26 079
Wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof

nr. 15a
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 november 2000

De regering heeft kennis genomen van de enkele vraag in het Nader Voorlopig Verslag van de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het bovengenoemde wetsvoorstel en verstaat de verwijzing naar het voorbereidend onderzoek zo, dat de commissie het wetsvoorstel thans overigens voldoende voorbereid acht voor openbare beraadslaging. Zij kan hiermede van harte instemmen en hoopt dat de verdere behandeling van het wetsvoorstel thans op korte termijn zal kunnen plaatsvinden.

De leden van de RPF/GPV-fractie, sprekende mede namens de SGP-fractie, vonden dat de memorie van antwoord op één punt niet bevredigde, te weten waar het gaat om de mogelijkheid van het opnemen van langdurig opgespaarde vakantiedagen. Zij vroegen, of in het geval een werknemer, voordat na vijf jaar de oudste van zijn opgespaarde dagen dreigen te verlopen, enkele maanden afwezig wil zijn, de werkgever dan, met een beroep op de in artikel 638, derde en zesde lid, genoemde «gewichtige redenen», een dergelijk voornemen kan verhinderen, omdat hij de werknemer zolang niet kan missen, waardoor opgespaarde verlofdagen vervallen of afgekocht moeten worden en de werknemer het doel van zijn verlofspaarzin niet bereikt. Verdient, zo vroegen deze leden, de werknemer in deze situatie niet méér wettelijke bescherming.

Allereerst zij opgemerkt, dat de door deze leden geschetste situatie zich in de praktijk als gevolg van de voorgestelde verlenging van de verjaringstermijn tot 5 jaar naar ons oordeel niet snel zal voordoen. In het uitzonderlijke geval dat van zodanige situatie wel sprake zou zijn menen wij, dat – indien de werknemer niet kiest voor afkoop, maar voor het op een later tijdstip alsnog opnemen van de dan «verjaarde» dagen als vakantie – een afwijzing van de werkgever van het verzoek om vakantie niet altijd zal kunnen slagen met een beroep op het enkele feit van verjaring van deze vakantie-aanspraken. Immers, in de praktijk zal, naar wij aannemen, de werkgever mede verantwoordelijk kunnen worden geacht voor het opsparen van vakantie-aanspraken door de werknemer. Als er sprake is geweest van bewust «verlofsparen», bijvoorbeeld omdat de betreffende werknemer voornemens is een grote reis te gaan maken, zal het sparen van vakantiedagen toch zijn gebeurd in goed overleg met de werkgever. De werknemer wil immers de zekerheid hebben dat hij na voldoende vakantiedagen te hebben gespaard zijn verlof ook daadwerkelijk zal kunnen genieten. Daar komt bij dat de werknemer naar onze mening als«goed werknemer» verplicht is om zijn werkgever tijdig te informeren over zijn «langdurige» vakantie, teneinde te voorkomen dat diens bedrijfsvoering te veel in de knel komt. In die situatie zal, menen wij, de werkgever geen gerechtvaardigde redenen meer kunnen inroepen om het vakantievoornemen van de werknemer te blokkeren. Ook kan het opsparen van vakantie-aanspraken het gevolg zijn van de werksituatie en in die zin van al dan niet uitdrukkelijke afspraken tussen werkgever en werknemer over het sparen danwel niet opnemen van vakantiedagen.

In de geschetste situaties zal, naar ons oordeel, een beroep door de werkgever op het enkele feit van het verjaren van één of meer vakantiedagen in strijd zijn met het «goed werkgeverschap». Wij menen dan ook, dat de werknemer voor bedoelde situatie door de reeds bestaande rechtsregels voldoende rechtsbescherming geniet.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. E. Verstand-Bogaert

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven