwillige voorziening in de vorm van een beschikbare premieregeling, ondergebracht in een C-polis, bij een verzekeraar naar keuze van de werknemer, zal in de praktijk naar verwachting na 2005 niet meer voorkomen. Dit wordt niet als bezwaarlijk beoordeeld, omdat dergelijke toezegging in de praktijk heel weinig voorkomen. C-polissen worden, zoals aangegeven, veelal via mantelcontracten van de werkgever en de verzekeraar ondergebracht.

Op het laatste onderdeel van de vraag van de leden van de VVD-fractie wordt ingegaan bij de vraag van de leden van de fractie van de PvdA over het cafetariamodel.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat er steeds meer uitvoeringsvarianten komen bij de beschikbare premieregelingen en vragen in dit kader hoe de staatssecretaris aankijkt tegen de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel. Zij vragen of dit betekent dat bepaalde vormen van pensioenvoorziening, die kennelijk voorzien in een behoefte van werknemers, niet meer zijn toegestaan.

Anders dan deze leden veronderstellen is er geen sprake van het niet meer toestaan van bepaalde vormen van beschikbare premieregelingen. Wel is het zo dat het kabinet een principiële keuze heeft gemaakt voor de gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen op het terrein van de aanvullende pensioenen. Evenals een eindloonregeling, ligt er aan een beschikbare premieregeling een pensioentoezegging ten grondslag. Deze pensioentoezegging heeft geen ander doel dan het voorzien in het pensioen. De beschikbaar gestelde premie is in dit geval louter en alleen bedoeld om aangewend te worden voor de inkoop van de oudedagsvoorzieningen. De uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel is ook reeds naar aanleiding van vragen van het CDA aan de orde geweest. Het wetsvoorstel is naar de mening van het kabinet uitvoerbaar, maar vergt wel aanpassing van bestaande regelingen. Het feit dat niet elke bestaande uitvoeringsvariant gehandhaafd kan blijven, is hierbij, als gevolg van de door het kabinet en Tweede Kamer gemaakte keuzen, acceptabel. Het voortbestaan van de beschikbare premieregelingen wordt wellicht wel moeilijker, maar is geenszins onmogelijk.

De leden van de fractie van de VVD gaan in op de effecten van de mogelijkheid van «shoppen» en vragen de staatssecretaris een beeld te schetsen hoe de ontwikkelingen in de toekomst zullen zijn en met name hoe verzekeraars met deze problematiek zullen omgaan. Voorts vragen deze leden alsook de leden van de PvdA-fractie hoe de WGB en de plicht tot gelijke uitkeringen zich verhoudt tot de mogelijkheid van «shoppen». De leden van de PvdA-fractie vragen in dit kader nog een nader in te gaan op de garantiemethode in relatie tot de WTV (taakafbakening), omdat zij de indruk hebben dat het verzekeraars niet is toegestaan een soort «spaarpotje» te maken binnen een pensioenregeling waarmee uiteindelijk gelijke uitkeringen kunnen worden geregeld.

Met deze leden is het kabinet van oordeel dat de mogelijkheid ontstaat van anti-selectie door de deelnemers, indien pensioenregelingen de mogelijkheid bieden te shoppen. Dit hoeft echter geen probleem op te leveren, indien ervoor gekozen wordt om aan het voorschrift tot gelijke uitkeringen te voldoen via de methode van de gedifferentieerde werkgeversbijdrage. Op deze wijze is een keuze ten nadele van de pensioenuitvoerder niet meer aan de orde en kan de pensioenuitkering zonder problemen ook bij een andere pensioenuitvoerder worden ingekocht. De keus voor deze methode staat open bij beschikbare premieregeling en defined benefit-regelingen.

Anders is de situatie bij een vrijwillige voorziening volledig voor rekening van de deelnemer in de vorm van een beschikbare premieregeling. Hier staat slechts de methode van de gelijke uitkeringsgarantie open. Een gelijke uitkeringsgarantie vereist dat er zowel in de opbouwfase als op het moment van pensioeningang ter bepaling van de pensioenaanspraken gewerkt wordt met sekseneutrale sterftetafels. Sekseneutraliteit in de opbouwfase betekent dat de sterftewinst en -verlies sekseneutraal zal moeten worden bepaald. Anders zou een man, uitsluitend door de hogere sterftewinst (wegens lagere levensverwachting van mannen) met de inzet van eenzelfde premie als een vergelijkbare vrouw een hoger kapitaal hebben op pensioendatum. Dit geldt overigens zowel voor pensioenfondsen als verzekeraars. Dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA over de WTV. Het gaat hier om sterftetafels die gebaseerd zijn op het bestand van de uitvoerder, bij wie de pensioentoezegging is of wordt ondergebracht. De vraag is of er dan strijdigheid met het zogenaamde «voor-nadeelvereiste» ontstaat. Naar het oordeel van het kabinet niet. Het «voor-nadeelvereiste» houdt in dat verzekeraars geen zuivere spaarproducten mogen aanbieden, maar slechts verzekeringsprodukten, die moeten voldoen aan een zeker criterium van voor- of nadeel als een bepaald verzekerd incident zich voordoet. Niet ontkend kan worden dat het voorschrift van gelijke uitkeringen bij de vrijwillige voorzieningen in de vorm van beschikbare premieregelingen geheel voor eigen rekening het lastig maakt om op pensioendatum nog te shoppen. Onmogelijk is het echter niet, indien de volgende pensioenuitvoerder bij het vaststellen van de aanspraak op de datum van pensioeningang eveneens uitgaat van sekseneutrale sterftetafels. Als men op deze wijze de vrijwillige voorzieningen financiert, dan is «shoppen» ook hier mogelijk zonder dat er onoverkomelijke problemen ontstaan.

Indien de verzekeraars ten aanzien van de uitvoering van de gelijke behandelingsvoorschriften een even grote creativiteit ten toon spreiden als ten aanzien van het fiscale regime zullen ook op dit punt verschillende oplossingen gevonden moeten kunnen worden.

Overigens praten we hier over een klein onderdeel van de totale markt van pensioentoezeggingen. Het betreft louter die producten in de vorm van een beschikbare premieregelingen waar de werkgever niet aan meebetaalt.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de situatie is voor de nabestaanden als de deelnemer tijdens een periode van onbetaald verlof overlijdt.

Als er sprake is van een nabestaandenpensioen op risicobasis, zullen de sociale partners in CAO's, pensioenregelingen of op een andere wijze moeten afspreken of dit risico ten tijde van onbetaald verlof ook is gedekt. Indien regelingen voor de voortgezette risicodekking van het nabestaandenpensioen ontbreken, zal overlijden van de deelnemer tijdens een periode van onbetaald verlof tot gevolg kunnen hebben dat geen nabestaandenpensioen wordt uitgekeerd.

