nr. 264c
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 31 augustus 2001
De vaste commissie voor Onderwijs van uw Kamer verzocht mij aanvullende
informatie met betrekking tot het wetsvoorstel «Wijziging van enkele
onderwijswetten in verband met de invoering van persoonsgebonden nummers in
het onderwijs» (25 828).
De commissie stelt het op prijs geïnformeerd te worden over het resultaat
van het overleg tussen dit ministerie en dat van Financiën over de vormgeving
van het onderwijsnummer in het geval een leerling of student niet beschikt
over een sofi-nummer.
Met het ministerie van Financiën is overeenstemming bereikt over
de door mij voorgestelde vormgeving. Daarvoor zullen derhalve de volgende
uitgangspunten gelden:
1. Het onderwijsnummer is op het oog niet te onderscheiden van een sofi-nummer
(en bestaat derhalve uit 9 cijfers en begint nooit met een 9);
2. Systeemtechnisch is wel een onderscheid aanwezig;
3. Het onderwijsnummer voldoet nooit aan een sofi-nummerproef;
4. Het onderwijsnummer voldoet altijd aan een andere nummerproef.
Voorts vroeg de commissie nader in te gaan op de suggestie van de ChristenUnie
om – wat genoemd zou kunnen worden – een dubbel-nummer te hanteren.
Daarbij is gedacht aan een persoonsgebonden nummer dat «gesplitst»
kan worden in een sofi-nummer (of een code die aangeeft dat de betrokkene
geen sofi-nummer heeft) en een onderwijsnummer. De commissie heeft daarbij
overwogen dat zo'n aanpak ongewenste koppelingen kan voorkómen (doordat
de «sleutel» voor de verbinding van de beide nummers behalve bij
de betrokkenen voor hun eigen nummers alleen bij een centrale instantie beschikbaar
is) en niet de nadelen heeft van onafhankelijke sectorgebonden nummers.
Een dergelijke aanpak is technisch uitvoerbaar en vermindert inderdaad
de kansen op ongewenste koppelingen. Ook mist zo'n aanpak de nadelen van onafhankelijke
sectorgebonden nummers.
In de suggestie is sprake van een «sleutel» die alleen bij
de betrokkenen en een centrale instantie beschikbaar is. Betrokkenen zijn
in dit geval tenminste de leerling/student, de school of instelling en de
IBG. Ik veronderstel dat met «een centrale instantie», die de
«sleutel» beheert, de IBG wordt bedoeld.
Het wetsvoorstel voorziet erin dat gemeenten voor een drietal wettelijke
onderwijstaken op het terrein van handhaving gebruik mogen maken van het persoonsgebonden
nummer in contacten met scholen en instellingen. Te weten:
1. Handhaving van de leerplicht;
2. Voorkomen van voortijdig school verlaten;
3. Bevordering van de inburgering.
Indien de gemeenten niet beschikken over de «sleutel» wordt
dat contact bemoeilijkt. De identificatie van de desbetreffende leerlingen
en deelnemers wordt dan immers problematisch, tenzij het «dubbel»
nummer wordt opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie of een andere
registratie. Als dat het geval zou zijn dan leidt dat tot onnodige extra administratieve
lasten , die niet bijdragen aan de bedoeling van de suggestie om, nog meer
dan thans in het voorliggende wetsvoorstel het geval is, ongewenste koppelingen
te voorkómen. Hoewel sympathiek, kom ik tot de conclusie dat de suggestie
óf niet het gewenste effect namelijk het voorkómen van ongewenste
koppelingen – zal hebben óf onvoldoende kan bijdragen aan verbetering
van de uitvoering van de hierboven genoemde handhavingstaken van de gemeenten.
Naast de bovengenoemde inhoudelijke overwegingen, dient zich de juridische
vraag aan hoe de suggestie van de ChristenUnie zich verdraagt met de letterlijke
tekst van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel spreekt immers over het gebruik
van het sofi-nummer – zoals bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen –
en bij het ontbreken daarvan over een onderwijsnummer. Naar mijn mening sluit
dat het gebruik van een «dubbel-nummer» uit.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
L. M. L. H. A. Hermans