26 356
Regels inzake de reconstructie van de concentratiegebieden (Reconstructiewet concentratiegebieden)

nr. 169a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ1

Vastgesteld 20 maart 2001

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de onderstaande opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen.

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

1.1 Inleiding

De leden van de CDA-fractie deelden mee de wenselijkheid van een beleid, waarbij duidelijke langjarige ruimtelijke perspectieven worden geschapen voor het landelijk gebied en waarbij een nieuw evenwicht tot stand komt voor vitale agrarische activiteiten, andere economische functies binnen het gebied, het wonen, de versterking en het herstel van natuur en milieu, de waterhuishouding, de stankbestrijding, de recreatie, de infrastructuur, cultuur en landschap, te onderschrijven.

De sedert de varkenspest geaccentueerde noodzaak op veterinaire gronden van ruimtelijke herschikkingen heeft er in de loop van de tijd een groot aantal andere dimensies bij gekregen – hierboven genoemd – die leiden tot een ingrijpende en ambitieuze aanpak van dat landelijk gebied in de vijf concentratie-provincies. De CDA-fractie onderschrijft daarbij de regisserende en innoverende rol van het provinciaal bestuur.

Deze leden zeiden te hopen dat wetenschappelijke onderbouwing, financiële middelen, afstemming van inhoudelijke overheidsmaatregelen en het optreden van de diverse overheidsinstanties en lagen afgestemd zullen worden op deze verregaande ingreep en deze ambities. Het is immers niet de eerste keer in het recente verleden, dat met name de veehouderij te maken kreeg met pressie om zich te verplaatsen: niet zelden naar die gebieden – verder weg van de bebouwde kom en naar de randen van bossen en natuurgebieden – waar zij nu weer van teruggeroepen wordt.

Het is eveneens een ervaringsgegeven – denk aan het Structuurschema Groene Ruimte en de oproep meer aan agrarisch natuurbeheer te doen – dat de ambities van de overheid aanzienlijk hoger liggen dan de daarvoor beschikbaar gestelde financiële middelen. Noch is het de eerste keer, dat tegenstrijdig overheidsoptreden eveneens voor frustratie en onbegrip zorgen. Denk aan de onmogelijke combinatie van vogelweidebeheer en verbod op het afschieten van vossen.

Ook en juist op het gebied van milieubeheer of dierenwelzijn is het herhaaldelijk voorgekomen, dat oorspronkelijke opvattingen bij de overheid eerdere toezeggingen en perspectieven – waarop dikwijls niet onaanzienlijke private investeringen werden gedaan – gepasseerd werden door latere, niet eens op nieuw wetenschappelijk inzicht gebaseerde beleidswijzigingen. Denk aan het recente voornemen tot verbod op de nertsenfokkerij.

En inderdaad is met name de agrarische sector ook geconfronteerd met sterk wijzigende wetenschappelijke inzichten, waardoor eerdere vooronderstellingen achterhaald of onzeker werden. Denk aan de oorzaken van het bossterven, of de berekeningen van de mestoverschotten.

De leden van de CDA-fractie hadden twijfels of de regering zich voldoende bewust is van de eenmaligheid van een ingreep als de hier bedoelde en van de noodzaak van evenwicht, tempo, afstemming, betaalbaarheid en adequate research.

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel.

Met deze wet wordt beoogd het bestuur het nodige instrumentarium te verschaffen voor de ruimtelijke reconstructie van de varkenshouderij binnen (delen van) de concentratiegebieden.

Als zodanig maakt het wetsvoorstel deel uit van de herstructurering van de varkenshouderij zoals uiteengezet in de brief van de Minister van LNV van 12 december 1997.

De herstructurering zou langs drie sporen worden uitgewerkt; de beperking van de totale omvang van de varkenshouderij, de concentratie van het varkens houden binnen bepaalde gebieden en een ruimtelijke reconstructie van de varkenshouderij binnen de concentratiegebieden.

In de memorie van antwoord (11-02-1998) naar aanleiding van de inbreng van de leden van de VVD-fractie bij de Wet Herstructurering Varkenshouderij heeft de toenmalige minister van LNV geantwoord dat met de Reconstructiewet spoed betracht zou worden teneinde de reconstructie en herstructurering zoveel mogelijk een samenlopend proces te doen zijn.

Kan de regering meedelen waarom het drie jaar heeft moeten duren alvorens de Reconstructiewet concentratiegebieden in de Eerste Kamer ter behandeling voor ligt?

Kan eveneens aangegeven worden wat een en ander heeft betekend tot nu toe voor het herstructureringsproces in de varkenshouderij omdat er tot nu toe geen sprake kon zijn van samenlopende processen?

De leden van de PvdA-fractie deelden mee er van overtuigd te zijn dat de reconstructie en herstructurering van de varkenshouderij dringend noodzakelijk is, maar zij vroegen zich af of deze wet het juiste instrument is. Met belangstelling zagen zij daarom de antwoorden van de bewindslieden tegemoet.

1.2 Doel van het wetsvoorstel

De leden, behorende tot de fractie van de PvdA merkten op, dat deze wet het derde spoor vormt van het mede naar aanleiding van de varkenspest in een stroomversnelling geraakte proces van herstructurering, vernieuwing en sanering van de varkenshouderij. De maatschappelijke randvoorwaarden en doeleinden op het terrein van dierenwelzijn, dierengezondheid, milieu en ruimtelijke kwaliteit verdragen zich al langere tijd niet met de ontwikkelingen op het gebied van de intensieve veehouderij zoals die zich de afgelopen decennia hebben voorgedaan. Daarom is het alleszins begrijpelijk dat de crisis van 4 jaar geleden is aangegrepen om tot een ingrijpende herstructurering van deze landbouwkundige activiteit te komen.

De door de voorgangers van de huidige bewindspersonen ingezette herstructurering was gebaseerd op 3 sporen; vermindering van de omvang van de varkenshouderij, concentratie van het varkens houden binnen bepaalde gebieden en een ruimtelijke reconstructie van de vestiging van varkenshouderijen binnen die concentratiegebieden. De eerste twee sporen zijn voorzover mogelijk geregeld met de reeds aangenomen Wet herstructurering varkenshouderij. De voorliggende wet regelt het derde spoor, de ruimtelijke reconstructie van de varkenshouderij binnen de concentratiegebieden. Daarmee wordt beoogd de hervestiging en kanalisatie van de varkenssector op een zodanige wijze te doen plaatsvinden dat kwetsbare gebieden b.v. verzuringsgevoelige gebieden en gebieden met een bijzondere bestemming zoals de Ecologische Hoofdstructuur (ehs) worden gevrijwaard van intensieve varkenshouderij. Gaande het voorbereidingsproces zijn er steeds andere argumenten toegevoegd aan de oorspronkelijke redenatie die alleen de preventieve diergezondheidsreden als argument kent. Redenen als de zones rond de Ecologische Hoofdstructuur, logistiek, ruimtelijke kwaliteit en milieuhinder zijn er later bijgehaald, doch kunnen met het voorliggende wetsontwerp in feite niet worden tegemoet gekomen. Kunnen de bewindslieden nader ingaan op de bezwaren die de Raad van State dienaangaande heeft gemaakt. De argumentatie die in de memorie van toelichting wordt gegeven is daartoe niet toereikend, zo meenden deze leden.