In het kader van de nota's «Werken aan zekerheid» (Kamerstukken II 1996/97 25 010, nrs. 1–2) en «Combineerbaarheid van betaalde arbeid met andere verantwoordelijkheden» (Kamerstukken II 1996/97 24 332, nr. 11) is een evaluatie verricht ten aanzien van belemmeringen in pensioenregelingen voor het opnemen van onbetaald verlof. De definitieve uitkomsten van deze evaluatie zijn aan de Tweede Kamer aangeboden door middel van een brief van 29 juni 2000. (Kamerstukken II 1999/2000 26 447, nr. 35).

Uit de evaluatie is naar voren gekomen dat voor een overgrote meerderheid van de onderzochte groep deelnemers aan een pensioenregeling (de onderzochte groep bestond uit ongeveer 80 procent van alle deelnemers aan een pensioenregeling), een regeling voor de voortgezette dekking van het risico van overlijden is getroffen. Bij bedrijven waar een bepaling over voortgezette risicodekking in het pensioenreglement of de CAO ontbrak (22%), en waar in de afgelopen twee jaar onbetaald verlof is opgenomen, bleek in 96 procent van de gevallen op een andere wijze de mogelijkheid te worden geboden tot voortzetting van de risicodekking van het nabestaandenpensioen. Het kabinet heeft op basis van deze uitkomsten dan ook geconcludeerd dat sociale partners in voldoende mate maatregelen hebben getroffen om belemmeringen met betrekking tot pensioen en verlof weg te nemen.

Met deze leden kan wordt vastgesteld dat een nabestaandenpensioen op risicobasis ook gevolgen kan hebben bij wisseling van baan. Indien de oude werkgever wel een nabestaandenpensioenvoorziening bood en de nieuwe niet, dan zal de werknemer aangewezen zijn de particuliere markt voor een nabestaandenpensioenvoorziening. Dit is echter niet nieuw. Het doet zich ook thans al voor als bijvoorbeeld de oude werkgever wel een pensioenregeling heeft en de nieuwe werkgever niet. Zowel over het al dan niet afspreken van een pensioenregeling, als over de inhoud hiervan geldt bij de aanvullende pensioenen het uitgangspunt dat de sociale partners hiervoor eerstverantwoordelijk zijn.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat op hen de uitvoerbaarheid van de onderhavige regelgeving – met name voor beschikbare premieregelingen, maar zeker ook voor kleinere collectiviteiten – niet eenvoudig en zelfs niet in alle opzichten reëel voorkwam. Zeker wat betreft mogelijk ontwijkend gedrag waardoor het goede pensioensysteem in Nederland zou worden aangetast.

Het kabinet hoopt met de beantwoording van de vragen uit het voorlopig verslag de zorgen van deze leden weg te kunnen nemen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de staatssecretaris hun opvatting deelt dat ook thans bij pensioenregelingen met een nabestaandenpensioen op risicobasis de voorlichting aan de deelnemers over deze risico's te wensen overlaat. Voorts merken zij op dat zij het uithollen van de verzorgingsgedachte van pensioen en daaraan gerelateerde voorzieningen niet alleen ernstig willen betreuren maar ook graag willen stuiten.

Zoals ook reeds in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie is aangegeven is de gesignaleerde overgang van nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar een nabestaandenpensioen op risicobasis geen proces dat uitsluitend uit dit wetsvoorstel voortvloeit. De afspraken uit het pensioenconvenant zijn hier mede debet aan. Het kabinet heeft in het onderhavige wetsvoorstel het nabestaandenpensioen op risicobasis buiten de reikwijdte van de wet gehouden, om de mogelijkheid te bieden om – gegeven de afspraken in het pensioenconvenant – toch een vorm van nabestaandenpensioen te handhaven. Dit laat onverlet dat de gevolgen van een overgang naar een nabestaandenpensioen op risicobasis groot zijn en een goede voorlichting aan de deelnemers van eminent belang is. Een volledig beeld van de huidige voorlichtingsactiviteiten van pensioenuitvoerders is niet aanwezig. Wel kan worden opgemerkt dat er gewerkt wordt aan een uitgebreide voorlichtingscampagne van de overheid, die zich naast de pensioenuitvoerders en andere intermediairs ook rechtstreeks richt op de burgers. Er is namelijk voor gekozen om de voorlichting over dit wetsvoorstel te koppelen aan (nadere) voorlichting over de ANW. Aldus wordt beoogd eenieder attent te maken op de wijzigingen die op (kunnen) treden ten aanzien van het nabestaandenpensioen, zowel het wettelijke als het bovenwettelijke deel.

Overigens is het kabinet van mening dat de rol van de overheid ten aanzien van de aanvullende pensioenen met name voorwaardescheppend is. Het kan niet zo zijn dat de versobering van wettelijke nabestaandenpensioenregeling (ANW) ertoe zou leiden dat de overheid de inhoud van de aanvullende nabestaandenpensioenregelingen gaat reguleren. Het primaat van het aanvullend pensioen ligt bij sociale partners. Om het hen mogelijk te maken om zonder grote kostenstijgingen een nabestaandenpensioenvoorziening te handhaven, wordt voorgesteld het nabestaandenpensioen op risicobasis buiten de reikwijdte van de wet te brengen.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de zogenaamde omgekeerde uitruil.

Het komt inderdaad voor dat in pensioenregelingen het nabestaandenpensioen (op opbouwbasis) is afgeschaft, maar waar in plaats daarvan een hoger ouderdomspensioen wordt opgebouwd, dat desgewenst op pensioendatum kan worden ingeruild voor een nabestaandenpensioen. Ook een dergelijke uitruil dient aan de eisen van het wetsvoorstel te voldoen (artikel 2c). Overigens hoeft een dergelijk systeem niet in de weg te staan aan een flexibele pensioenleeftijd. Ook bij een vervroegde pensioeningang kan op dat moment gekozen worden voor de uitruil van een deel van het ouderdomspensioen voor nabestaandenpensioen.

De stelling van deze leden dat ook als beschikbare premieregelingen nog niet tot gelijke uitkeringen hoeven te leiden, de ruilvoet in het kader van artikel 2b PSW al wel sekseneutraal moet zijn, kan bevestigend worden beantwoord. Beschikbare premieregelingen zullen uiterlijk op 1 januari 2005 aan het voorschrift tot gelijke uitkeringen moeten gaan voldoen. Het keuzerecht op grond van artikel 2b PSW zal echter, ook voor beschikbare premieregelingen, al gaan gelden per 1 januari 2002. In de praktijk zal het keuzerecht niet direct tot grote gevolgen leiden, omdat het slechts van toepassing is op aanspraken die worden opgebouwd op perioden vanaf inwerkingtreding.

De leden van de PvdA-fractie vragen of al een beeld gegeven kan worden van waar naar verwachting de versoberingen in de pensioenregelingen zullen optreden, zoals voortvloeit uit het pensioenconvenant.

Bij de totstandkoming van het convenant is, zoals deze leden stellen, destijds inderdaad al expliciet rekening gehouden met de mogelijke kosteneffecten van artikel 2b PSW. De kostenontwikkeling wordt namelijk geëvalueerd aan de hand van de vijf belangrijkste kostenbepalende factoren. Twee daarvan hebben een relatie met dit wetsvoorstel. De ene factor heeft betrekking op wel of geen collectief nabestaandenpensioen. De andere factor is de uitruilmogelijkheid conform artikel 2b PSW.

Overigens is de omzetting van een nabestaandenpensioen op opbouwbasis in een regeling op risicobasis altijd al beschouwd als een mogelijkheid tot compensatie van een kostenstijging die samenhangt met bijvoorbeeld een verlaging van de franchise.

Uit de tweede tussenevaluatie van het convenant blijkt dat kosten worden bespaard doordat regelingen met betrekking tot het nabestaandenpensioen worden omgezet van opbouw- naar risicobasis. In hoeverre dit alleen veroorzaakt wordt door het aanstaande keuzerecht op grond van artikel 2b is niet uit de gegevens af te leiden.

Uit de meetwijzer blijkt wel dat de omzetting naar een nabestaandenpensioen op risicobasis in een aantal gevallen gepaard gaat met een gelijktijdige verhoging van het opbouwpercentage voor het ouderdomspensioen. In die gevallen bieden fondsen de mogelijkheid om bij de ingang van het ouderdomspensioen een deel daarvan om te zetten in een aanspraak op nabestaandenpensioen.

De kostenbesparing die door wijzigingen in het verplicht collectief nabestaandenpensioen in 1998 en 1999 is gerealiseerd bedraagt 0,36% op macroniveau.

Het aantal fondsen waarbij sprake is van omzettingen van nabestaandenpensioenregelingen op opbouwbasis in regelingen op risicobasis is relatief omvangrijk. Dit kan mede een verklaring zijn voor het zeer beperkt aantal fondsen dat de uitruilmogelijkheid conform 2b in de regeling heeft opgenomen. Immers, wanneer de pensioenregeling van een fonds niet langer voorziet in een nabestaandenpensioen op opbouwbasis, dan is het opnemen van de uitruilmogelijkheid niet nodig.

Het kostenverhogende effect van de uitruilmogelijkheid zoals die tot nu toe in de regelingen is opgenomen, bedraagt 0,04% op macroniveau.

Een voorzichtige conclusie zou kunnen zijn dat het wetsvoorstel 2b/gelijke uitkeringen een aanzet is geweest om in de pensioenregelingen te komen tot een besparing wat betreft het nabestaandenpensioen. Veelal gebeurt dit door over te stappen op een nabestaandenpensioen op risicobasis. Het volledig afschaffen van nabestaandenpensioen is blijkbaar voor sociale partners geen aantrekkelijke optie.

Door een overstap naar een nabestaandenpensioen op risicobasis worden kosten bespaard. Met die financiële ruimte kan dan invulling gegeven worden aan het uitgangspunt van het pensioenconvenant: modernisering zonder kostenstijging. Kostenverhogende modernisering op andere elementen binnen de pensioenregelingen, zoals bijvoorbeeld verlaging van de franchise, wordt mogelijk.

De leden van de fractie van de PvdA vragen het kabinet om bijvoorbeeld ten aanzien van de huidige regeling voor politieke ambtsdragers (een regeling die uitgaat van de «bepaalde partner») aan te geven wat de verwachte meerkosten zullen zijn en op welke wijze deze dan zullen worden gecompenseerd.

Verondersteld kan worden dat de te verwachten meerkosten voor de regeling van politieke ambtsdragers (Appa-regeling) in verhouding gelijk zullen zijn aan de kosten voor andere regelingen. Met betrekking tot eventuele compensatie zij erop gewezen dat de Appa-regeling zo veel mogelijk pleegt te worden afgestemd op de Abp-regeling voor het overheidspersoneel. Indien in die regeling compensaties zijn vervat in verband met veranderingen op het punt van het nabestaandenpensioen, zal dat ook zijn neerslag vinden in de Appa-regeling.

Meer in het algemeen vragen deze leden of het klopt dat er een premieverhoging van rond de 2% tegenover artikel 2b PSW moet komen te staan, ervan uitgaand dat gehuwden en ongehuwd samenwonenden reeds voor een nabestaandenpensioen verzekerd zijn.

Het kabinet heeft de kosten van het recht op keuze berekend op een structurele lastenverhoging van ongeveer 1% en dus niet op 2%, zoals deze leden stellen, ten opzichte van de huidige situatie. Hierbij is geen rekening gehouden met gedragseffecten, aangezien deze moeilijk zijn te schatten. De stelling van deze leden dat er sprake zal zijn van een anti-selectie-effect kan echter worden onderschreven. Bij deze berekeningen is uitgegaan van het blijven voortbestaan van een nabestaandenpensioen op kapitaaldekkingsbasis. Voorts is verondersteld dat alle alleenstaanden zullen kiezen voor uitruil waardoor op het moment van uitruil de gehuwdheidsfrequentie voor pensioengerechtigden op datum van ingang ouderdomspensioen op 100% moet worden gesteld.

Hierbij zij overigens opgemerkt dat er, indien er wordt overgestapt op een nabestaandenpensioen op risicobasis, geen sprake is van lastenverhoging, omdat het keuzerecht in dat geval niet van toepassing is. Sterker nog, de kosten van de pensioenregeling als geheel zullen dalen omdat de kosten van een nabestaandenpensioenregeling op risicobasis gemiddeld de helft bedragen van een nabestaandenpensioen op kapitaaldekkingsbasis.

De leden van de PvdA-fractie vragen een bevestiging dat wisseling van ruilvoet zonder tijdslimiet is toegestaan.

In de concept AMvB is bepaald dat er per toegezegde keuzemogelijkheid als bedoeld in artikel 2b of artikel 2c PSW een voor een bepaalde periode voor alle deelnemers en gewezen deelnemers geldende ruilvoet of opbouwkeuzevoet moet worden toegezegd. Dit betekent dat de ruilvoet alsmede de periode waarvoor deze geldt in de pensioenregeling dient te worden opgenomen.

Over de vraag in hoeverre er door een in de tijd aan te passen ruilvoet niet tegemoet gekomen wordt aan het verwachtingspatroon omtrent de gelijke behandeling ongeacht burgerlijke staat, zoals deze leden vragen, kan slechts worden gegist. De huidige tendens op het terrein van het nabestaandenpensioen laat een overgang van nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar nabestaandenpensioen op risicobasis zien. Dat betekent dat de deelnemers aan dit type regeling helemaal niet geconfronteerd worden met een keuzerecht op grond van artikel 2b PSW, dus ook niet met een (wisselende) ruilvoet. Voorzover dit wel zo is, zullen pensioenuitvoerders, naar de verwachting van het kabinet, er in de praktijk voor kiezen een ruilvoet vast te stellen op basis van groot bestand, waardoor fluctuaties beperkt zullen zijn. Voor verzekeraars zou dat, zoals eerder in deze memorie al is opgemerkt, kunnen door de pensioencontracten te clusteren, waardoor de ruilvoet op portefeuilleniveau wordt vastgesteld. Overigens komen verschillen tussen verschillende jaarklassen ook op andere momenten voor. Bijvoorbeeld ten aanzien van de ook in de tijd wijzigende sterftetafels. Bij de inkoop van pensioen op pensioendatum in geval van een beschikbare premieregeling kan de uitkomst voor twee deelnemers uit verschillende jaarklassen verschillen, louter en alleen omdat er in de tussentijd een nieuwe sterftetafel is ingevoerd. Bij de beoordeling van gelijke behandeling is het uitgangspunt echter dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden. Verschillende jaarklassen kunnen niet als zodanig worden beschouwd.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het niet als belemmering voor vrouwen op de arbeidsmarkt kan worden opgevat dat de ruilvoet bij een kleine collectiviteit fors naar beneden zal moeten worden bijgesteld, indien er een vrouw binnenkomt.

Terecht wordt er aandacht gevraagd voor de positie van de kleine collectiviteiten in relatie tot 2b PSW. Het personeelsbestand kan in een klein bedrijf zo klein zijn dat wisselingen in de m/v-samenstelling tot grote financiële gevolgen kunnen leiden, omdat de ruilvoet die in de pensioenregeling is vastgelegd geen afspiegeling meer is van de personeelssamenstelling. Om deze ruilvoet toch te kunnen blijven hanteren, zouden dan aanvullende financiële middelen nodig zijn. Anders dan deze leden stellen, is het kabinet echter van oordeel dat de ruilvoet niet per pensioencollectief zal hoeven te verschillen. Zeker in geval van kleine collectiviteiten ligt het in de rede dat de pensioenuitvoerder verschillende bestanden koppelt. Dit is geoorloofd onder de voorgestelde regelgeving en zal naar verwachting aansluiten bij een behoefte van werkgevers om duidelijkheid en zekerheid aan de werknemers te bieden en biedt de pensioenuitvoerder de mogelijkheid tot risicospreiding, waardoor de kostenopslagen beperkt kunnen blijven. Van belemmeringen voor vrouwen op de arbeidsmarkt ten gevolge hiervan zal naar verwachting in de praktijk geen sprake zijn. Dit risico is in het verleden ook wel genoemd in het kader van de gelijk loon discussie voor mannen en vrouwen. En misschien speelt hier ook wel enige koudwatervrees een rol. Hoe dan ook, het gegeven dat in kleine bedrijven de kosten voor mannen en vrouwen verschillen is niet nieuw. Bij eindloonregelingen is het nu al zo dat de kosten voor een ouderdomspensioen van een vrouw hoger zijn dan voor een man. Daartegen wordt weinig bezwaar gehoord. Wellicht omdat men hieraan al zo lang gewend is. Of omdat tot voor kort veelal een combinatieregeling van ouderdomspensioen met nabestaandenpensioen werd toegezegd, waardoor de verschillen in kosten tussen mannen en vrouwen zich grotendeels uitmiddelden. In de toekomst zullen de verschillen ook bij eindloonregelingen meer zichtbaar worden, voor zover het nabestaandenpensioen nog slechts op risicobasis wordt verzekerd, dan wel wordt afgeschaft. Protesten tegen van werkgevers tegen de verschillende kosten worden niet verwacht.

Op uitvoeringsniveau wordt ook verwacht dat de problemen wel mee zullen vallen. In het uitgebreide overleg dat met pensioenuitvoerders is gevoerd is gebleken dat er zich naar verwachting in de praktijk weinig problemen hóeven voor te doen, indien gekozen wordt voor genoemde risicospreiding. De solidariteit wordt in deze gevallen op een hoger niveau georganiseerd, hetgeen schaalvoordelen oplevert, die de kosteneffecten zullen matigen. Op deze wijze kan tegemoet gekomen worden aan de gesignaleerde problemen die voor kleine collectiviteiten uit dit wetsvoorstel kunnen voortvloeien.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de opheffing van het shopverbod eigenlijk uitsluitend met een beroep op de fiscale effecten wordt ingevoerd en opgeheven.

Invoering van het shopverbod had als doel het tegengaan van waardeoverdracht naar het buitenland, met als oogmerk het afkopen van de pensioenaanspraken, terwijl afkopen in Nederland niet is toegestaan. Dit had met name een fiscaal doel, namelijk het voorkomen van belastingontwijking. Het afkoopverbod is echter ook een belangrijk element in de PSW. Gegeven beide belangen is het shopverbod geregeld in de PSW. Een ander middel dan de PSW om dit te bereiken was op dat moment niet beschikbaar. Per 1 januari 2001 wordt in het kader van het nieuwe belastingstelsel (IB 2001) waardeoverdracht naar het buitenland, louter en alleen in verband met bestaande afkoopmogelijkheden daar, niet meer aantrekkelijk vanwege de mogelijkheid van het opleggen van een conserverende belastingaanslag. De noodzaak tot shopverbod verdwijnt dus weer per 1 januari 2001. Vanaf die datum wordt de PSW via het vehikel van de aanpassingswet IB 2001 weer aangepast, zodat de deelnemers weer de mogelijkheid hebben hun pensioen bij een andere pensioenuitvoerder in te kopen dan waar het is opgebouwd.

De leden van de fractie van de PvdA stellen aan de orde het feit dat op waardeoverdracht bij wisseling van dienstbetrekking het voorschrift tot sekseneutrale uitruil niet van toepassing is.

De pensioenregelingen in Nederland zijn zeer divers. Ze verschillen vaak op vele punten. Ook nu al is het zo dat bij individuele waardeoverdracht de deelnemer steeds de afweging zal moeten maken of overdracht wenselijk is. Bij waardeoverdracht bij wisseling van dienstbetrekking is het beginsel van gelijke beloning niet van toepassing omdat het hier niet gaat om beloning, maar om het tegengaan van pensioenverlies. In de door deze leden genoemde voorbeelden zal door betrokkenen een afweging moeten worden gemaakt of waardeoverdracht gunstig is. Hierbij zullen overigens veelal zaken als pensioensysteem, indexeringsbeleid, carrièreperspectieven en dergelijke een belangrijker rol spelen.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke invoeringsdatum wordt beoogd voor het onderdeel van de wet, waarin de ruilvoet is opgenomen en stellen dat er een adequate tijdsruimte moet zijn om de overgang administratief goed te kunnen afhandelen.

Voor beantwoording hiervan zij verwezen naar de beantwoording van een vraag van het CDA hieromtrent. De vraag van de PvdA is hierin meegenomen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of bevestigd kan worden dat het wetsvoorstel wat betreft de gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen verder gaat dan de huidige verplichtingen ook in de Europese Richtlijn. Deze leden achten dit zeker sympathiek, maar vroegen of het ook werkelijk uitvoerbaar en realiseerbaar is.

Met genoegen constateert het kabinet dat deze leden het voorschrift tot gelijke uitkeringen ook bij beschikbare premieregelingen zeker als sympathiek kwalificeren. Bevestigd kan worden dat het wetsvoorstel wat betreft de gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen verder gaat dan de huidige verplichtingen ook in de Europese richtlijn. Wat betreft de uitvoerbaarheid en realiseerbaarheid zij verwezen naar de beantwoording van een vraag van het CDA hieromtrent. De vraag van de PvdA is hierin meegenomen.

Deze leden vragen waarom als bij de verplichtingen rondom backservice en affinanciering wel is gekozen beschikbare premieregelingen buiten beschouwing te laten, dit dan niet als argument is overwogen om ook hier een eigen regime te hanteren.

Het kabinet meent dat hier sprake is van een misverstand. Bij zuivere beschikbare premieregelingen spelen backservice en affinanciering naar hun aard geen rol. Slechts bij de hybride vormen, komen deze aspecten aan de orde. Veelal gaat het dan om de zogenaamde «beoogd eindloonregelingen». In de memorie van antwoord en de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van de PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht (Kamerstukken I 1999/2000, 26 415, nrs. 63b en 63d) is dit onderwerp ook aan de orde geweest. Het komt erop neer dat er bij kapitaalverzekeringen met een beoogd eindloonresultaat sprake is van een mengvorm van enerzijds een beschikbare premieregeling en anderzijds een eindloonregeling. Als sprake is van een toegezegd eindresultaat zal op de pensioendatum bekeken moeten worden of het opgebouwde kapitaal toereikend is om die toezegging te financieren. Indien dat niet het geval is zal op dat moment het verschil moeten worden afgefinancierd. In zijn algemeenheid geldt dat hetgeen is toegezegd (jaarlijks) moet worden afgefinancierd. Dit wordt als een fundamenteel uitgangspunt van de PSW beschouwd. Het is vervolgens aan de toezichthouder of aan de rechter om in een concrete situatie te beoordelen wat precies de inhoud van de toezegging is. De inhoud van een concrete toezegging bepaalt welke financieringseisen daarbij van toepassing zijn.

Wellicht wordt het misverstand mede veroorzaakt door het feit dat in de fiscale sfeer eigen regels gelden ten aanzien van de «beoogd eindloonregelingen». De PSW en de fiscale regelgeving wijken op dit punt en overigens ook op andere punten van elkaar af. Dit vloeit voort uit het feit dat de doelstelling van beide type regelingen anders is. De waarborgfunctie van de PSW vereist andere regels dan de fiscus.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het de bedoeling is dat in ieder geval de wisselingen in de sterftetafels gedurende de looptijd door de werkgever worden gecompenseerd.

De werkgever heeft een tweetal mogelijkheden te voldoen aan het voorschrift tot gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen. Ofwel hij betaald een verschillende werkgeverspremie op basis van de dan geldende sterftetafels ofwel hij geeft een gelijke uitkeringsgarantie. In het eerste geval is een werkgever niet meer verantwoordelijk voor wijzigingen in sterftetafels in de loop der tijd die ertoe kunnen leiden dat de (vergelijkbare) mannelijke en vrouwelijke werknemer op pensioendatum een ongelijke uitkering krijgen. Van een compensatieverplichting is derhalve in dat geval geen sprake. Bij een gelijke uitkeringsgarantie speelt deze kwestie niet, omdat dan de op de pensioendatum geldende sterftetafels bepalend zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen of een vrouw die de mogelijkheid heeft om haar pensioenaanspraak om te ruilen voor bijvoorbeeld ouderschapsverlof een langer verlof kan opnemen, omdat voor vrouwen meer premie is betaald.

Er wordt van uitgegaan dat deze leden refereren aan het zogenaamde arbeidsvoorwaardelijke cafetariamodel. In een dergelijk systeem kunnen werknemers keuzen maken tussen verschillende elementen uit het arbeidsvoorwaardenpakket. Aangezien voor het gehele terrein van de arbeidsvoorwaarden geldt dat mannen en vrouwen gelijk behandeld dienen te worden, zal het geopperde probleem zich niet voordoen. Er zal geen sprake zijn van het uitruilen van pensioen in iets anders, maar van een keuze voor een bepaalde arbeidsvoorwaarde. Bovendien wordt in het kader van onderhavig wetsvoorstel juist duidelijk gemaakt dat niet het verschil in kosten voor een ouderdomspensioen voor mannen en vrouwen onder de gelijke beloningstoets valt, maar de uiteindelijke uitkeringen. Gesteld kan worden dat pensioen geen zak geld is, maar een toezegging omtrent pensioen in de zin van een periodieke pensioenuitkering. De toegezegde pensioenuitkering dient dus vergeleken te worden met de mogelijkheid, in het aangehaalde voorbeeld, van een keuze voor ouderschapsverlof. Deze keuze dient voor mannen en vrouwen gelijk uit te werken.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een uiteenzetting over de zogenaamde garantiemethode in relatie tot de WTV (taakafbakening).

Voor de beantwoording van deze vraag zij verwezen naar de vraag van de leden van de VVD-fractie over het shoppen en de garantiemethode.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de vrees gedeeld wordt dat wanneer in geval van beschikbare premieregelingen de werkgever geconfronteerd wordt met extra lasten en administratieve voorwaarden hij de neiging kan krijgen geheel af te zien van een pensioenregeling en wil kiezen voor een loonsverhoging die de werknemer dan zelf in de derde pijler kan benutten voor enigerlei vorm van oudedagsvoorziening.

Het kabinet ziet geen direct risico. Naar verwachting zullen ook in de toekomst in het arbeidsvoorwaardenoverleg afspraken gemaakt worden over pensioenen. Een afweging tussen de voor- en nadelen van een tweede pijler pensioenvoorziening zal uiteindelijk leiden tot het al dan niet aanbieden van een pensioen. De overtuiging bestaat dat de wijzigingen in de pensioenregelingen die tot stand moeten komen op grond van dit wetsvoorstel uitvoerbaar zijn. De systeemwijzigingen zullen een behoorlijke inspanning vergen, maar zullen naar verwachting goed hanteerbaar zijn.

De leden van de PvdA-fractie hebben met waardering geconstateerd dat de problematiek er toe heeft geleid dat in de Tweede Kamer is besloten een langere tijd toe te staan voor de administratief technische voorbereiding. Deze leden vragen of de staatssecretaris bereid is ten minste een jaar voor de beoogde invoering (zie artikel X-2de lid) van de gelijke behandeling in de beschikbare premieregelingen de Kamers te informeren over de werkelijke stand van zaken met betrekking tot de oplossing van de problemen die thans met deze invoering worden voorzien? Het leek deze leden gewenst hier een onafhankelijk onderzoek naar te doen verrichten.

Het kabinet wijst in dit kader op een voorstel van de leden van de fractie van de PvdA in de Tweede Kamer. Deze leden hebben voorgesteld om een werkgroep van pensioenuitvoerders al werkende tot uitvoeringsoplossingen te laten komen. Het kabinet heeft aangegeven dat dit voorstel haar aanspreekt. Hierbij is wel opgemerkt dat het meer voor de hand ligt dat de verantwoordelijken voor de inhoud van de pensioenregelingen, te weten de sociale partners, hiertoe het initiatief nemen en dit coördineren. Dit lijkt het kabinet de meest geschikte methode om de totstandkoming van regelingen, die in overeenstemming zijn met het wetsvoorstel te onderzoeken. Op deze wijze zou wellicht ook een waardevolle bijdrage aan de evaluatie geleverd kunnen worden. Deze methode verdient de voorkeur boven een onafhankelijk onderzoek, zoals de leden van de PvdA-fractie wenselijk achten, omdat de kennis en ervaring juist bij de direct betrokkenen aanwezig is cq. ontwikkeld wordt. Bovendien is het de vraag of er voldoende informatiebereidheid bestaat om onafhankelijke onderzoekers de benodigde productinformatie te verschaffen.

De leden van de fractie van de PvdA hadden met enige verbazing kennis genomen van de opvatting dat ook eigen bijdrage-regelingen van de werknemer binnen een pensioenregeling geacht worden onder de wet te vallen.

Over het feit dat vrijwillige voorzieningen ook thans al onder de reikwijdte van de WGB vallen is al veel discussie geweest. Hoewel uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dit het geval is, is aan de consequenties hiervan in de praktijk nooit veel aandacht geschonken.

Vrijwillige voorzieningen vallen op dit moment al onder het algemene verbod op onderscheid zoals neergelegd in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Hiermee is toentertijd al afgeweken van de (minimum-)eisen van de Vierde Richtlijn. Het toenmalige kabinet én parlement achtten het namelijk wenselijk dat de WGB ook van toepassing zou zijn op dit type pensioenvoorziening. Omdat vrijwillige voorzieningen vaak de vorm van een beschikbare premieregelingen hebben en dus de uitkering voor mannen en vrouwen nog mag verschillen, is er tot nu toe nooit veel aandacht besteed aan het feit dat vrijwillige voorzieningen in de vorm van een defined benefitregeling ook nu al onder de reikwijdte van het verbod op onderscheid vallen. Met het wetsvoorstel zal dit echter wijzigen. Nu zullen ook de beschikbare premieregelingen tot gelijke uitkeringen moeten leiden.

Het systeem van de WGB ziet er als volgt uit. Vrijwillige voorzieningen die volledig voor rekening van de werknemers komen zijn als arbeidsvoorwaardelijke afspraak te beschouwen. En een werkgever moet mannen en vrouwen in de arbeidsvoorwaarden gelijk behandelen. Met andere woorden als een werkgever aan zijn werknemers een vrijwillige voorziening aanbiedt en deze voorziening staat niet onder gelijke voorwaarden voor anderen dan werknemers open, dan is deze voorziening aan te merken als een exclusief voordeel voor werknemers. Daardoor is het te beschouwen als een voordeel dat uit de dienstbetrekking voortvloeit en als zodanig onder de reikwijdte van artikel 12a van de WGB valt. De vraag wie de premie betaalt is hierbij niet relevant. Solidariteit is een kernbegrip in de tweede pijler-voorzieningen. Indien de werkgever dergelijke solidariteit niet nastreeft, zal geen vrijwillige voorziening in de tweede pijler kunnen worden aangeboden.

Deze leden merken terecht op dat artikel 12a WGB spreekt over een «voorziening ten behoeve van een persoon, anders dan door die persoon zelf tot stand gebracht.» Dit zou geïnterpreteerd kunnen worden als vrijwillige voorziening. Bedoeld is echter, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, te regelen dat de particuliere, derde pijler, voorzieningen niet onder dit artikel begrepen worden. Een vrijwillige voorziening, ook indien de kosten volledig voor rekening van de werknemer komen, wordt echter wel «tot stand gebracht» door de werkgever. Deze voorziening maakt immers deel uit van de pensioentoezegging.

Ook in de toekomst is het mogelijk dat werknemers een deel van hun spaarloon inzetten voor dergelijke voorzieningen, zoals deze leden wensen. De pensioenuitkeringen die voortvloeien uit deze vrijwillige voorzieningen moeten echter voor mannen en vrouwen gelijk zijn. Dit zal, zoals eerder ook al aan de orde is geweest moeten geschieden via een gelijke uitkeringsgarantie. Een bijdrage van de werkgever is dus in dergelijke situaties niet vereist. De solidariteit bestaat tussen de deelnemers. Het door deze leden geopperde risico dat mannelijke werknemers wellicht zelfs zouden kunnen betogen dat door een dergelijke extra bijdrage de werkgever de facto meer (spaar)loon aan vrouwelijke werknemers ter beschikking stelt dan aan mannelijke werknemers zal zich niet voordoen. Want, zoals aangegeven, zal hier de methode van de gelijke uitkering gebruikt worden. Van een werkgeversbijdrage is dan ook geen sprake. In deze maakt het overigens niet uit of spaarloon gebruikt wordt of gelden uit andere bron. De werkgeversbetrokkenheid is bij vrijwillige voorzieningen het feit dat deze onderdeel uitmaakt van de pensioentoezegging.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie met betrekking tot het belang van een goede voorlichting zijn reeds beantwoord bij een eerdere vraag van deze leden over voorlichting.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen verschillende vragen over het nabestaandenpensioen op risicobasis waarop het recht op uitruil niet mogelijk is.

