26 800 XI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 2000

nr. 107b
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Den Haag, 3 april 2000

Tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heb ik u toegezegd de nog resterende vragen schriftelijk te beantwoorden. Hierbij bied ik u deze antwoorden aan.

Waar dat mogelijk was heb ik de antwoorden die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp bij elkaar gebracht.

De heer Van Gennip (CDA) stelde de vraag wat de regering doet om projecten zoals de spil-energiecentrale veilig te stellen.

In het kader van het CO2-reductieplan is subsidie verstrekt aan dit project. Tevens is in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid I aangegeven dat voor dit soort projecten de komende jaren op zijn minst 75 mln beschikbaar is. In het kader van het energieconvenant met de glastuinbouw wordt momenteel bekeken wat de gevolgen zijn van gewijzigde omstandigheden, zoals de vrije energiemarkten en nieuwe gasprijsstructuren, op de haalbaarheid van de energiedoelstellingen. In overleg met EZ, LNV en de sector wordt gezocht naar mogelijkheden om negatieve gevolgen voor warmte-kracht-koppeling (WKK) en restwarmte weg te nemen.

De heer Rabbinge (PvdA) vroeg hoe ik denk de te langzame mondiale overgang naar stromingsenergie aan te pakken en hoe de coördinatie verloopt.

De verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling en introductie van verschillende vormen van duurzame energie ligt primair bij de minister van Economische Zaken, zowel voor wat betreft het binnenlandse als het buitenlandse beleid. In de voortgangsrapportage «Duurzame energie in uitvoering» over 1999 heeft de minister van EZ aangegeven dat de internationaal gecoördineerde activiteiten op dit terrein vooral via de EU lopen. Daartoe heeft de Europese Commissie eind 1997 een Witboek opgesteld dat in 1998 door de Europese Raad is aanvaard.

De heer Ketting (VVD) sprak uit dat het blijven draaien van de kerncentrale Borssele na 2004 voor mij een meevaller is omdat daarmee een vermindering van 1.4 megaton CO2 gerealiseerd wordt. Hij vroeg mij daarbij de import van kernstroom uit België en Frankrijk te bevorderen.

Doelstelling van de regering is nog steeds dat de kerncentrale van Borssele na 2004 gesloten zal worden. Over de wijze van opwekking van stroom in het buitenland kan ik als Nederlandse minister geen invloed uitoefenen. Maar gezien het afwijzende standpunt van de regering ten aanzien van kernenergie zal er zeker geen beleid worden gevoerd dat de import van kernstroom bevorderd.

Een andere vraag van de heer Ketting betrof de energiebedrijven. Hij is van mening dat het gezien de kritiek van de Algemene Rekenkamer op de verantwoording van de MAP-gelden, terecht is dat de energiebedrijven met een «position paper» komen over hun rol na afloop van het MAP. De heer Ketting vroeg mij of ik de kritiek op de energiebedrijven deel.

Het rapport van de Algemene Rekenkamer over het MilieuActiePlan is door de minister van Economische Zaken met een reactie daarop aangeboden aan de Tweede Kamer. Ik sluit mij bij deze reactie aan.

De heer Ketting vroeg om een toezegging van mijn kant of er verandering komt in de weigering van de minister van Economische Zaken om grootschalige waterkracht aan te merken als groene energie en daarmee een struikelblok vormend voor de kabel naar Noorwegen.

Deze toezegging kan ik niet doen. Het opwekken van grootschalige waterkracht heeft in de regel nadelige gevolgen voor de natuur. Om die reden wordt grootschalige waterkracht in het kader van het nihiltarief en de afdrachtskorting voor duurzame energie in de regulerende energiebelasting niet als duurzame energie aangemerkt.

De heer van Gennip vroeg in het kader van de regulerende energiebelasting om aandacht voor de compensatie van non-profitinstellingen.

In de Miljoenennota 2000 (bijlage 13) is ingegaan op de terugsluisproblematiek te aanzien van non-profitinstellingen (inclusief kerken en de sportsector). Bij de kerken treedt het grootste probleem op bij kerkgebouwen met een monumentenstatus (ca. 2800 van de 6000 kerken). Zij worden tegemoet gekomen via een teruggave van de energiebelasting voor deze gebouwen. De hoogte bedraagt 50 % van de verschuldigde energiebelasting. Ten aanzien van de sportsector treedt met name een probleem op voor het niet-commercieel actieve deel. Voor dit deel van de sportsector en voor andere non-profitsectoren wordt bij het ministerie van Financiën gewerkt aan een compensatieregeling. Er is toegezegd dat deze regeling met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 kan worden toegepast.

De heer Ketting heeft nog gevraagd welk vervolg er is gegeven aan het onderwerp «groene boekhouding» sinds het verschijnen van de brief van de minister van Economische Zaken medio november 1999.

Na het verschijnen van de brief is opdracht verleend aan de Vrije Universiteit van Amsterdam tot voortzetting van het meerjarige onderzoek naar een operationele, modelmatige methode voor het berekenen van een duurzaam nationaal inkomen voor een jaar in het verleden. De minister van Economische Zaken heeft toegezegd dat eind oktober 2000 verdere informatie over dit onderwerp wordt gegeven.

De heer Hessing en in aansluiting daarop ook de heer Ketting hebben gevraagd naar de voortgang van de uitvoering van de Klimaatnota deel I.

Over de uitvoering van de Klimaatnota wordt jaarlijks gerapporteerd in het Milieuprogramma. Hierin worden, naast de bijdrage van het ministerie van VROM, ook de bijdragen in de uitvoering van de andere betrokken departementen opgenomen. Het Milieuprogramma verschijnt gelijk met de begroting in september.

Een andere vraag van de heer Ketting was wat de regering wil doen om het LPG-gebruik bij stedelijk transport tot een doorbraak te brengen.

Voor de maatregelen ten aanzien van de betrokken sector draagt mijn collega van Verkeer en Waterstaat de eerste verantwoordelijkheid. Ik zal haar aandacht vestigen op het signaal dat de uitvoering van concrete maatregelen met betrekking tot de inzet van LPG in het zware verkeer in de stad niet zo voorspoedig verloopt.

De heer Ketting stelde de vraag hoe het staat met de voortgang met betrekking tot zure regen.

De NMP3 doelstelling voor het thema verzuring worden op dit moment geëvalueerd. Dit moet leiden tot milieukwaliteits- en emissie doel- en taakstellingen. Een en ander zal zijn weerslag krijgen in het NMP4. In december 1999 heeft Nederland zich reeds geconformeerd aan bepaalde emissieplafonds voor 4 stoffen in het jaar 2010 (UN/ECE Gothenburg protocol).

De heer Ketting vroeg mij de zorg van zijn fractie weg te nemen over de toenemende mate van verbrokkeling en afnemende afstemming die de effectiviteit van de handhaving kunnen aantasten. Hij vroeg ook of er een groen Interpol komt aangezien vele milieuaspecten en dus ook delicten zich over de landsgrenzen uitstrekken.

Ook ik ben van mening dat er veel aandacht moet worden geschonken aan de effectiviteit van de handhaving. De Servicepunten Handhaving (SEPH) en het Milieu Inlichtingen en Opsporingsteam (MIOT) zijn bedoeld om de effectiviteit te verbeteren. Met de SEPH wordt de afstemming tussen de handhavingspartners op provinciaal niveau vergemakkelijkt. Het MIOT is een samenwerkingsverband van specialisten van de Inspectie Milieuhygiëne, de Dienst Recherchezaken en de Accountantsdienst van het ministerie van VROM. Door deze bundeling van expertise kan het MIOT een belangrijke bijdrage leveren aan de effectiviteit van de milieuwethandhaving.

Ik heb het initiatief genomen om samen met enkele G-8 landen en Interpol de vorming van een Green Interpol verder vorm te geven en zal mij daarvoor blijven inzetten, onder andere via afspraken in het kader van UNEP (United Nations Envirnoment Programma), over een intensieve aanpak bij de handhaving van de multilaterale milieuverdragen.

De heer Ketting vroeg nog wanneer de resultaten van het project «Burger en milieu», die begin 2000 zouden uitkomen, verwacht worden.

Kunnen opvattingen en drijfveren van burgers een belangrijk uitgangspunt zijn voor het milieubeleid en geeft dat aangrijpingspunten voor het milieubeleid? De meerwaarde, kansen en mogelijkheden van zo'n benadering wordt onderzocht in het project «Burger en milieu». Het rapport verschijnt in april 2000.

In het verlengde hiervan ligt een andere vraag van de heer Ketting. Hij vroeg mij meer aandacht te geven aan de praktische toepassing van gedragswetenschappelijk onderzoek om (milieu-)gedrag te beïnvloeden.

Concreet vraagt hij mij bij het NIDO erop aan te dringen dit aspect dezelfde aandacht te schenken als de harde meer béta gerichte technologieën. Een vergelijkbare vraag heeft hij mij gesteld over de gevolgven van de ICT-ontwikkelingen op het milieubeleid.

De aanpak van het NIDO is multidisciplinair. Dat houdt in dat niet alleen technologie maar ook gedrag aandacht krijgt. Daarbij geldt dat technologie en gedrag niet los van elkaar kunnen worden gezien: het gaat erom technologie zodanig vorm te geven dat milieuvriendelijk gedrag hier vanzelf uit voort komt.

De gevolgen van de intrede van de informatiemaatschappij voor het milieu is onderwerp van studie. Naar het zich laat aanzien zijn de gevolgen aanzienlijk. Omdat het vooral veranderingen in maatschappelijke patronen (consumeren, werken, wonen, recreëren) betreft is nog niet te overzien hoe hiermee in het milieubeleid om te gaan. Positieve effecten zijn te verwachten door ketenoptimalisatie. Daarnaast zullen productieprocessen beter kunnen worden aangestuurd waardoor efficiënter kan worden omgegaan met grondstoffen en energie. Nadelen zijn te verwachten door de toename van bijvoorbeeld energieverbruik en afval. Mogelijkheden om de ICT trend in de richting van duurzaamheid vorm te geven zullen in het kader van het NMP4 worden verkend.

De heren Hessing (D'66) en De Beer (VVD) hebben mij gevraagd of ik het ermee eens ben met de volgorde dat eerst ruimte voor de rivier moet worden veilig gesteld en vervolgens pas moet worden gezocht naar ruimte voor woningbouw.

Ruimte voor water komt op de eerste plaats vóór ruimte voor andere functies. Staatssecretaris de Vries en ik zullen gezamenlijk binnendijkse zoekgebieden voor water definiëren, waarbij we natuurlijk bij voorkeur gebieden zullen voordragen waar relatief weinig investering zijn of worden gedaan. We zullen bestuurders van provincies, gemeenten en waterschappen vragen met hun achterban te spreken om zo draagvlak te verkrijgen. Voor het buitendijkse gebied vigeert sinds 1996 de Beleidslijn Ruimte voor de rivier.

De heer Hessing heeft gevraagd of er geen streep moet door Oolder Veste bij Roermond.

Oolder Veste is een pijplijn plan. In 1996 is in samenspraak met Gedeputeerde Staten van Limburg groenlicht gegeven; daarop kom ik nu niet terug. Er zijn geen nieuwe feit en dat dat nodig maken. Oolder Veste wordt niet bedreigd met wateroverlast.

De heer Hessing heeft tevens mijn oordeel gevraagd over de Waalsprong in het licht van «ruime voor de rivier».

Er komt een «quick scan» naar de mogelijkheden om de Waalsprong-West te verenigen met Ruimte voor de rivier. Dit onderzoek, waarin verschillende mogelijkheden worden bekeken, moet op 1 augustus klaar zijn.

De heer Pastoor tot slot stelde de vraag wat er verandert in de taken van gemeenten en inspecties bij de wijziging van artikel 19 WRO op 3 april.

De taak van gemeenten wijzigt op zich niet. Wel komen er meer mogelijkheden om voor bouwaanvragen met geringe planologische betekenis vrijstelling van het bestemmingsplan te geven zonder tussenkomst van de provincie. Ook de taak van de Inspectie ruimtelijke ordening blijft onveranderd.

Wel bestaan er vanaf 3 april meer juridische interventie-instrumenten. De minister van VROM krijgt dan vervangingsbevoegdheid indien er, ondanks een negatief advies van de Inspectie, toch vrijstelling van een bestemmingsplan wordt verleend. Daarnaast krijgt de minister van VROM aanwijzingsbevoegdheid indien er, ondanks bedenkingen van de Inspectie wegens strijdigheid met het nationaal ruimtelijk beleid, toch een streekplan wordt vastgesteld.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Naar boven