26 436
Wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging

nr. 206a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 20 maart 2001

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling en sympathie kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij stelden vragen betreffende artikel 12l, tweede lid. Dit artikellid is verruimd door invoeging van het begrip omstandigheid (waaruit bekendheid met de inhoud van kennisgeving of beschikking voortvloeit). Daarmee blijft het criterium subjectief van karakter: het is steeds de vraag of zich ten aanzien van deze – klagende – belanghebbende zo'n omstandigheid daadwerkelijk heeft voorgedaan. Tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer (Handelingen II, 2000–2001, nr. 40) heeft de woordvoerder van de fractie van D66 geattendeerd op het meer objectiverende karakter van de tekst die bij amendement is ingevoegd in wetsvoorstel 26 824 (Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden), waar nu gesproken wordt van «redelijkerwijs bekend kunnen zijn» met de daar relevante omstandigheden. Weliswaar was die amendering in dat civiele wetsvoorstel overbodig, omdat de rechtspraak al van een geobjectiveerd criterium uitgaat, maar ook hier zou dat in de visie van de leden van de CDA-fractie op zijn plaats zijn geweest. Zou de minister op dit punt zijn visie kunnen geven op de toch ook in de Tweede Kamer gewenste objectivering?

In dat verband vroegen de leden hier aan het woord aandacht van de minister voor enkele specifieke aspecten. Casus 1: stel dat de belanghebbende na vier maanden klaagt ex artikel 12 Sv, terwijl bij de behandeling blijkt, dat de verdachte hetzij pas kort voordien (bijvoorbeeld een maand) hetzij in het geheel niet op de hoogte was van de kennisgeving van niet verdere vervolging, is het dan redelijk het verloop van die vier maanden prohibitief te doen zijn voor ontvankelijkheid van het beklag? Casus 2: indien zou blijken bij een behandeling van een beklag, dat de belanghebbende weliswaar de kennisgeving van het OM al meer dan drie maanden tevoren in huis had, maar was opgenomen in een ziekenhuis of een psychiatrische inrichting, resp. de hem of haar thuis verzorgenden hebben de kennisgeving voor de belanghebbende uit zorg voor diens gezondheidstoestand achter gehouden. Is de belanghebbende dan toch ontvankelijk? Maakt het verschil als deze de persoon van de belanghebbende betreffende omstandigheden het gevolg zijn van het strafbare feit? Casus 3: bij een slachtoffer van mishandeling blijkt pas na bijvoorbeeld een jaar de ernst van de gevolgen van die mishandeling. Inmiddels is de kennisgeving zes maanden voordien verstuurd en door dit slachtoffer ontvangen. Is een beklag ex artikel 12 Sv dan toch niet-ontvankelijk?

Het kwam de leden van de CDA-fractie voor, dat enerzijds, vanuit een oogpunt van erkenning van de positie van de belanghebbende, met name het slachtoffer zelf, in deze casusposities er veel voor te zeggen is om zelfs ruim na de drie-maandentermijn de belanghebbende ontvankelijk te achten, maar anderzijds het uit een oogpunt van zekerheid voor de verdachte niet redelijk is die termijn al te ver uit te laten lopen. Dat klemt temeer, indien ook nog eens de redelijke termijn van artikel 6 EVRM in zicht komt. Verdient het, zo vroegen deze leden, geen aanbeveling om in artikel 12l een absolute termijn op te nemen, bijvoorbeeld 12 maanden na datum kennisgeving, c.q. beschikking?

In dit verband waren de leden van de CDA-fractie verbaasd over de passage in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 26 436, nr. 5, blz. 7, midden) dat de verdachte volledige zekerheid over expiratie van de drie-maandentermijn kan bewerken door zelf of via zijn advocaat de kennisgeving of beschikking aan de belanghebbenden te doen doorsturen en dan nog wel aangetekend. Ten eerste zou dit door met name een slachtoffer weleens als zeer pijnlijk en kwetsend kunnen worden ervaren. Ten tweede zou – juist vanwege die ervaren kwetsing – de toezending door of namens de verdachte weleens kunnen prikkelen tot het doen van beklag ex artikel 12 Sv. Ten derde lijkt de in de nota neergelegde gedachte in strijd met het beginsel, dat de verdachte niet aan zijn eigen vervolging hoeft mee te werken. Graag vernamen de leden hier aan het woord of de minister deze bezwaren deelt.

Tegen de achtergrond van de termijnkwestie hadden de leden van de CDA-fractie de nodige twijfel aan de wijsheid van de amendementen op stuknr. 9 en 10. De behandeling van het verzoek van de verdachte als bedoeld in artikel 36 Sv vindt immers per definitie eerder plaats dan het moment waarop een belanghebbende in actie zou moeten komen voor een klacht ex artikel 12 Sv. De termijn waarbinnen de belanghebbende die actie moet ondernemen zal doorgaans – gelet op de behandelingstermijn van het verzoek – veel korter zijn dan de (subjectieve) drie-maandentermijn van artikel 12l Sv. De kans dat een belanghebbende aldus tussen de wielen raakt en vervolgens geen beroep op artikel 12l Sv meer kan doen, lijkt de leden hier aan het woord tamelijk groot. Zou de minister zijn visie hierop willen geven?

In het vervolg van de wetswijziging op artikel 36 Sv rijst de vraag hoe het zit met de positie van de belanghebbende als het OM weliswaar vervolgt, maar de verdachte bezwaar maakt tegen de kennisgeving verdere vervolging of tegen de dagvaarding. Noch artikel 36, noch artikel 12 Sv komen dan binnen bereik van de belanghebbende, terwijl artikel 12 Sv geen toepassing vindt bij buiten-vervolgingstelling door de rechtbank in honorering van het bezwaarschrift van de verdachte. In de stukken merkt de minister weliswaar op, dat bij honorering van het bezwaarschrift de rechter een veroordeling hoogst onwaarschijnlijk acht, maar dat is – vanuit het gezichtspunt van de belanghebbende – een bewijs uit het ongerijmde. Die conclusie bereikt de rechter immers pas na behandeling van het bezwaarschrift en juist tijdens die behandeling heeft de belanghebbende geen mogelijkheid diens belang bij vervolging over het voetlicht te brengen. Juist hier, zo zou men kunnen zeggen, zal een belanghebbende zich eerder bij het vervolgingsmonopolie van de overheid neerleggen, indien hij in deze procedure het met artikel 12 Sv gediende belang naar voren kan brengen. Deelt de minister deze visie? Zo nee, zou hij dat kunnen beargumenteren? Zo ja, is daarmee dan niet tevens de noodzaak gegeven om ook bij een bezwaarschrift tegen de kennisgeving verdere vervolging van art. 250 Sv, resp. het bezwaarschrift tegen de dagvaarding ex art. 262 Sv de belanghebbende op te roepen, analoog aan art. 36 Sv?

In verband met het voorgaande vroegen de leden van de CDA-fractie aandacht voor het ontwerp-kaderbesluit inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (document 6064/01, COPEN 6). Artikel 3 luidt: «Elke lidstaat waarborgt het slachtoffer de mogelijkheid om tijdens de procedure gehoord te worden en bewijselementen aan te dragen.» Het begrip procedure is gedefinieerd in artikel 1 sub d van het ontwerp als: «procedure: in ruime zin, d.w.z. naast de strafprocedure alle door het slachtoffer in die hoedanigheid gelegde contacten met ongeacht welke autoriteit, overheidsdienst of organisatie voor slachtofferhulp, voor, tijdens en na de strafprocedure.» Het woord naast in deze definitie suggereert, dat de strafprocedure van het begrip procedure wordt gescheiden; de leden hier aan het woord hadden echter de indruk dat dat niet de bedoeling is, gelet op aanduidingen als ruime zin, ongeacht welke autoriteit en tijdens (..) de strafprocedure. Indien dit kaderbesluit zo wordt genomen en in werking treedt, verplicht het Nederland om o.a. artikel 3 binnen een jaar in de Nederlandse strafvordering te implementeren. De leden hier aan het woord zeiden uit één en ander de conclusie te trekken, dat Nederland dan ook gehouden is om in de procedure ex art. 250, resp. 262 Sv het slachtoffer te doen oproepen. Deelt de minister deze analyse?

De leden van de PvdA fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hadden nog wel vragen over de uitwerking van het voorstel en met name de gevolgen voor de werklast en de daarmee samenhangende budgetten.

Bij de schriftelijke en mondelinge voorbereiding is aan de orde geweest of het beklag zich zou moeten beperken tot misdrijven, dan wel ook mogelijk moet zijn voor overtredingen. Die afweging is een strafrechtspolitieke kwestie, die wij in deze fase van de besluitvorming niet als zodanig inhoudelijk opnieuw aan de orde willen stellen. Anders ligt dat waar het gaat om de uitvoerbaarheid van de wet. Op eerdere vragen heeft de minister geantwoord dat de gevolgen van de wet beperkt zullen zijn en dat geen specifieke budgettaire voorzieningen noodzakelijk zijn. Inmiddels bereiken ons uit de rechtspraktijk andere signalen, die overigens overeenstemmen met onderdelen van adviezen door NVVR en NOVA over het niet beperken van het voorstel tot misdrijven en de inbegrijpen van overtredingen. Zo is bij het gerechtshof Den Bosch het aantal beklagzaken vorig jaar met 35% toegenomen. Kan de minister een nadere beschouwing wijden aan de onderbouwing van zijn inschatting over de beperkte gevolgen van dit voorstel voor de werklast van de gerechtshoven, rechtbanken en kantongerechten? Welke consequenties heeft het verruimen van het beklagrecht, met daarbij inbegrepen naast misdrijven ook overtredingen, op die werklast?

De leden van de fracties van de SGP en RPF/GPV hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. Voorzover het oogmerk van het wetsvoorstel bestaat in een zekere versterking van de positie van het slachtoffer van een strafbaar feit, mocht het voorstel op sympathie van de zijde van genoemde fracties rekenen. Evenwel vroegen zij de minister puntsgewijs aan te geven welke verschuivingen er optreden in vergelijking met de bestaande situatie wat betreft de rechtsposities van de verdachte en het slachtoffer. Is er naar de mening van de minister per saldo sprake van meer evenwicht in de rechten van de verdachte en het slachtoffer? Deze leden stelden deze vragen mede met het oog op de door de Tweede Kamer aangenomen amendementen op stuk nr. 9 en 10, waarvan de minister zich geen voorstander toonde. Is de minister van oordeel dat het wetsvoorstel in substantiële mate is verbeterd als gevolg van de aanvaarding van bedoelde amendementen?

Deze leden hadden zich enigermate verbaasd over de stelligheid waarmee de regering, ondanks kritische vragen van de zijde van de Tweede Kamer, haar stelling staande houdt dat geen (noemenswaardige) toename van de werklast van de rechter is te verwachten, al wordt wel erkend dat de voorgestelde wetswijziging een extra belasting voor de organisatie van het Openbaar Ministerie zal meebrengen. Ontkent de regering hiermee dat elke gehonoreerde klacht in potentie tot een uitbreiding van het aantal te berechten feiten, eventueel in meer instanties, zal leiden? Deze leden zouden graag beargumenteerd vernemen op welke overwegingen de stelling van de minister is gebaseerd? Gegeven het feit dat de minister in de gedachtewisseling met de Tweede Kamer (Handelingen II, 2000–2001, nr. 40, blz. 3203 l.k.) de vraag of ook een klacht kan worden ingediend vanwege verschil van mening tussen de Officier van Justitie en de belanghebbende over de grondslag van de vervolging (waartoe reeds is besloten), bevestigend heeft beantwoord, stelden deze leden de vraag of de minister het een aanvaardbaar of wenselijk gevolg vindt dat er discussies ontstaan, niet over de vraag of er al dan niet zal worden vervolgd, maar over de vraag naar de inrichting van de telastelegging.

De voorzitter van de commissie,

Timmerman-Buck

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA) (voorzitter), De Wolff (GL), V.d. Beeten (CDA).

Naar boven