De keuze die het kabinet heeft gemaakt met betrekking tot de verhouding individualisering en solidariteit, door het nabestaandenpensioen op risicobasis buiten de reikwijdte van het keuzerecht te houden, betekent inderdaad, zoals deze leden stellen, dat er geen sprake is van gelijke behandeling tussen alleenstaanden en mensen met een partner wat betreft de solidariteit die kan worden gevraagd voor het nabestaandenpensioen op risicobasis. Het kabinet heeft ervoor gekozen, gezien de huidige maatschappelijke verhoudingen, de mogelijkheid van een beperkte solidariteit te handhaven, door het buiten de reikwijdte van artikel 2b plaatsen van het nabestaandenpensioen op risicobasis. Hierbij heeft ook een rol gespeeld dat het alleenstaand-zijn geen statisch gegeven is. In de loop van een leven kan deze situatie zich wijzigen. In dat geval bestaat er, ook voor deze groep, een aanspraak op nabestaandenpensioen. Er is, in antwoord op een vraag van deze leden, geen sprake van strijdigheid met Europese regelgeving, omdat burgerlijke staat geen grond is die door het beginsel van gelijke beloning wordt bestreken. Ook van strijdigheid met andere internationale regelgeving is naar het oordeel van het kabinet geen sprake. De kosten die gemoeid zijn met een nabestaandenpensioen op risicobasis zijn berekend op ongeveer de helft van de kosten voor een nabestaandenpensioen op opbouwbasis. Terecht merken deze leden op dat het nabestaandenpensioen op risicobasis geen dekking biedt voor het overlijdensriscio in de periode na beëindiging van het dienstverband. Uit de praktijk is een aantal gevallen bekend van pensioenregelingen die hun nabestaandenpensioen op opbouwbasis hebben beperkt tot een nabestaandenpensioen op risicobasis. In deze gevallen is het door deze gesignaleerde effect echter onderkend en opgelost door ofwel een omgekeerde uitruil van ouderdomspensioen naar nabestaandenpensioen op te nemen, ofwel een voor de periode na pensionering wel een nabestaandenpensioen op opbouwbasis af te spreken. Van het creëren van een schijnzekerheid lijkt in de praktijk dan ook geen sprake te zijn. Voorzover het gaat om beëindiging van het dienstverband vóór pensioendatum is het overigens wel zo dat er geen voorziening bestaat. Het is voor deze situaties dan ook van het grootste belang dat pensioenuitvoerders hun deelnemers hierover op zorgvuldige wijze informeren. In antwoord op vragen leden van de PvdA-fractie is reeds ingegaan op de taak van de overheid op het terrein van de voorlichting over dit wetsvoorstel. De overheidsvoorlichting zal zich zowel op de pensioenuitvoerders richten als op de deelnemers.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom gekozen is voor het toestemmingsvereiste van partners bij uitruil.

In verband met de positie van de belanghebbende bij het nabestaandenpensioen, de nabestaande, wordt toestemming vereist voor de uitruil. Voorkomen moet worden dat de partner er op denkt te kunnen vertrouwen dat er een nabestaandenpensioenvoorziening is, terwijl deze er uiteindelijk, als geen alternatief meer kan worden geregeld, niet blijkt te zijn. Met deze leden is het kabinet van mening dat gelijkwaardigheid in relaties als kenmerk kan gelden. Dit laat echter onverlet dat het hier niet steeds gaat om financiële gelijkwaardigheid, terwijl het toestemmingsvereiste bovendien geen afbreuk doet aan de gelijkwaardigheid binnen een relatie. Partners hebben allebei de gelegenheid zich over de keuze uit te spreken. Indien er geen behoefte is aan een nabestaandenpensioen zal het toestemmingsvereiste geen probleem opleveren. Indien de financiële gelijkwaardigheid niet (volledig) aanwezig is, verdient de positie van de (deels) afhankelijke partner bescherming.

Het ware ook mogelijk geweest een andere compensatie voor alleenstaanden te regelen, bijvoorbeeld, zoals deze leden voorstellen, een alleenstaandentoeslag. Hiervoor is echter niet gekozen. Het genoemde voordeel van dit systeem, nl. de aansluiting op de leefsituatie van een deelnemer geldt overigens ook voor het voorliggende keuzerecht. Hoewel de AOW niet zozeer een alleenstaandentoeslag kent, zoals deze leden stellen, maar wel een hogere uitkering voor alleenstaanden, is aansluiting bij de eerste pijler nadrukkelijk niet aan de orde. Pensioen wordt beschouwd als uitgesteld loon. Deze arbeidsvoorwaardelijke voorziening is niet te vergelijken met een wettelijk (AOW-)pensioen dat geacht wordt te voorzien in de financiële gevolgen van ouderdom voor de gehele bevolking. Bovendien zou de introductie van een alleenstaandentoeslag op pensioendatum slechts soelaas bieden in de situatie dat een nabestaandenpensioen op opbouwbasis wordt gehandhaafd. Dit blijkt in de praktijk in afnemende mate het geval te zijn. In geval van een nabestaandenpensioen op risicobasis is er op pensioendatum geen geld «gespaard», zodat een alleenstaandentoeslag de introductie van een omgekeerde solidariteit zou betekenen: namelijk die van mensen met een partner met alleenstaanden. Naar de opvatting van het kabinet past het huidige voorstel beter in de algemene tendens naar individualisering. Juist vanwege het feit dat de noodzaak en de vorm van een nabestaandenpensioenvoorziening in zijn algemeenheid ter discussie staat.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom er tijdens de behandeling in de Tweede Kamer gekozen is voor een gedeeltelijke verbetering van de uitkomsten van beschikbare premieregelingen tot 2005. Waarom is gekozen voor een gedeeltelijke verbetering en waarom dan niet voor een eindtermijn (bijvoorbeeld 2010) om volledige gelijke behandeling ook bij dit type regelingen te bereiken.

Deze leden pleiten voor de introductie van sekseneutrale berekeningswijzen. Onderzoek hiernaar is, naar aanleiding een motie (Kamerstukken II 1999/2000, 26 711, nr. 32) van de leden Schimmel en Van Zijl toegezegd. In deze motie is gevraagd de mogelijkheid van unisekstarieven in Nederland te verkennen en, indien de resultaten hiervan daar aanleiding toe geven, de invoering daarvan te bevorderen. Voor de wijze van uitvoering van deze motie zij verwezen naar de beantwoording van een vraag van de leden van de fractie van het CDA. Dat er met het voorliggende voorstel sprake zou zijn van slechts een gedeeltelijke verbetering van de gelijke behandeling bij beschikbare premieregelingen wordt niet begrepen. Vanaf 2005 dienen alle beschikbare premieregelingen te voldoen aan de voorschriften tot gelijke uitkeringen. Het introduceren van een voorschrift tot het hanteren van unisekstarieven zou niet leiden tot een ander doel; het is slechts een ander middel om het doel te bereiken.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar een inventarisatie van de momenten waarop en de groepen waarvoor bij «omzettingen» ongelijke behandeling zichtbaar wordt. Onder de huidige omstandigheden kunnen allerlei ongelijkheden ontstaan tussen homo- en lesbostellen en heterostellen (vanwege het veronderstelde geslacht bij sekseafhankelijke sterftetabellen) en alleenstaanden en hetero's.

