Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26043 nr. 225b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26043 nr. 225b |
Ontvangen 11 mei 2001
De leden van de CDA-fractie releveren dat, terwijl de regering in het oorspronkelijke voorstel koos voor een strikte aanpassing aan de 1,75%-opbouw, die vrij algemeen wordt gehanteerd en ook voor de ambtelijke sector geldt, de Tweede Kamer daar bij amendement op stuk nr. 19 een wijziging in heeft aangebracht door een opbouwpercentage voor politieke ambtsdragers van 2% voor te stellen. Daarmee en door een ander amendement, op stuk nr. 22, is, aldus deze leden, het uitgangspunt van het wetsvoorstel verlaten. Zijn er, vragen zij, inhoudelijke argumenten voor het niet hanteren van het gelijkheidsbeginsel? Hiermee doelen zij op de voormelde gang van zaken.
De toelichting op het amendement op stuk nr. 19 luidt dat het beoogt een stabiele pensioenopbouw van jaarlijks 2% voor politieke ambtsdragers te creëren over de tijd dat zij een politiek ambt vervullen en dat daarbij wordt aangesloten bij de ook voor andere beroepsgroepen geldende fiscale normstelling. De regering ziet hierin geen overtuigende inhoudelijke argumenten voor het verlaten van het uitgangspunt van het wetsvoorstel, zoals aangeduid door de leden van de CDA-fractie. Anderzijds ziet zij ook geen onoverkomelijke bezwaren. Het oordeel hierover is daarom aan de Tweede Kamer gelaten. Overigens moet worden opgemerkt dat het percentage van 2% niet slechts zal gaan gelden voor de eerste vier jaar in een politieke functie, waar de genoemde leden vanuit lijken te gaan, maar voor de gehele duur van de actieve functievervulling en over de eerste vier jaar van de zogenoemde uitkeringsperiode.
De leden van de fractie van het CDA vragen voorts of het via amendement in beperkte mate verhogen van de pensioenopbouw geen aanleiding was de zogenaamde samenloopbeperking in ere te herstellen?
Dit laat zich inderdaad zeer wel denken. De indieners van het amendement hebben dit echter niet voorgesteld, terwijl voor de regering aanvaarding van het amendement onzeker was. Overigens moet worden bedacht dat de samenloopbeperking, afgezien van het argument ervòòr met betrekking tot de politieke pensioenen, strijdig is met het algemeen aanvaarde beginsel dat elke diensttijd zijn evenredige pensioenaanspraak dient op te leveren. Zie de memorie van toelichting, paragraaf 3. Verder merkt de regering hierover op dat de samenloopbeperking wordt gehandhaafd voor «oude pensioenen». Zij is vooral feitelijk van betekenis voorzover die pensioenen zijn opgebouwd vóór 1979, toen een opbouw van 8 x 5% (ministers) of 20 x 3,5% (overige ambtsdragers) mogelijk was.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD over de procedure van wijzigingen van de pensioenregeling voor politieke ambtsdragers het volgende. Zoals bekend is daarvoor de pensioenregeling voor het overheidspersoneel in belangrijke mate het referentiekader. Die regeling is sedert 1996 «geprivatiseerd», dat wil zeggen wat betreft de inhoud en de juridische vormgeving een zaak van de sociale partners bij de overheid en de pensioenuitvoerder, de Stichting Pensioenfonds ABP. Wijzigingen van die regeling vinden dus niet meer plaats bij wet. De procedure voor zo'n wijziging is ook overigens een stuk eenvoudiger en korter van duur. Volstrekte gelijktijdigheid van een overeenkomstige wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) is ondoenlijk. In relatie tot de hier aan de orde gestelde kwestie is het relevant te vermelden dat in de Appa een directe koppeling is aangebracht met de pensioenregeling voor het overheidspersoneel op het punt van de franchise voor de pensioenberekening. Als daarin een wijziging wordt aangebracht, geldt die automatisch voor de Appa-pensioenen. Ook de aanpassing (indexering) van pensioenen gebeurt op dezelfde manier.
Het is verder natuurlijk ook mogelijk bij andere wetgeving die relevant is voor de politieke pensioenregeling, die regeling daarin te betrekken. Dat gebeurt ook wel, maar betekent niet dat dan het vereiste van tweederde meederheid niet geldt. De regering onderschrijft de wens van de genoemde leden om vast te houden aan de mogelijkheid de specifieke kenmerken van het politieke ambt ook tot specifieke wetgeving te laten leiden.
De regering onderkent dat personen die zich beschikbaar stellen voor het vervullen van een politieke functie, er belang bij hebben dat er duidelijkheid en zekerheid is omtrent de financiële rechtspositie in zo'n functie. Dit belang laat onverlet de bevoegdheid van de wetgever om wijzigingen in die rechtspositie aan te brengen. In het kader van overgangsrecht zullen steeds de nodige afwegingen moeten worden gemaakt.
De leden van de VVD-fractie vragen in dit kader of de regering voor ogen staat dat de wet op een zodanig tijdstip in 2002 in het Staatsblad wordt geplaatst, dat de nadelige gevolgen grotendeels eerst in een volgende bestuursperiode voor gemeenteraden en Tweede Kamer zullen optreden. De regering hoopt en verwacht dat het wetsvoorstel nog in de eerste helft van 2001 als wet in het Staatsblad zal worden geplaatst. Voor degenen die op de dag van plaatsing lid van de Tweede Kamer zijn of bewindspersoon en voor degenen die dat vóór de eerstvolgende zittingsperiode van de Tweede Kamer zullen worden, treden geen nadelige gevolgen op door de inwerkingtreding van de beoogde wet. Door hen in de functie verworven aanspraken en nog te verwerven aanspraken, zowel in de functie als in de uitkeringsperiode na aftreden, blijven gebaseerd op de huidige regeling. Dat volgt uit het tweede lid van artikel II. Die overgangsbepaling geldt overeenkomstig voor gedeputeerden en wethouders. Zie artikel II, zevende lid, laatste zin. De door het wetsvoorstel gewijzigde regeling van de pensioenopbouw, die overigens zeker niet altijd nadelig is, zal dus gaan gelden voor degenen die in de toekomst een politieke functie zullen gaan vervullen.
De leden van de VVD-fractie vragen verder in hoeverre de regering bij het kiezen van een datum voor inwerkingtreden rekening houdt met de overgangsperiode van vijf jaar om pensioenregelingen aan te passen in verband met de fiscale behandeling van pensioenen.
Het wetsvoorstel bevat geen mogelijkheid voor een keuze van inwerkingtreding. De regering heeft ten aanzien van de plaatsing in het Staatsblad geen andere intentie dan dit zo spoedig mogelijk te doen. Materieel ziet de regering overigens ook geen reden voor een rekening houden met de bedoelde overgangsperiode. Weliswaar betekent het wetsvoorstel mede een aanpassing van de pensioenregelingen voor politieke ambtsdragers aan de fiscale normen, maar dat was niet de hoofddoelstelling. Die is gelegen in andere beleidsmatige overwegingen ten aanzien van die regelingen. Verder zou inwerkingtreding op bij voorbeeld 1 juni 2004 niet sporen met het overgangsrecht. Zie het eerder opgemerkte over artikel II, tweede lid.
Met betrekking tot de invoering in de Appa van waarde-overdracht en waarde-overname, betreuren de leden van de VVD-fractie dat er niet voor is gekozen die te laten terugwerken tot 1 juli 1994, en de leden van de PvdA-fractie dat voor gewezen politieke ambtsdragers geen waarde-overdracht mogelijk is geweest toen het in de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) al lang was voorgeschreven.
Allereerst merkt de regering hierover op dat de nu nog bestaande verhoogde pensioenopbouw voor politieke ambtsdragers, 3,5% over de eerste vier jaren, mede was bedoeld ter compensatie van eventuele nadelige gevolgen voor de pensioenopbouw door wisseling van werkkring. Waarde-overdracht heeft eveneens ten doel zulke gevolgen te voorkomen of te verzachten. Verder moet worden bedacht dat de regeling in de PSW geldt voor gevallen van wisseling van werkkring en pensioenregeling op en na 1 juli 1994. Zulke gevallen in de zin van vertrek uit of aanvaarding van een politieke functie hebben zich na 1 juli 1994 grosso modo voor het eerst voorgedaan in 1998 (raads- en Tweede Kamerverkiezingen in dat jaar). De regeling in de Appa, met als ingangsdatum 1 januari 1998, sluit dus veel meer dan op het eerste gezicht lijkt aan bij de ingangsdatum van de regeling in de PSW.
Overigens wordt opgemerkt dat tegen een verder in de tijd teruggaande ingangsdatum niet alleen – zoals de leden van de fractie van de PvdA menen – is gewezen op het financiële effect voor de overheden. Er is door de regering ook gewezen op de onwenselijkheid en ongebruikelijkheid in het algemeen om wijzigingen van rechtspositie ver in het verleden te laten ingaan en in het bijzonder ten aanzien van de onderhavige rechtspositionele voorzieningen, op de uitvoeringsproblematiek voor zowel de overheden als pensioenfondsen- en verzekeraars.
Met betrekking tot het door de leden van de fractie van de VVD gevraagde inzicht in bedragen die zijn gemoeid met invoering met terugwerkende kracht van waarde-overdracht en waarde-overname merkt de regering het volgende op.
Wat betreft waarde-overname door het Rijk en de andere overheden kon en kan de regering geen cijfers geven. Een prognose van het aantal gegadigden dat van de mogelijkheid daartoe gebruik zal maken en de door de overheden te ontvangen bedragen is niet goed mogelijk.
Met betrekking tot waarde-overdracht door het Rijk en de andere overheden was door de regering voorgesteld die mogelijkheid te laten ingaan voor degenen die na de raads- en Tweede Kamerverkiezingen in 1998 het vervullen van een politieke functie hebben beëindigd. Daartoe was voor de ambtsdragers op rijksniveau in het wetsvoorstel de ingangsdatum 15 mei 1998 opgenomen. Een schatting van daarmee gemoeide bedragen is gegeven in de memorie van toelichting, paragraaf 5 (19 miljoen gulden). De wijziging van de ingangsdatum (nu 1 januari 1998), geeft geen aanleiding tot een andere kostenschatting, omdat in feite de datum van 15 mei 1998 de relevante datum blijft. Daarna is er een uittreden van kabinets- en kamerleden geweest. Ook de keuze voor de datum 1 juli 1994 zou niet of nauwelijks aanleiding hebben gegeven voor een een bijstelling van de kostenprognose, omdat, als gezegd, de regeling in de Appa, met als ingangsdatum 1 januari 1998, veel meer dan op het eerste gezicht lijkt aansluit bij de ingangsdatum van de regeling in de PSW.
De regering beschikt niet over gegevens – zoals aantallen gegadigden, uitgesplitst naar leeftijd, geslacht, niveau van bezoldiging en vervulde diensttijd als gedeputeerde of wethouder – waarop bedragen met betrekking tot decentrale ambtsdragers kunnen worden gebaseerd.
Gegeven de mogelijkheid voor politieke ambtsdragers om fiscaal als werknemer te worden behandeld, vinden de leden van de PvdA-fractie het wat vreemd aandoen dat zware principiële argumenten worden gehanteerd tegen de gedachte om hen «onder te brengen bij het ABP».
De regering merkt hierover op dat zij niet de stelling heeft betrokken dat dit principieel onwenselijk zou zijn. Wel heeft zij de veronderstelling geuit dat dit een stap zou zijn die waarschijnlijk door velen als een te ver gaande zal worden beschouwd. Zie de notitie inzake de financiering van de Appa-pensioenen (Kamerstukken II, 2000/2001, 26 043, nr. 18, blz. 6).
De hier bedoelde fiscale mogelijkheid is overigens gebaseerd op bestaande wetgeving. Een wetsvoorstel terzake is dus niet te verwachten.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie over de (on)mogelijkheid van het verstrekken van pensioenopgaven wijst de regering erop dat al vanouds aan een (gewezen) politieke ambtsdrager op diens verzoek een opgave van zijn als zodanig verkregen pensioenaanspraken wordt verstrekt. De uitvoerder van de Appa-pensioenregeling, op rijks-, provinciaal- of gemeenteniveau vergaart «ad hoc» de daartoe nodige gegevens. In de bestaande, door de wetgever bepaalde, structuur van de financiering en de uitvoering van de Appa-pensioenregelingen zijn bij de uitvoerders van die regelingen in principe alleen de nodige gegevens voorhanden betreffende gepensioneerden, dus niet van personen die dat in de (verre) toekomst zullen zijn. Het is inderdaad onbevredigend dat de Appa-uitvoerders nu (nog) niet in staat zijn uit eigen beweging aan alle toekomstige rechthebbenden op Appa-pensioen een opgave te geven van hun aanspraken, zoals dat gebeurt aan (overheids-)werknemers. Met de instelling waaraan de uitvoering van de Appa-pensioenregeling op rijksniveau is toevertrouwd is inmiddels afgesproken een zogenoemde aansprakenadministratie op te zetten. Naar verwachting zal deze actie dit jaar kunnen worden afgerond, zodat voor de eerste maal aan alle Appa-belanghebbenden op rijksniveau opgaven kunnen worden verstrekt.
Ten aanzien van het punt van de zeggenschap van de deelnemers, dat de aan het woord zijnde leden vervolgens aanstippen, is de ondergetekende bereid te bezien of een actievere voorlichting mogelijk is. In dit verband moet er wel aan worden herinnerd dat al vanouds aan leden van de Tweede Kamer en bewindspersonen bij hun aantreden brochures worden verstrekt met een beschrijving van de uitkerings- en pensioenaanspraken die de Appa hen biedt.
De leden van de PvdA-fractie stellen enige vragen over de positie van partners in verband met het tijdstip van aangaan van een relatie. Ter beantwoording hiervan het volgende. In de huidige regeling in de Appa van het nabestaandenpensioen is een voorwaarde dat de partnerrelatie (huwelijk, geregistreerd partnerschap of aanmelding van een partner bij de pensioenuitvoerder) niet is aangegaan na de deelneming aan de pensioenregeling. Dat wil zeggen: niet na het vervullen van de functie en het daarop volgende tijdvak met recht op uitkering als gewezen politieke ambtsdrager.
De intentie is de onderhavige voorwaarde aldus te wijzigen dat een partnerrelatie die is aangegaan vóór het bereiken van de leeftijd van 65 leidt tot een recht op nabestaandenpensioen. Ter verheldering enige voorbeelden.
1. De partnerrelatie is aangegaan:
a. voordat de betrokkene een politieke functie is gaan vervullen; of
b. tijdens de vervulling van de functie; of
c. in het tijdvak met uitkering na aftreden.
In al deze gevallen is er volgens de huidige regeling recht op nabestaandenpensioen voor de nabest aande, dus de echtgenoot, geregistreerde of bij de pensioenuitvoerder aangemelde partner. De beoogde wijziging brengt daar geen verandering in.
2. De partnerrelatie is aangegaan na afloop van het tijdvak met uitkering na aftreden als politieke ambtsdrager. Volgens de huidige regeling is er geen recht op nabestaandenpensioen. Volgens de beoogde wijziging zal dat wel het geval zijn, mits de gewezen politieke ambtsdrager bij het aangaan van de relatie jonger was dan 65.
De vragen van de leden van de fractie van GroenLinks beantwoordt de regering als volgt.
Ongehuwd samenwonenden worden niet begrepen onder «gehuwd» om de volgende redenen. Ook in de pensioenregeling voor het overheidspersoneel, zoals eerder gezegd het belangrijkste referentiekader voor de Appa-pensioenregeling, is dat niet het geval. Het feitelijk samenwonen zonder meer is voor de uitvoerder van een pensioenregeling niet of onvoldoende kenbaar en niet of nauwelijks controleerbaar. Dit in tegenstelling tot een huwelijksrelatie, waarvan het ontstaan, bestaan en einde blijken uit openbare registers. Dat geldt ook voor het geregistreerd partnerschap. Duidelijkheid omtrent het bestaan, de ingang en einde van een partnerrelatie is van eminent belang voor het vaststellen van pensioenaanspraken, temeer als er bij overlijden personen zijn met recht op bijzonder nabestaandenpensioen (een vroegere partner of partners). Daarom is destijds bij de invoering van het partnerpensioen in de bovengenoemde pensioenregelingen bewust gekozen voor de figuur van de aanmelding. Daarvoor geldt een aantal eenvoudig controleerbare voorwaarden, zoals het gezamenlijke adres en een samenlevingscontract.
De regering acht het opbouwpercentage van 2% in het licht van de fiscale behandeling van pensioenen in die zin verdedigbaar, dat dit percentage het voor fiscale begunstiging van pensioen hoogst toelaatbare is als opbouwpercentage per jaar in een eindloonregeling. Appa-pensioenen worden afgeleid van het laatstelijk voor aftreden uit een politieke functie daarin genoten inkomen, zoals bij eindloonregelingen.
Onderstaand worden enige rekenvoorbeelden gegeven die een indicatie geven van inkomensgevolgen. De voorbeelden betreffen een minister (A), een lid van de Tweede Kamer (B), een gedeputeerde (C), een wethouder van een gemeente met 4 001–8 000 inwoners (D), een wethouder van een gemeente met 40 000–60 000 inwoners (E) en een wethouder van een gemeente met 375 000 en meer inwoners (F). Gerekend wordt met pensioengrondslagen op basis van beloningsbedragen per 1 januari 2001 minus de per die datum geldende franchise voor de pensioenberekening (f 30 900,–). Weergegeven wordt wat het pensioen bedraagt bij een functievervulling van:
1. vier jaar en een daaropvolgende even lange uitkeringsperiode, volgens:
a. de huidige regeling;
b. het oorspronkelijke wetsvoorstel;
c. het geamendeerde wetsvoorstel.
2. acht jaar en een uitkeringsperiode van zes jaar, volgens a, b en c;
3. twaalf jaar en een uitkeringsperiode van zes jaar, eveneens volgens a, b en c.
De gehanteerde uitkeringsperioden zijn gebaseerd op de hoofdregel voor de duur van de uitkering na aftreden: die is gelijk aan de voorafgaande duur van de functievervulling met een maximum van zes jaar. Voor de pensioenopbouw over die perioden wordt ervan uitgegaan dat het opbouwpercentage niet wordt verlaagd in verband met de hoogte van andere inkomsten naast de uitkering. Aldus is die opbouw 0,875% volgens de huidige regeling (a), 1,75% over de eerste vier uitkeringsjaren en vervolgens 0,875% volgens het oorspronkelijke wetsvoorstel (b), 2% over de eerste vier uitkeringsjaren en vervolgens 1% volgens het geamendeerde wetsvoorstel (c).
A. Minister. Pensioengrondslag (Pg) f 219 558,–
1. Vier jaar functievervulling, gevolgd door vier uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (4x0,875%) = 17,5% van de Pg = f 38 423,–
b. (4x1,75%) + (4x1,75%) = 14% van de Pg = f 30 738,–
c. (4x2%) + (4x2%) = 16% van de Pg = f 35 129,–
2. Acht jaar functievervulling, gevolgd door zes uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (4x1,75%) + (6x0,875%) = 26,25% van de Pg = f 57 634,–
b. (8x1,75%) + (4x1,75%) + (2x0,875%)= 22,75% van de Pg = f 49 949,–
c. (8x2%) + (4x2%) + (2x1%) = 26% van de Pg = f 57 085,–
3. Twaalf jaar functievervulling, gevolgd door zes uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (8x1,75%) + (6x0,875%) = 33,25% van de Pg = f 73 003,–
b. (12x1,75%) + (4x1,75%) + (2x0,875%) = 29,75% van de Pg = f 65 319,–
c. (12x2%) + (4x2%) + (2x1%) = 34% van de Pg = f 74 650,–
B. Lid van de Tweede Kamer. Pensioengrondslag (Pg) f 145 227,–
1. Vier jaar functievervulling, gevolgd door vier uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (4x0,875%) = 17,5% van de Pg = f 25 415,–
b. (4x1,75%) + (4x1,75%) = 14% van de Pg = f 20 332,–
c. (4x2%) + (4x2%) = 16% van de Pg = f 23 236,–
2. Acht jaar functievervulling, gevolgd door zes uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (4x1,75%) + (6x0,875%) = 26,25% van de Pg = f 38 122,–
b. (8x1,75%) + (4x1,75%) + (2x0,875%) = 22,75% van de Pg = f 33 039,–
c. (8x2%) + (4x2%) + (2x1%) = 26% van de Pg = f 37 759,–
3. Twaalf jaar functievervulling, gevolgd door zes uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (8x1,75%) + (6x0,875%) = 33,25% van de Pg = f 48 288,–
b. (12x1,75%) + (4x1,75%) + (2x0,875%) = 29,75% van de Pg = f 43 205,–
c. (12x2%) + (4x2%) + (2x1%) = 34% van de Pg = f 49 377,–
C. Gedeputeerde. Pensioengrondslag (Pg) f 159 738,–
1. Vier jaar functievervulling, gevolgd door vier uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (4x0,875%) = 17,5% van de Pg = f 27 954,–
b. (4x1,75%) + (4x1,75%) = 14% van de Pg = f 22 363,–
c. (4x2%) + (4x2%) = 16% van de Pg = f 25 558,–
2. Acht jaar functievervulling, gevolgd door zes uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (4x1,75%) + (6x0,875%) = 26,25% van de Pg = f 41 931,–
b. (8x1,75%) + (4x1,75%) + (2x0,875%) = 22,75% van de Pg = f 36 340,–
c. (8x2%) + (4x2%) + (2x1%) = 26% van de Pg = f 41 532,–
3. Twaalf jaar functievervulling, gevolgd door zes uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (8x1,75%) + (6x0,875%) = 33,25% van de Pg = f 53 113,–
b. (12x1,75%) + (4x1,75%) + (2x0,875%) = 29,75% van de Pg = f 47 522,–
c. (12x2%) + (4x2%) + (2x1%) = 34% van de Pg = f 54 311,–
D. Wethouder gemeente 8 001–14 000 inwoners. Pensioengrondslag (Pg) fl 51 305,–. Deeltijdfactor 45/100e. Alle onderstaande pensioenbedragen moeten hiermee worden vermenigvuldigd.
1. Vier jaar functievervulling, gevolgd door vier uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (4x0,875%) = 17,5% van de Pg = f 8 978,–
b. (4x1,75%) + (4x1,75%) = 14% van de Pg = f 7 183,–
c. (4x2%) + (4x2%) = 16% van de Pg = f 8 209,–
2. Acht jaar functievervulling, gevolgd door zes uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (4x1,75%) + (6x0,875%) = 26,25% van de Pg = f 13 468,–
b. (8x1,75%) + (4x1,75%) + (2x0,875%) = 22,75% van de Pg = f 11 672,–
c. (8x2%) + (4x2%) + (2x1%) = 26% van de Pg = f 13 339,–
3. Twaalf jaar functievervulling, gevolgd door zes uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (8x1,75%) + (6x0,875%) = 33,25% van de Pg = f 17 059,–
b. (12x1,75%) + (4x1,75%) + (2x0,875%) = 29,75% van de Pg = f 15 263,–
c. (12x2%) + (4x2%) + (2x1%) = 34% van de Pg = f 17 444,–
E. Wethouder gemeente 40 001–60 000 inwoners. Pensioengrondslag (Pg) f 92 213,–.
1. Vier jaar functievervulling, gevolgd door vier uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (4x0,875%) = 17,5% van de Pg = f 16 137,–
b. (4x1,75%) + (4x1,75%) = 14% van de Pg = f 12 910,–
c. (4x2%) + (4x2%) = 16% van de Pg = f 14 754,–
2. Acht jaar functievervulling, gevolgd door zes uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (4x1,75%) + (6x0,875%) = 26,25% van de Pg = f 24 206,–
b. (8x1,75%) + (4x1,75%) + (2x0,875%) = 22,75% van de Pg = f 20 978,–
c. (8x2%) + (4x2%) + (2x1%) = 26% van de Pg = f 23 975,–
3. Twaalf jaar functievervulling, gevolgd door zes uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (8x1,75%) + (6x0,875%) = 33,25% van de Pg = f 30 661,–
b. (12x1,75%) + (4x1,75%) + (2x0,875%) = 29,75% van de Pg = f 27 433,–
c. (12x2%) + (4x2%) + (2x1%) = 34% van de Pg = f 31 352,–
F. Wethouder gemeente 375 001 en meer inwoners. Pensioengrondslag (Pg) f 175 555,–.
1. Vier jaar functievervulling, gevolgd door vier uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (4x0,875%) = 17,5% van de Pg = f 30 722,–
b. (4x1,75%) + (4x1,75%) = 14% van de Pg = f 24 578,–
c. (4x2%) + (4x2%) = 16% van de Pg = f 28 098,–
2. Acht jaar functievervulling, gevolgd door zes uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (4x1,75%) + (6x0,875%) = 26,25% van de Pg = f 46 083,–
b. (8x1,75%) + (4x1,75%) + (2x0,875%) = 22,75% van de Pg = f 39 939,–
c. (8x2%) + (4x2%) + (2x1%) = 26% van de Pg = f 45 644,–
3. Twaalf jaar functievervulling, gevolgd door zes uitkeringsjaren. Pensioen volgens:
a. (4x3,5%) + (8x1,75%) + (6x0,875%) = 33,25% van de Pg = f 58 372,–
b. (12x1,75%) + (4x1,75%) + (2x0,875%) = 29,75% van de Pg = f 52 228,–
c. (12x2%) + (4x2%) + (2x1%) = 34% van de Pg = f 59 689,–.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de regering vindt van de gedachte om in het adviestraject een onafhankelijke commissie van buitenstaanders te belasten met het arbeidsvoorwaardenbeleid voor politieke ambtsdragers. De regering vindt deze gedachte niet verwerpelijk. Zij vindt echter ook dat regering en Staten-Generaal in het algemeen goed in staat zijn om in gemeen overleg ter zake een voldoende afgewogen beleid te voeren. Het is in het verleden overigens meer dan eens voorgekomen dat in het voorbereidingstraject door commissies is geadviseerd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20002001-26043-225b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.