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennis genomen van dit ingrijpende wetsvoorstel. Met de regering zijn deze leden van oordeel dat de cumulatie van problemen in de genoemde gebieden noopt tot integrale aanpak. Maar met deze constatering zijn direct de problemen geduid. Is het echt mogelijk de reconstructie zodanig vorm te geven dat inderdaad de benodigde kwaliteitsimpuls wordt gerealiseerd? De inzet om de intensieve veehouderij de ruimte te geven zich te ontplooien in de ontwikkelingsgebieden staat prima vista op gespannen voet met het streven om de extensieve productie te stimuleren en de biologische sector te bevorderen. Nu tegen de achtergrond van de bse-crisis de aandrang om in de veehouderij versneld de overstap te maken naar een meer natuurlijke en biologische productiewijze is toegenomen, kan de geschetste inzet in de ontwikkelingsgebieden als een tegengestelde aanpak worden gekenschetst. In de nota naar aanleiding van het verslag komt de regering op dit punt niet verder dan te constateren dat het wetsvoorstel als zodanig niet is gericht op het stimuleren van een meer extensieve productie, of van biologische productiemethoden. De leden van de fractie van D66 zagen graag dat de regering alsnog ingaat op het hier beschreven spanningsveld.

De leden, behorende tot de fractie van RPF/GPV, mede sprekende namens de SGP-fractie, merkten op dat het wetsvoorstel in de loop van de tijd een brede doelstelling heeft gekregen, die zou kunnen worden omschreven als «kwaliteitsverbetering van het landelijk gebied in de concentratiegebieden». Deze leden zijn van mening dat vermindering van de milieubelasting door een verkleining van de veestapel in de concentratiegebieden daaraan belangrijk kan bijdragen. Zou het in dat licht bezien niet de voorkeur hebben verdiend, om in het kader van deze wet of anderszins een verplaatsing van intensieve-veehouderijbedrijven, maar eventueel ook van melkveebedrijven, naar niet-concentratiegebieden (bijvoorbeeld akkerbouwgebieden) te bevorderen, mede met het oog op het beperken van mesttransporten? Anders gesteld: had de problematiek waarvoor de reconstructiewet bedoeld is, niet nationaal moeten worden aangepakt?

Er is bij de reconstructie van de concentratiegebieden gekozen voor een vrij sterk projectmatige aanpak. Dit heeft tot gevolg dat een gebied ingrijpend «op de kop» wordt gezet en dat het waarschijnlijk moeilijk is om toekomstige nieuwe inzichten in een later stadium alsnog in de plannen in te bouwen. Mede omdat, zoals hiervoor aangegeven, de doelstellingen van het voorstel zijn veranderd, c.q. verbreed, sluiten deze leden niet uit dat het de voorkeur had gehad om ook voor een ander instrumentarium te kiezen. Daarom rijst de vraag of met een meer procesmatige benadering, met behulp van bestaande instrumenten met name op het gebied van de Ruimtelijke Ordening (streekplannen etc.), in combinatie met een regeling voor beëindiging en verplaatsing van (intensieve-)veehouderijbedrijven, de beoogde resultaten niet langs een geleidelijker weg niet even goed bereikt hadden kunnen worden.

HOOFDSTUK 2. DE CUMULATIE VAN PROBLEMEN IN DE CONCENTRATIEGEBIEDEN

Zowel voor draagvlak als voor de invulling van het beleid is een zo groot mogelijke wetenschappelijke zekerheid noodzakelijk. De leden van de CDA-fractie zijn daarbij niet onbekend met het voorzorg-principe en wilden dat ook, mits in proportionaliteit, respecteren.

Met dat uitgangspunt voor ogen vroegen zij zich af, of een schematisch overzicht mogelijk is van de wetenschappelijk bewezen, resp. sterk vermoede milieubelastingen, natuurschaden, veterinaire risico's, en de causale verbanden, die aangepakt worden met dit reconstructiewetsontwerp.

Is het daarbij mogelijk ook de objectieve uitkomsten op te nemen van verschillende variabelen, met name de milieubelastende effecten op kwetsbare en zeer kwetsbare natuur van bedrijfsfunctioneren tussen 0 en 250 m ervandaan, resp. tussen 250 en 500 m; en de veterinaire risico's van varkensvrije zones kleiner dan 1 km en de – verklaarde afnemende – meerwaarde van zones groter dan 1 km.?

Het zou zeer dienstig zijn, als tevens aangeduid werd op welke terreinen tussentijdse evaluaties wenselijk zijn.

Tevens vroegen zij waarom de minister van VROM opteert voor een veel verdergaande reductie van de ammoniakuitstoot dan de Europese Commissie voorschrijft en wat daarvoor de wetenschappelijke onderbouwing is.

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is verder overeenstemming ontstaan over de toelaatbaarheid van grondgebonden veehouderij in de extensiveringsgebieden. Maar impliceert deze overeenstemming tezamen met de financiële beperkingen en de schaarste aan grond niet, dat deze vorm van veehouderij «meetelt» bij de realisering van het SGR? Is het eigenlijk niet merkwaardig om in zo'n situatie – duur – grond aan te kopen, deze over te dragen aan de grote terreinbeherende organisaties – die er nadien niet zelden Schotse hooglanders of andere buitenlandse soorten in laten weiden – in plaats van te bevorderen middels veel goedkoper agrarisch natuurbeheer, dat grasveehouderij met Nederlands vee gehandhaafd blijft? Is eigenlijk aankoop van melkveehouderijen in de extensiveringsgebieden nog wel verantwoord, indien de betrokken ondernemer over wil gaan tot grasveehouderij en agrarisch natuurbeheer?

Impliceert de overeenstemming in de Tweede Kamer tevens niet, dat grondgebonden rundveehouderij geen verdere beperkingen hoeven te worden opgelegd. D.w.z., dat als de ondernemer ervoor kiest om echt grondgebonden te worden, en zijn hoeveelheid dieren in overeenstemming brengt met de benodigde grond – b.v. door aankopen – hij geen mestafzetcontracten hoeft af te sluiten of te investeren in een emissie-arme stal. Impliceert die overeenstemming niet tevens dat dat echter wel het geval is, wanneer hij niet grondgebonden is?

In de behandeling in de Tweede Kamer is enige onduidelijkheid ontstaan over de mate, waarin het aspect van de waterhuishouding meeweegt in het voorstel.

Kan de regering verduidelijking geven terzake de wijze en de mate, waarin zij haar plannen m.b.t. de verbetering van de waterhuishouding laat meewegen in de reconstructiebenadering. Kan zijn bovendien aangeven met name welke schadeloosstellingen zij wil garanderen voor die landeigenaren en -gebruikers, die hun gronden ter beschikking stellen voor wateroverlaat en welke compensaties zij wil bieden in welk stadium voor alle schade, b.v. vanwege bezinksels, die uit die overlaat kunnen voortvloeien? Is de regering bereid tot een algehele garantiestelling vooraf voor de betrokken, die aan de opvang van water hun medewerking verlenen?

De leden van de RPF/GPV-fractie stelden vast, dat aanvankelijk het tegengaan van de verspreiding van besmettelijke dierziekten de belangrijkste doelstelling was van het wetsvoorstel. Deze leden hadden de indruk dat deze doelstelling enigszins op de achtergrond is geraakt. Zo wordt nergens meer gesproken van «clusters van 1 miljoen varkens» zoals oorspronkelijk wel het geval was. Betekent dit dat de regering tot het inzicht is gekomen dat varkensvrije «brandgangen» en clustervorming minder bijdragen aan het tegengaan van de verspreiding van dierziekten dan enkele jaren geleden werd gedacht?

Varkensvrije zones kunnen volgens artikel 1 alleen worden gesitueerd in extensiverings- of verwevingsgebieden en – volgens punt A-7 van de bijlage – bij voorkeur in de eerstgenoemde. Zou het uit veterinair oogpunt niet gewenst zijn om ook binnen (grotere) landbouwontwikkelingsgebieden, waar de concentratie van dieren zal toenemen, dergelijke zones te realiseren? Zou het niet wenselijk zijn om in sommige reconstructiegebieden met een sterke concentratie van andere dieren (bijvoorbeeld pluimvee) zones te realiseren waarin ook deze vormen van intensieve veehouderij niet voorkomen?

Nu de varkensvrije zones zoveel mogelijk worden gesitueerd in de extensiveringsgebieden ligt het voor de hand dat in veel gevallen stroken natuur, bos en dergelijke onderdeel zullen vormen van deze zones. Wordt daardoor de effectiviteit van deze zones niet nadelig beïnvloed, doordat bijvoorbeeld insecten, vogels en knaagdieren de ziekte «door de zones heen slepen»?

Waarom is de voorwaarde dat varkensvrije zones ten minste 1000 meter breed moeten zijn, niet in de wet maar in de bijlage opgenomen? Mag in de praktijk van deze voorwaarde worden afgeweken? Zo ja, welke afwijking is dan acceptabel?

Valt een indicatie te geven van de te verwachten ontwikkeling van de veestapel en in het bijzonder de varkensstapel, in de concentratiegebieden in de komende jaren?

Is denkbaar dat in de landbouwontwikkelingsgebieden de concentratie van dieren – met name varkens – (sterk) toeneemt doordat bedrijven uit de extensiveringsgebieden daar naar toe worden verplaatst en doordat gevestigde bedrijven worden vergroot, zeker wanneer na 2005 de diverse dier- en mestrechten komen te vervallen? Zo ja, is een dergelijke ontwikkeling wel gewenst, onder meer uit veterinair oogpunt?

Is het in het kader van een reconstructieplan denkbaar dat een gemengd bedrijf in een extensiveringsgebied de intensieve-veehouderijtakken moet afstoten? Heeft in zo'n geval dat bedrijf de mogelijkheid om bijvoorbeeld de melkveehouderijtak uit te breiden, zodat het bedrijf weer volwaardig wordt, of wordt in zo'n geval het totale bedrijf «uitgekocht»?

Mogen melkveebedrijven in de extensiveringsgebieden in beginsel het aantal runderen uitbreiden, zodat een intensivering van de melkveehouderij kan optreden?

HOOFDSTUK 3. DE VERHOUDING MET ANDERE REGELGEVING

3.1 Karakter van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie merkten op dat bij de behandeling in de Tweede Kamer een aantal kwalificaties zijn gewisseld, die nader uitsluitsel vragen. Er is gesproken over een raamwet, een uitvoeringswet, een bestemmingswet, een inrichtingswet, een procedurele wet, waar de sectorale wetgeving op moet aansluiten, een bestemmingsplan van meer gemeentes tezamen.

Deze leden zouden graag meer duidelijkheid willen over het karakter van de wet en de wijze waarop andere wetsvoorstellen van ruimtelijke ordening, milieumaatregelen, natuurbescherming en bestemmingsplannen zich verhouden tot dit wetsontwerp.

Ook is het van belang opnieuw duidelijk uit te spreken, wat de relatie is van een gemeentelijk bestemmingsplan met dit wetsvoorstel.

3.2 Verhouding met de Wet op de Ruimtelijke Ordening

De leden van de CDA-fractie stelden dat het van belang is dat opnieuw duidelijk wordt uitgesproken wat de relatie is van een gemeentelijk bestemmingsplan met het onderhavige wetsvoorstel. Wat is de status van het zgn. koepelplan in relatie met andere ruimelijke ordeningsplannen?

Naast de onduidelijkheid over het wettelijk kader mag er zeker geen onduidelijkheid ontstaan over de relatie van de reconstructieplannen en het totale ruimtelijk ordeningsbeleid van de regering, zo vervolgden deze leden.

In dit verband valt het op, dat in de 5e Nota Ruimtelijke Ordening slechts in beperkte mate gerefereerd lijkt te worden aan de reconstructieplannen.

Kan de regering een toelichting geven op de relatie van deze nota met de voornemens van de reconstructiewet en de wijze, waarop de beleidsintenties van dit wetsontwerp ingepast zijn of zullen worden in de nota ruimtelijke ordening?

Kan de regering voorts inzicht geven in de actuele regimes rond de zg. ruimte voor ruimte-regelingen? (voorheen ook wel steen voor steen-regeling genoemd).

Heeft zij, na de eerste fase al een oordeel over de effecten en de toepasbaarheid van deze faciliteit? In hoeverre draagt zij effectief bij tot de hergroening van het landelijk gebied en tot het tegengaan van de «verrommeling» ervan?

Welke andere maatregelen kan de regering bevorderen om te voorkomen, dat leegkomende agrarische bedrijfsgebouwen verslonzen en verruïneren?

Behoren daartoe ook – hoogwaardige – niet agrarische herbestemmingen?

De leden van de PvdA-fractie vroegen of met de introductie van deze specifieke wetgeving niet via de achterdeur een generiek ruimtelijk beleid wordt geïntroduceerd, zonder dat daarvoor de gebruikelijke integrale afweging van doelen, randvoorwaarden en middelen heeft plaatsgevonden. Kunnen de bewindslieden aangeven hoe zij deze reconstructie moet inpassen in het bredere ruimtelijk beleid. De ingrepen die met dit wetsvoorstel kunnen worden gerealiseerd zijn zeer ingrijpend en de vraag kan dan ook worden gesteld hoe deze reconstructie past bij een visie op de intensieve, niet grondgebonden, veehouderij en de grondgebonden landbouw. Deze visie moet in de ogen van de leden van de PvdA-fractie niet worden bepaald door incidenten of plotselinge rampen, maar door een analyse en diagnose van de huidige bedrijfsstructuur en de toekomstige mogelijkheden. De bewindslieden opteren in dit wetsvoorstel voor een gedeeltelijke herkoppeling van de varkenshouderij aan de grond en veronderstellen dat z.g. varkensvrije zones de risico's voor epidemieën en pandemieën verminderen. Tegelijkertijd blijken de bewindslieden niet afkerig van agrarische bedrijfsterreinen waar ook de intensieve veehouderij een plek kan vinden. De leden van de PvdA nodigden de bewindslieden uit die visie te geven en aan te tonen hoe het nu ingediende wetsvoorstel past als instrument in die visie. De leden van de PvdA waren overigens zeer benieuwd naar de visie van de bewindslieden op de grond- en niet grondgebonden landbouw, doch het voert te ver die naar aanleiding van dit wetsvoorstel te geven. Die visie had er in feite al moeten zijn en komt in de nota Voedsel en Groen niet goed uit de verf.

De leden, behorende tot de RPF/GPV-fractie merkten op, dat op verschillende plaatsen in het wetsvoorstel vigerende bepalingen uit met name de wetgeving inzake de ruimtelijke ordening buiten werking worden gesteld, bijvoorbeeld in artikel 27 en 29, en dat de beroepsmogelijkheden in artikel 44 worden beperkt tot één instantie. Deze leden namen aan dat op deze wijze getracht wordt de realisering van de reconstructieplannen zoveel mogelijk te bespoedigen. Kan worden uiteengezet waarom bij deze plannen kennelijk sprake is van een zodanige urgentie dat de gebruikelijke regels op dit gebied buiten werking moeten worden gesteld?

Volgens artikel 27 geldt het reconstructieplan als een voorbereidingsbesluit of als een vrijstelling in het kader van de WRO. De minister van VROM heeft bij de behandeling in de Tweede Kamer gezegd dat de reconstructieplannen de bestemmingsplannen «overrulen». Hoe ver strekt een en ander? Kunnen bijvoorbeeld in een reconstructieplan wegen worden geprojecteerd? Kan de bestemming «glastuinbouw» – een activiteit die in enkele concentratiegebieden voorkomt – worden veranderd in «grondgebonden veehouderij» of kan een «agrarische bestemming» worden veranderd in «natuur»? Als deze laatste bestemmingsveranderingen zouden plaatsvinden, hebben dan de betrokken grondeigenaren in beginsel recht op schadevergoeding krachtens artikel 30?

Hoe verloopt de procedure wanneer een gemeente in een later stadium een wijziging in een bestemmingsplan wil aanbrengen, die afwijkt van het in uitvoering zijnde reconstructieplan? Moet een eventuele aanpassing van het reconstructieplan dan weer goedgekeurd worden door de betrokken ministers?

3.3 Verhouding met de milieuregelgeving

De leden, behorende tot de fractie van de VVD wezen erop dat bij brief van 7 september 2000 de regering heeft toegezegd dat het ammoniakbeleid in de toekomst hoofdzakelijk op basis van emissiebeleid in plaats van depositiebeleid zal worden vormgegeven.

Via een motie heeft de Tweede Kamer recentelijk ten aanzien van aanvullend ammoniakbeleid uitgesproken dat voor de zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden in een zone van ten hoogste 250 meter daaromheen nieuwvestiging en uitbreiding van intensieve veehouderij mag worden tegengegaan.

Kan de regering aangeven of zij bereid is kenbaar te maken dat in het kader van deze Reconstructiewet het aanvullende ammoniakbeleid zich inderdaad niet verder uitstrekt dan het in de motie gestelde afstandscriterium?

Wat is overigens de stand van zaken met betrekking tot het nieuwe wetsvoorstel ammoniak en veehouderij?

De leden van de RPF/GPV-fractie deelden mee te hebben begrepen dat de 60% afroming van varkensrechten op nul wordt gesteld bij verplaatsing van bedrijven in het kader van reconstructieplannen. Op zichzelf achten zij dit een juiste handelwijze, maar wel rijst de vraag hoe op dit punt wordt gehandeld bij verplaatsing van andere typen bedrijven. Wordt dan eveneens van afroming afgezien? Zo nee, wordt hier geen rechtsongelijkheid gecreëerd? Door af te zien van de afroming van varkensrechten wordt verplaatsing van (varkens-)bedrijven binnen de concentratiegebieden veel aantrekkelijker dan verplaatsing naar elders. Acht de regering dit gewenst?

De leden van de fractie van D66 merkten op dat als het gaat om de reconstructieplannen het ammoniakbeleid uiteraard niet zonder betekenis is. De vraag is met welk beleid precies de reconstructiecommissies op pad worden gestuurd. Wordt uitgegaan van een afstand van 250 meter rond kwetsbare natuurgebieden? En zo ja, is er dan nog ruimte om op enig moment alsnog tot een strenger beleid – 500 meter – over te gaan?

3.4 Verhouding met de Landinrichtingswet

Over de provinciale rol bij de instelling, begeleiding en toetsing van de in te stellen reconstructiecommissies bestaat onduidelijkheid, zo merkten de leden van de PvdA-fractie op.

Dit te meer daar het er naar uitziet dat de taken van die commissies zich uitstrekken tot het niveau van een landinrichtingscommissie. Deze leden hadden zich daarom afgevraagd waarom de reconstructiewet als lex specialis nodig is, waar wellicht met een uitbreiding of amendering van de landinrichtingswet met name t.a.v. herinrichting had kunnen worden volstaan. Kunnen de bewindslieden uiteenzetten waarom deze weg gekozen is en kunnen ze ingaan op de suggestie om te zijner tijd tot een integratie van deze specifieke wet te komen in de algemene wet voor de landinrichting.

De leden van de fractie van D66 merkten op dat wat naar aanleiding van de crisis in de varkenssector is begonnen als een poging om «varkensvrije brandgangen» te realiseren is uitgegroeid tot een alomvattende aanpak van de concentratiegebieden. In hoeverre had een versnelde aanpassing en aanscherping van de Landinrichtingswet een alternatief kunnen zijn van de thans gekozen weg?

HOOFDSTUK 4. OPZET VAN HET WETSVOORSTEL

4.1 Verdeling bestuurlijke taken en verantwoordelijkheden

De leden van de CDA-fractie wezen erop, dat in het verleden rondom het SGR regelmatig spanningen zijn opgetreden doordat bij deze ingrijpende maatregelen een top-downbenadering werd gevolgd (bijv. Gaasterland).

De instelling van zg. Reconstructiecommissies kan een goede stap zijn op de weg van een andere benadering, waarbij de verschillende belangen niet perse in tegenstellingen vertaald hoeven te worden, maar in een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een nieuw perspectief voor een vitaal en schoon landelijk gebied. De overheid kan daarbij qua toonzetting een doorslaggevende rol spelen.

Dat betekent ook, dat er steeds geluisterd dient te worden naar alternatieve oplossingen en creatieve formules, die van alle partijen, waaronder vooral de meest betrokkenen, worden aangedragen. Kan de regering indiceren, of zij direct of indirect nog andere maatregelen wil nemen om een klimaat van partnerschap en samenspraak te bevorderen?

De leden van de fractie van D66 merkten op dat veel zal afhangen van de kwaliteit van de reconstructieplannen en de beschikbare middelen om een en ander ook te bewerkstelligen. Is de regering van oordeel dat de provincies, aan wie in dit verband een cruciale rol is toebedacht, voldoende toegerust zijn om in korte tijd voldragen en kwalitatief hoogstaande reconstructieplannen te ontwikkelen, die op een toereikend draagvlak in het veld kunnen rekenen? Hoe oordelen de provincies zelf over de hen toegedachte taak en in hoeverre achten zij het beschikbare financiële kader toereikend?

Gezien het ingrijpende karakter van de reconstructieplannen achtten de leden van de RPF/GPV-fractie het wenselijk dat ook de niet-agrarische inwoners van de betreffende gebieden voldoende inspraakmogelijkheden hebben bij de realisatie van de plannen. In dat licht achtten zij het een omissie dat in het voorstel geen enkele bepaling inzake enigerlei vorm van raadpleging van de bewoners is te vinden. Wat is hierop de reactie van de regering?

4.2 Het reconstructieplan

Het wetsvoorstel spreekt in de concentratiegebieden van extensiverings-, verwevings- en ontwikkelingsgebieden. Is evenwichtige dimensionering van deze drie typen gebieden over de concentratie gebieden voldoende gewaarborgd zo vroegen de leden van de VVD-fractie?

Vindt er op rijksniveau in deze toetsing van samenhang over de gebieden plaats?

De leden van de RPF/GPV-fractie stelden de volgende vragen. Kan al een indicatie worden gegeven van de aandelen – in hectares en aantallen dieren – van de drie soorten gebieden (landbouwontwikkelingsgebieden, extensiveringsgebieden en verwevingsgebieden) in de op stapel staande reconstructieplannen. Hoe verhoudt zich deze driedeling met de opvattingen die zijn neergelegd in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening? Worden de door Provinciale Staten vastgestelde reconstructieplannen aan deze Nota getoetst?

4.3 De uitvoering van de reconstructie

Naar de mening van de leden, behorende tot de CDA-fractie gaat het, wat de belangrijke afstemming in de tijd betreft, om een drietal aspecten.

Allereerst is het noodzakelijk, dat in dit kalenderjaar een adequate reconstructiewet tot stand komt, maar tevens ook de wetgeving op het gebied van ammoniak en geur. Kan de regering een indicatie geven van het tijdsschema in de komende maanden ter zake.

Dan is bij de behandeling in de Tweede Kamer uitvoerig gesproken over de tussentijdse evaluaties en daarop gebaseerde eventuele aanpassingen. Welke garanties kan de regering geven aan die ondernemers, die in de komende maanden besluiten het reconstructietraject in te gaan, dat zij niet te maken krijgen met tussentijdse veranderingen of – vooral financiële – (zie onder) onzekerheden.

Tot slot is er de looptijd van het gehele proces, die aanzienlijk korter is, dan de horizon van een generatie, die uitgangspunt mag zijn voor een ingrijpende ondernemingsbeslissing als de verplaatsing van een agrarisch bedrijf. Welke perspectieven kan de regering bieden in redelijkheid voor een ruimtelijk ordeningsbeleid, dat rebus sic stantibus de ondernemingsbeslissing een houvast biedt voor twintig à dertig jaren?

De realisering van de reconstructie hangt af van het opnieuw indelen van drie gebieden, t.w. de extensiveringsgebieden, waarin de natuur voorgaat en beperkingen worden opgelegd aan de – intensieve – veehouderij, verwevingsgebieden, waarin natuur en landbouw (en andere functies) gelijke kansen krijgen en ontwikkelingsgebieden, waarin nieuwe agrarische ontwikkelingen en uitverplaatsingen uit de extensiveringsgebieden mogelijk zijn.

Hoe gaat de regering in dit verband om met het gegeven, dat bij een hantering van de vijfhonderd meter grens in een provincie als Noord-Brabant de basis voor de reconstructie simpelweg lijkt te komen vervallen, omdat bij die grens er nauwelijks of niet nog ontwikkelingsgebieden overblijven?

In de vorig jaar aangenomen motie van de Eerste Kamer inzake financiering en verwerving van de EHS wordt verder een pleidooi gehouden voor het opzetten van provinciale grondbanken, waardoor een betere formule van public private partnership tot stand kan komen, maar waardoor ook een flexibelere markt tot stand kan komen voor aanbod en vraag van gronden.

Hoe staat de regering in het licht van het nieuwe ruimtebeslag van de Reconstructie nu tegenover deze gedachte?

En wanneer zij de voordelen ervan inziet, wat doet zij om deze formule te bevorderen?

Hoe staat zij in dit geval tegenover de aarzelingen bij sommige gemeentelijke grondbedrijven tegenover deze benadering?

Vooruitlopend op de vaststelling van deze Reconstructiewet zijn pilotprojecten opgezet, zo merkten de leden van de VVD-fractie op.

Kan de regering mededeling doen van de ervaringen tot nu toe van en met deze projecten?

4.4 Rechtsbescherming herverkaveling

De leden van de CDA-fractie deelden mee bezorgd te zijn over de voorstellen voor de regeling van de rechtsbescherming. Blijkens het nader rapport was in het oorspronkelijke wetsvoorstel gekozen voor een gemengd systeem: reconstructieplan onder vigeur van de AWB en ruilplan (cum annexis) onder vigeur van het civiele recht. De Raad van State heeft in zijn advies met betrekking tot de bedenkingen tegen het tijdelijk in gebruik geven van gronden en het ruilplan opgemerkt, dat de behandeling van die bedenkingen niet thuis horen bij de rechter-commissaris, maar bij het bestuur; door de rechter-commissaris te belasten met de behandeling van bedenkingen wordt hij in feite ingepast in een administratiefrechtelijke procedure, terwijl de AWB de figuur van een rechter-commissaris die bedenkingen behandelt in het geheel niet kent. Dit achtte de Raad derhalve – en volkomen terecht! – een ongewenste vermenging van administratief en civiel recht. Dat mondde uit in een advies van de Raad te onderscheiden tussen de te volgen administratieve en civiele procedure, hetgeen de leden van de CDA-fractie geheel konden volgen (zie punt 12, pagina 16).

Wat onnavolgbaar is, is echter de conclusie – beter: de consequentie die het kabinet aan het advies verbindt: het schakelt de civiele rechter vervolgens geheel uit. Dit werd in het geheel niet door de Raad geadviseerd en de vraag is dan ook wat het kabinet ertoe heeft bewogen om deze tournure te maken.

Deze vraag zouden de leden van de CDA-fractie graag in een bredere context beantwoord zien. Daartoe wezen zij op het volgende. In de nota Grondbeleid (27 581, nr 1) wordt op pagina 70 meegedeeld, dat het kabinet t.a.v. de Onteigeningswet betreffende het titelbesluit opteert voor administratief beroep en wel bij de Minister van VROM; onbeslist is nog of vervolgens beroep op de rechter in een dan wel twee instanties mogelijk zal zijn. Een en ander bouwt voort op de MDW-evaluatie Onteigeningswet, zoals gepresenteerd in de brief van de Minister van Justitie van 9 oktober 2000 ( 24 036, nr 174). Blijkens de vraagstelling (zie vraag 6 op pag. 2) ging het kabinet bij verstrekking van de opdracht er nog van uit, dat onteigening via de civiele rechter zou blijven lopen. De werkgroep merkt t.a.v. de civiele rechter op pagina 3 op, dat een van de opvallende verschillen tussen onteigenings- en andere procedures is, dat de civiele rechter eigenlijk op de stoel van het bestuur gaat zitten. Dat zou vanuit rechtssystematisch oogpunt niet passen. Deze teneur wordt dan nog versterkt door de opmerkingen over de bij de huidige onteigening verplichte gang naar de (civiele) rechter, omdat dit niet past in de AWB, waarin de getroffen burger zelf het initiatief moet nemen om zijn belangen (in dit geval dus terzake particuliere eigendom van onroerende zaken) te beschermen. Blijkens het nader rapport (pagina 17) en het verslag van het wetgevingsoverleg over het onderhavige wetsvoorstel (nr 38, pagina 61 middelste kolom en rechter kolom) bestaat het voornemen in de boezem van het kabinet om ook t.a.v. de Landinrichtingswet tot een herziening te komen langs dezelfde lijnen als nu voorgesteld in de Reconstructiewet.

Het wilde de leden van de CDA-fractie derhalve voorkomen, dat dit wetsvoorstel het beginpunt vormt van een zeer vérgaande en principiële herziening van de rechtsbescherming op een terrein waar de overheid ingrijpt niet alleen in de gebruiksmogelijkheden van onroerende zaken door eigenaren, maar ook in die eigendom van onroerende zaken zelf. Het wilde hen eveneens voorkomen, dat een grondige discussie ten principale hierover noch met de Tweede, noch met de Eerste Kamer is gevoerd. Hoe denkt de regering hierover? Is het niet zo, dat de Kamers, door thans ja te zeggen tegen de regeling van de rechtsbescherming in de Reconstructiewet, zich in feite politiek en juridisch committeren aan eenzelfde regeling in de Landinrichtingswet, Onteigeningswet en mogelijk ook de Belemmeringenwet Privaatrecht?

Is het de regering bekend, dat in de kring van de Vereniging van Onteigeningsadvocaten grote bedenkingen bestaan tegen het uitschakelen van de civiele rechter in de onteigeningsprocedure? Acht de regering het denkbaar, dat die bezwaren ook van belang zijn voor het onderhavige wetsvoorstel? Zou – mede vanwege het verband tussen Onteigeningswet en Reconstructiewet – de regering nog eens uit een willen zetten wat de bezwaren van het Kadaster waren tegen uitschakeling van de civiele rechter en hun commentaar daarop? Is zij bereid de brief terzake aan de leden van de Kamercommissie te doen toekomen? Is de regering bereid om de Vereniging van Onteigeningsadvocaten te verzoeken de in haar kring levende bedenkingen aan haar en de Kamer mee te delen?

Hoe beoordeelt de regering de voorgestelde regeling van de rechtsbescherming in het licht van artikel 112 Grondwet en het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens van 1950?

Ziet zij geen problemen rijzen bij toepassing van louter de Awb in het kader van de rechtsbescherming t.a.v. de beperkte kring van belanghebbenden op grond van die wet? Zou de regering willen uiteen zetten wat in de procedures van de Reconstructiewet de positie zal zijn van: gerechtigden tot erfdienstbaarheden die niet blijken uit de registers; kopers van onroerende zaken; beslagleggers (executoriaal en conservatoir); legatarissen (aan wie gelegateerd onroerend goed nog niet door de erfgenamen is afgegeven), partijen die pretenderen een optie te bezitten m.b.t. onroerende zaken. Hoe verhoudt hun positie zich tot de omschrijving van rechthebbende in artikel 1 van het wetsvoorstel.

Ten aanzien van de rechtsbescherming op het punt van de geldelijke regelingen rees bij de leden van de CDA-fractie de vraag op grond van welke feiten en omstandigheden bijzondere deskundigheid van Gedeputeerde Staten, onderscheidenlijk de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan worden verwacht op het punt van de geldelijke regelingen?

De leden van de VVD-fractie deelden mee dat het hen was opgevallen dat rechtsgang bij dit voorliggende wetsvoorstel is voorzien te gaan via de bestuursrechter in plaats van via de civiele rechter. Kan de regering aangeven wat de overwegingen van deze keuze zijn?

HOOFDSTUK 5. FINANCIEEL KADER

5.1 Budget

Op het eind van de behandeling in de Tweede Kamer heeft de minister van LNV zijn zeer optimistische toonzetting over de financiële mogelijkheden rond dit wetsontwerp neergeslagen in een brief met cijfers.

De leden van de CDA-fractie waren echter hiermee in het geheel niet gerustgesteld, in het licht van de recente inzichten in de kosten van de pilot-projecten in Gemert-Bakel.

Hoe verhouden deze cijfers zich met het gegeven, dat de verplaatsing van drie bedrijven aldaar een kostenbeslag van ca. 9 miljoen gulden met zich bracht?

En hoe verhoudt zich dit cijfer met het gegeven, dat bij een onverhoopt vasthouden aan de 500m grens ca. 20 000 bedrijven verplaatst, uitgekocht, schadeloos gesteld moeten worden, resp. 4500 bij het hanteren van een grens van minimaal 250 m afstand ten opzichte van zeer kwetsbare natuurgebieden?

Hoe kan voorkomen worden, dat zich herhaalt wat de CDA-fractie is overkomen t.a.v. het Structuurschema Groene Ruimte, waarbij de voor-voorganger van de huidige minister van LNV een en ander maal verklaarde, dat er in het geheel geen financiële problemen waren met de aankoop rond de Ecologische Hoofdstructuur, terwijl latere accountantsonderzoekingen het gelijk van de CDA-fractie meer dan bevestigden, met als gevolg grote onzekerheid, frustratie en planschade bij de betrokken ondernemers?

Welke harde garanties zijn er, dat de met de reconstructie samenhangende versnelling van de realisering van de EHS tot 2010 ook werkelijk gefinancierd zal worden?

Kan de regering tevens een indicatie geven van de potentiële financiële effecten van de ruimte voor ruimte regeling op de Reconstructie?

5.2 Subsidiestelsel

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft de regering toegezegd nader te zullen overleggen over fiscale facilitering van de reconstructie, zo merkten de leden van de CDA-fractie op.

De regering dacht aan o.a. vrijstelling van overdrachtsbelasting bij grondruil.

Kan de regering meedelen of ter zake al voortgang is geboekt en of daarbij ook nog andere aspecten aan de orde worden gesteld, zoals de fiscale behandeling van vrijwillig ter aankoop voor het SGR aangeboden gronden en bedrijven?

Vereist de urgentie van de realisering van de reconstructie en het SGR niet een doeltreffende fiscale stimulering juist ook om gemeenschapsgelden te besparen?

Kan de regering verder toelichten, hoe zij zich de werking van het Groenfonds voorstelt in relatie met de reconstructie?

Is de regering verder bereid maximale ontschotting van de verschillende financieringsbronnen (b.v. landinrichting, aankoop SGR) toe te staan bij de financiering van de reconstructie, zodat een snellere realisering in zicht komt?

HOOFDSTUK 6. LASTEN VOOR OVERHEID, BURGERS EN BEDRIJVEN

De leden van de CDA-fractie merkten op dat de reconstructie zeer ingrijpende gevolgen zal hebben voor duizenden ondernemers en hun gezinsleden. Sommigen zullen hun bedrijf versneld beëindigen, anderen zullen op een soms radicaal andere wijze gaan produceren, weer anderen -velen – zullen hun bedrijf verplaatsen, – binnen een nog redelijk vertrouwde omgeving, naar een andere provincie of naar het buitenland – en zullen andere bedrijven geheel of gedeeltelijk overnemen.

Het zijn niet normale ondernemersrisico's, die hiertoe leiden. Het gaat om overwegingen van natuur, landschap, ruimtelijke ordening, etc. Niet zelden gaat het, zoals boven gesteld, om bedrijven, die twee decennia of minder zich op grond van milieu- en maatschappelijke overwegingen verplaatst hebben naar de randen van natuurgebieden Een samenhangend flankerend beleid op sociaal terrein is nodig en moet duidelijk zijn bij deze operatie.

Kan de regering schematisch aangeven, met welke maatregelen zij zo'n flankerend beleid vorm wil geven?

De leden van de fractie van RPF/GPV vroegen of de recente wijziging van het belastingstelsel de effectiviteit van de reconstructieplannen nadelig kan beïnvloeden, onder meer doordat bedrijfsbeëindiging minder aantrekkelijk is geworden.

HOOFDSTUK 7. ARTIKELSGEWIJS

De tekst van de wet vormde voor de leden van de fractie van D66 aanleiding tot het stellen van enkel nadere (wetstechnische) vragen.

Het reconstructieplan dient door de betrokken ministers te worden goedgekeurd. Indien de ministers hun goedkeuring onthouden stellen provinciale staten, rekening houdend met de overwegingen die tot de onthouding van de goedkeuring hebben geleid, een gewijzigd reconstructieplan vast. Ook dit gewijzigd plan behoeft goedkeuring van de betrokken ministers. De ministers kunnen vervolgens zelf het gewijzigde reconstructieplan vaststellen, indien de ministers het gewijzigde reconstructieplan niet wensen goed te keuren. Uit het gegeven dat de ministers niet verplicht zijn om alsdan zelf het reconstructieplan vast te stellen – ze kunnen het doen, maar dat hoeft niet – valt af te leiden dat de ministers bijvoorbeeld ook kunnen besluiten het tekortschietende reconstructieplanwederom terug te sturen naar provinciale staten. Kan de regering aangeven of deze mogelijkheid bestaat en zo ja, welke procedure dan vervolgens in acht genomen moet worden? En wat dient er te gebeuren indien de ministers het reconstructieplan niet goedkeuren, het niet zelf vaststellen en evenmin terugsturen? Was het per saldo niet beter geweest vast te leggen dat de betrokken ministers het reconstructieplan één keer kunnen terugsturen en vervolgens goedkeuren dan wel zelf vaststellen?

Artikel 1

De leden van de fractie van RPF/GPV vroegen voorts waarom in dit artikel geen omschrijving van het begrip «intensieve veehouderij» is opgenomen. Kan het ontbreken van zo'n omschrijving niet tot misverstanden leiden, bijvoorbeeld met betrekking tot een stierenmesterij, een nertsenfokkerij, een geitenhouderij of een zeer intensief melkveebedrijf?

Artikel 14

Deze leden vroegen voort wat er gebeurt wanneer Gedeputeerde Staten er niet in slagen om binnen negen maanden na inwerking treden van de wet een ontwerp reconstructieplan op te stellen?

Artikel 15

Dezelfde leden vroegen of de in dit artikel genoemde termijnen van vier weken niet erg kort zijn gelet op het ingrijpende karakter van de reconstructieplannen.

Artikel 16

De leden, behorende tot de D66-fractie merkten op dat in artikel 16 is geregeld, dat voor zover een reconstructieplan een afwijking inhoud van een vastgesteld streekplan, de vaststelling van het reconstructieplan geldt als een besluit tot herziening van zodanige streekplan. Zien de leden van de fractie van D66 het goed, dan geldt eenzelfde procedure niet voor een uitwerking van het reconstructieplan. Immers, op de voet van artikel 19 lid 3 wordt in de uitwerking van het reconstructieplan louter aangegeven op welke onderdelen de uitwerking afwijkingen van streekplannen inhoudt. Waarom is niet in de wet opgenomen dat ook de vaststelling van de uitwerking van een reconstructieplan geldt als een besluit tot herziening van de desbetreffende streekplannen? Procedureel had dit zeker gekund, nu immers op de vaststelling van de uitwerking van het reconstructieplan dezelfde procedure van toepassing is verklaard als die geldt voor het reconstructieplan zelf. Onder vigeur van de voorliggende wettekst is het dus mogelijk dat de uitwerking van het reconstructieplan afwijkt van een streekplan, zonder dat een voorziening is getroffen om dit streekplan aan te passen. Gelet op de impact van de reconstructieplannen is het toch wenselijk te verzekeren dat zowel het reconstructieplan zelf als de uitvoering daarvan stroken met het desbetreffende streekplan. Kan de regering een toelichting geven op deze verschillende aanpak?

Artikel 18

Volgens artikel 18 lid 2 zijn de artikelen 13 tot en met 17 van toepassing op de vaststelling van de uitwerking van het reconstructieplan, met uitzondering van de termijn genoemd in artikel 14 eerste en tweede lid, zo merkten de leden van de D66-fractie op. Dit betekent dat ten aanzien van de opstelling van het ontwerp van het uitwerkingsplan geen termijnen zijn geduid. Waarom is er voor gekozen om wél voor het reconstructieplan, maar niét voor het uitwerkingsplan een termijn aan te geven? Bestaat zo niet het risico dat de voortgang van de voorgenomen reconstructie in het gedrang komt?

In artikel 18 derde lid is aangegeven dat de uitwerking na vaststelling en voor zover vereist goedkeuring deel uitmaakt van het reconstructieplan. Deze formulering wekt de suggestie dat de uitwerking van het reconstructieplan niet steeds de goedkeuring van de betrokken ministers behoeft. Gaat deze suggestie echter niet voorbij aan het gegeven dat ook artikel 17 onverkort van overeenkomstige toepassing is verklaard (zie het tweede lid van artikel 18) en dat dus steeds goedkeuring nodig is als het om een uitwerking gaat van het reconstructieplan?

Artikel 20

De leden van de fractie van D66 vroegen waarom het derde lid van artikel 20 niet als volgt simpelweg is opgenomen in het tweede lid: «Het beheer en het onderhoud van openbare wegen met de daartoe behorende kunstwerken worden toegewezen aan de daarvoor in aanmerking komende openbare lichamen of in bijzondere gevallen aan andere rechtspersonen»? Met deze vereenvoudiging zou de systematiek van het eerste lid zijn doorgetrokken.

In artikel 20 vijfde lid wordt aangegeven dat pas de toewijzing van de eigendom, het beheer en het onderhoud van openbare wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken plaatsvindt indien overeenstemming is verkregen met de betrokken rechtspersoon. Wat dient er echter te gebeuren indien een dergelijke overeenstemming niet wordt bereikt, zo vroegen deze leden.

De hier bedoelde toewijzing geschiedt overigens op de voet van het zesde lid van artikel 20 zonder geldelijke verrekening, met dien verstande dat dit in de gegeven omstandigheden niet tot onredelijke gevolgen voor het betrokken openbaar lichaam mag lijden. Moet uit deze formulering worden afgeleid dat de toewijzing aan andere rechtspersonen wél mag leiden tot onredelijke gevolgen in financiële zin? Kan de regering de redelijkheid van een dergelijk onderscheid beargumenteren?

Artikel 24

In artikel 24 lid 3 is geregeld dat de rechtsgevolgen met betrekking tot in het reconstructieplan betrokken wegen ingaan op het tijdstip van bekendmaking van de uitwerking van het reconstructieplan, aldus de leden van de D66-fractie. In het vierde lid van artikel 24 is vervolgens de mogelijkheid geopend dat gedeputeerde staten kunnen besluiten om de hier bedoelde rechtsgevolgen in te laten gaan op een ander tijdstip. Met deze formulering is het mogelijk om niet alleen een alter maar ook een vroeger tijdstip te kiezen. Is dat ook met zoveel woorden de bedoeling geweest en zo ja, kan de regering aangeven wat de achterliggende redengeving daarvan is?

De tekst van artikel 25 lid 3 is ontleend aan artikel 10 van de Landinrichtingswet en geeft aan dat zonder toestemming van de eigenaar geen wijziging gebracht wordt in diens recht ten aanzien van gebouwen, behoudens in geval van onteigening. Moet deze formulering aldus worden begrepen dat ten aanzien van percelen zonder dat van onteigening sprake is wél wijziging in de rechtspositie mogelijk is? Is dat niet in tegenspraak met bijvoorbeeld het bepaalde in artikel 19 lid 1 onder c waar is aangegeven dat de uitwerking van een reconstructieplan onder meer bevat de aanwijzing van de te onteigenen percelen?

Artikel 26

De leden van de fractie van D66 merkten op dat op verschillende plaatsen in de wet – artikelen 12 en 26 – is geregeld dat het reconstructieplan kan worden gewijzigd. Waarom is er uit een oogpunt van helderheid niet voor gekozen om de aanwezige mogelijkheden in één artikel onder te brengen? Had de tekst van artikel 26 niet simpelweg toegevoegd kunnen worden aan artikel 12?

In hoeverre valt overigens een wijziging in de beleidsprioriteiten, op grond waarvan de ministers gedeputeerde staten kunnen verzoeken een wijziging van het reconstructieplan voor te bereiden, aan te merken alseen zwaarwegende reden van algemeen belang? Ligt het niet in de rede aan te nemen dat een interventie van rijkszijde met betrekking tot een reconstructieplan steeds gebaseerd moet zijn op een zwaarwegende reden van algemeen belang?

Artikel 33

De leden van de D66-fractie stelden, dat de aanhef van artikel 33 lid 2 in combinatie met het eerste deel van onderdeel e zich als volgt laat lezen: «In de bestuursovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, zijn in ieder geval opgenomen in voorkomend geval de wijzigingen (...)». Had deze weinig fraaie combinatie niet voorkomen kunnen worden door van onderdeel e een part artikellid te maken: «In de bestuursovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, zijn in voorkomend geval (...)»?

Artikel 42

De leden van de D66-fractie merkten op, dat in het tweede lid van dit artikel wordt bepaald, dat de in het eerste lid van dit artikel bedoelde bestuursorganen en adviseurs gehouden zijn de van hen gevorderde medewerking te verlenen. Deze dwingende formulering roept de vraag op wat er dient te gebeuren wanneer deze medewerking achterwege blijft; zijn er sancties mogelijk?

Artikel 43

De leden van de fractie van D66 merkten op dat artikel 43 lid 1 aan gedeputeerde staten een verreikende bevoegdheid geeft. Wanneer de desbetreffende bestuursorganen niet of niet tijdig besluiten nemen op aanvragen kunnen gedeputeerde staten in hun plaats zelf deze besluiten nemen. Deze bevoegdheid geldt echter niet indien een van de betrokken ministers het bevoegde bestuursorgaan is. Met andere woorden, lagere bestuursorganen kunnen door gedeputeerde staten onder druk gezet worden, maar dat geldt niet voor de rijksoverheid. Op welke wijze kan door gedeputeerde staten worden bevorderd dat de betrokken ministers tijdig de nodige besluiten nemen?

Artikel 47

De leden, behorende tot de fractie van RPF/GPV merkten op dat dit artikel de mogelijkheid biedt om bepaalde vormen van het gebruik van opstallen te beëindigen. Gaat het hierbij alleen om agrarische opstallen of bijvoorbeeld ook om een landbouwmechanisatiebedrijf? Mag worden aangenomen dat van deze mogelijkheid alleen gebruik gemaakt zal worden bij het realiseren van varkensvrije zones of voorziet de regering een bredere toepassing? Waarom is deze mogelijkheid niet beperkt tot de extensiveringszônes?

Artikel 74

De leden van de D66-fractie vroegen waarom uit een oogpunt van overzichtelijkheid het eerste lid van artikel 74 niet is toegevoegd aan artikel 62 en het tweede lid niet aan artikel 73. Wie bijvoorbeeld artikel 62 leest kan niet bevroeden dat een eind verderop nog eens apart staat aangegeven dat de uitgangspunten van dit artikel nader bij algemene maatregel van bestuur zullen worden uitgewerkt. Wat is de toegevoegde waarde om dit in een apart artikel aan te geven?

Artikel 75

De leden van de fractie van D66 merkten op dat artikel 75 lid 5 bevat meer een intentieverklaring bevat dan een zinvolle wettelijke duiding. Het ligt immers voor de hand dat Gedeputeerde Staten zich zullen inspannen om zoveel mogelijk in overeenstemming met alle belanghebbenden die het aangaat het ruilplan in gewijzigde zin vast te stellen. Het zou pas zinvol zijn hierover iets op te merken wanneer het gedeputeerde staten bijvoorbeeld niet vrij zou staan om de zaak louter schriftelijk af te handelen. De toegevoegde waarde om vast te leggen dat gedeputeerde staten zelf kunnen bepalen hoe zij tot overeenstemming komen met belanghebbenden wordt derhalve niet direct duidelijk. En dan nog, wat moet er gebeuren wanneer gedeputeerde staten er niet in slagen over het gewijzigde plan met alle belanghebbenden overeenstemming te verkrijgen?

Bijlage

In onderdeel A van de Bijlage is sprake van een «zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden»(punt 1) en van «waardevolle en kwetsbare gebieden» (punt 6), zo merkten de leden van de RPF/GPV-fractie op. Wat is het verschil tussen deze categorieën en welke instantie bepaalt welk stuk grond tot welke categorie behoort?

De voorzitter van de commissie,

Van der Linden

De griffier voor dit verslag,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van Gennip (CDA), Pitstra (GL), Bierman (OSF), Varekamp (VVD) (plv. voorzitter), Van Heukelum (VVD), Hessing (D66), Ruers (SP), Meindertsma (PvdA), Bierman-Beukema toe Water (VVD), Van der Linden (CDA) (voorzitter), Rabbinge (PvdA), Van Bruchem (RPF/GPV), Walsma (CDA.

Naar boven