Met het huidige voorstel wordt de gelijke behandeling van mannen en vrouwen geregeld, voorzover de omzettingen plaatsvinden in het kader van de dienstbetrekking. Slechts bij waardeoverdracht bij wisseling van dienstbetrekking zullen verschillen zichtbaar zijn. Ongelijkheden tussen stellen van hetzelfde en stellen van verschillend geslacht kunnen zich voordoen voorzover de omzetting betrekking heeft op het nabestaandenpensioen. Dit komt, zoals deze leden aangeven door het feit dat in de sterftetafels uitgegaan wordt van man/vrouw relaties. Dit aspect valt echter buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel. Van ongelijkheden die zichtbaar worden bij omzettingen tussen alleenstaanden en hetero's lijkt geen sprake meer te zijn met dit wetsvoorstel. Met uitzondering natuurlijk van de solidariteit die gehandhaafd kan blijven ten aanzien van het nabestaandenpensioen op risicobasis.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom er een verschil bestaat tussen de marktsector en nabestaandenpensioenen die in de sfeer van werkgever/werknemer worden opgebouwd.

De huidige AWGB kent alleen voor aanvullende pensioenen een uitzondering op het beginsel van gelijke behandeling voor onderscheid naar burgerlijke staat. Dit wetsvoorstel beperkt zich tot de gelijke behandeling in het kader van de dienstbetrekking. De verschillen tussen de gelijke behandelingsnormen voor de aanvullende pensioenen en de derde pijler voorzieningen wijzigen niet ten gevolge van dit wetsvoorstel.

De leden van de fractie van GroenLinks achten de gelijke opbouw van nabestaandenpensioen vanaf 1 januari 2001 voor homo- en lesbostellen toch wel erg minnetjes en vragen waarom de wetgever geen reparatieregeling oplegt. De groep is zo klein dat de rijke pensioenfondsen dit toch netjes kunnen oplossen.

Het kabinet ziet geen noodzaak tot regelgeving, omdat de positie van de homoseksuele partnerrelaties met betrekking tot het recht op nabestaandenpensioen na de introductie per 1-1-98 van de Wet geregistreerd partnerschap nog is verbeterd met de Wet van 25 mei 2000 tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet met betrekking tot de medezeggenschap van gepensioneerden en de gelijkstelling in pensioenregelingen van geregistreerde partners met gehuwden (Stbl. 256).

Door deze wetswijziging is geregeld dat personen die ten tijde van de inwerkingtreding van deze wetswijziging deelnemer zijn in een pensioenregeling en een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan met betrekking tot het nabestaandenpensioen gelijk behandeld worden als gehuwde deelnemers. Het nabestaandenpensioen moet voor hen op dezelfde wijze worden vastgesteld. Het is niet meer mogelijk de hoogte van hun nabestaandenpensioen te beperken door alleen rekening te houden met de jaren na 1 januari 1998. Dit betekent dat een verbetering in de positie van geregistreerden is gerealiseerd. En dus in het bijzonder in de positie van de homoseksuele partnerrelaties. Aanleiding tot deze wijziging was de op 16 april 1998 door de Tweede Kamer aangenomen motie van de leden Dittrich, Van der Burg, Sipkes en Van der Stoel (Kamerstukken II 1997/98, 22 700, nr. 30).

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vragen een reactie van de staatssecretaris op de vraag of de in het wetsvoorstel bepaalde keuzemogelijkheid met betrekking tot een nabestaandenpensioen in combinatie met de beoogde gelijke behandeling van mannen en vrouwen wel realiseerbaar is.

Voor de beantwoording van deze vraag zij verwezen naar de algemene inleiding en de beantwoording van de overeenkomstige vragen van de leden van de fracties van het CDA en de PvdA. Hier is ook op de vraag van deze leden ingegaan.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vraagt de staatssecretaris waarom de urgentie van dit wetsvoorstel wat betreft de gelijke behandeling zo groot is dat hij het onverantwoord vindt te wachten op de wellicht in de toekomst mogelijke regeling door middel van algemene sekseneutrale sterftetabellen.

Artikel 2b PSW is bij amendement in de wet gekomen en treedt in beginsel per 2001 in werking. Aangezien de invoering van 2b PSW, zoals in de inleiding reeds is aangegeven, niet zonder gelijke behandelingsbepalingen kan plaatsvinden, is de urgentie hoog. Al eerder in deze memorie van antwoord is aangegeven dat het doel van het wetsvoorstel is het bereiken van de gelijke pensioenuitkeringen voor mannen en vrouwen. Het is niet zo dat dit doel eenvoudiger bereikt zal kunnen worden door de introductie van algemene sekseneutrale sterftetabellen. De problemen bij de introductie daarvan liggen echter wellicht op een ander niveau. Het bereiken van de gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen acht het kabinet inderdaad van groot belang. De manier waarop het bereikt wordt is hieraan ondergeschikt. Desalniettemin meent het kabinet dat het voorliggende voorstel uitvoerbaar is en dat met dit voorstel tegemoet wordt gekomen aan de wensen uit het veld om zelf voldoende ruimte te hebben om passende en financieel solide regeling te maken. Die ruimte wil en moet het kabinet de pensioenuitvoerders ook bieden. De introductie van landelijke sterftetafels lijkt op dit moment niet haalbaar, maar wordt naar aanleiding van de eerder besproken motie van de Tweede Kamerleden Schimmel en Van Zijl ter zake wel nader onderzocht.

De leden vragen naar de opvatting van de staatssecretaris over het bij-effect van de gecompliceerde regelingen dat er minder nabestaandenpensioenregelingen op opbouwbasis zullen worden getroffen.

Zoals eerder aangegeven is kabinet van oordeel dat de inhoud van een pensioenregeling een zaak van sociale partners is. Dit betekent dat ook een omzetting van een nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar een nabestaandenpensioen op risicobasis een keuze van sociale partners is en moet zijn. Dit laat onverlet dat het kabinet het wenselijk heeft geoordeeld om de mogelijkheid te creëren dat sociale partners, gegeven de afspraken in het kader van het pensioenconvenant, een vorm van nabestaandenpensioen kunnen handhaven. Daartoe is het nabestaandenpensioen op risicobasis buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel gehouden. Het feit dat het kabinet gekozen heeft het nabestaandenpensioen als uitzondering in de AWGB te handhaven, omdat het vergroten van het aantal afhankelijkheidsrelaties geen overheidsdoelstelling is heeft hier niet direct mee te maken. Dit laatste punt betreft het feit dat het kabinet het niet wenselijk vindt om niet gehuwde of geregistreerde samenwoners een recht op nabestaandenpensioen te bieden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven