nr. 206c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
De leden van de vaste commissie voor Justitie hadden kennis genomen van
de schriftelijke gedachtewisseling. Zij hadden de indruk, dat een aantal elementen
uit het wetsvoorstel nog eens grondig overwogen zou kunnen worden in het licht
van het kaderbesluit. Het kwam hen voor, dat het van belang is om goed onderscheid
te maken tussen de mogelijkheid om gehoord te worden en bewijselementen aan
te dragen enerzijds en anderzijds de mogelijkheid om een correctie te plegen
op het beleid van het Openbaar Ministerie. Dat laatste zou in de visie van
de vaste commissie zoveel mogelijk beperkt moeten blijven (bijvoorbeeld niet
mogen bewerkstelligen, dat een zwaarder strafbaar feit ten laste wordt gelegd
dan het Openbaar Ministerie heeft gedaan) en die correctiemogelijkheid zou –
zoals de minister zelf in feite ook antwoordde – alleen moeten bestaan
waar het Openbaar Ministerie niet wil vervolgen. De commissie achtte het in
dit verband principieel ongewenst, dat er onderhandelingen kunnen ontstaan
tussen slachtoffer en OM over de tenlastelegging. De openstelling van het
beklagrecht in het kader van de artikel 36 Sv-procedure is voorts minder gelukkig,
omdat die bijna er ook wel toe noopt om datzelfde te doen in de artikel 250
Sv-procedure.
Op de hier voorgestelde wijze wordt ook een goed onderscheid in acht genomen
ten opzichte van het kaderbesluit: het kaderbesluit dwingt ertoe om in het
kader van de artikel 36 Sv en de 250 Sv-procedure het slachtoffer te horen,
terwijl het beklagrecht dan beperkt kan blijven tot zeg maar de sepotbeslissing.
Verder kan dan met name de beklagmogelijkheid worden beperkt tot misdrijven;
en dat zou ook te overwegen zijn t.a.v. het hoorrecht, wat zich heel goed
laat verenigen met het kaderbesluit. Dit mede vanwege de werkdruk voor de
rechterlijke macht.
In het kader van een samenhangende nadere overweging verdient het in de
visie van de leden van de commissie, uitgezonderd die, behorende tot de fractie
van de VVD, overweging om de hoormogelijkheid en beklagmogelijkheid ook toe
te kennen aan een beperkte kring van nabestaanden in het geval het slachtoffer
is overleden (mede) als gevolg van het strafbare feit, zoals voorzien in het
initiatief-wetsvoorstel van het Tweede-Kamerlid Dittrich.
Ten tweede moeten de afzonderlijke regimes voor de hoormogelijkheid en
de beklagmogelijkheid ook gevolgen hebben voor de regimes met betrekking tot
de oproeping en de bevoegdheid van het slachtoffer om gehoord te worden, resp.
het correctief te kunnen toepassen. Complicaties bij de oproeping voor het
hoorrecht mogen de voortgang en afdoening van strafzaken niet beïnvloeden.
Hier geldt, dat het slachtoffer zelf het OM op de hoogte moet houden van adreswijzigingen.
Van het OM kan niet gevergd worden onderzoek te doen naar het actuele adres.
Wel kan het OM het slachtoffer wijzen op het belang ervan adreswijzigingen
door te geven. Te denken valt ook aan machtiging door het slachtoffer van
een hulporganisatie om een afschrift van een oproep te ontvangen, zodat die
organisatie eventueel het verhuisde slachtoffer kan opsporen. Als het slachtoffer
om welke reden ook buiten staat is om zich te doen horen, mag dat evenmin
een reden zijn om de vervolging en afdoening te vertragen. Dan zou iemand
uit een beperkte kring van naasten die bevoegdheid wellicht kunnen worden
toebedeeld.
Anders ligt dit in de opvatting van de commissie bij de oproeping voor
het slachtoffer in het kader van het correctief op het voorgenomen sepot of
besluit tot niet of niet verdere vervolging. In dat geval moet het slachtoffer
een redelijke termijn worden gegund, maar vergt het rechtszekerheidsbelang
van de verdachte dat deze niet te lang in onzekerheid mag verkeren over al
dan niet vervolging. De drie-maanden-termijn zou dus een absolute moeten zijn,
met dien verstande dat er een relativering kan optreden, indien uit het ook
voor de verdachte toegankelijke strafdossier blijkt, dat het slachtoffer als
gevolg van het strafbare feit buiten staat is geraakt om binnen die drie maanden
beklag te doen. In zekere zin ten behoeve van de verdachte zou ook hier aan
een persoon uit een beperkte kring van naasten van het slachtoffer de bevoegdheid
kunnen worden toegekend om in plaats van het slachtoffer beklag te doen.
Een dergelijke regeling met betrekking tot de oproeping zou de problematiek
van verzendingstheorie, ontvangsttheorie, vernemingstheorie en van mogelijke
strijd met art. 6 EVRM volledig weg kunnen nemen.
In het licht van het voorgaande zou de commissie de minister willen verzoeken
om de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel aan te houden tot implementatie
van het kaderbesluit aan de orde is – al dan niet vooruitlopend op definitieve
besluitvorming in Europees verband – en verzocht de commissie, uitgezonderd
haar leden, behorende tot de VVD-fractie, de minister om het initiatief-wetsvoorstel
van het Tweede-Kamerlid Dittrich daarbij te betrekken.
De voorzitter van de commissie,
Timmerman-Buck
De griffier van de commissie,
Nieuwenhuizen