26 674
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet met betrekking tot de medezeggenschap van gepensioneerden en de gelijkstelling in pensioenregelingen van geregistreerde partners met gehuwden

nr. 175b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 19 april 2000

1. Inleiding

Het kabinet is verheugd over de positieve reactie van de leden van de CDA-fractie op de inhoud van het wetsvoorstel Medezeggenschap van gepensioneerden en de gelijkstelling in pensioenregelingen van geregistreerde partners met gehuwden. Wel hebben de leden van de CDA-fractie naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel een aantal vragen, onder andere meer algemene vragen over de wijze waarop wijzigingsvoorstellen ten aanzien van de pensioenwetgeving tot stand komen.

2. Algemene vragen over pensioenwetgeving

De leden van de CDA-fractie vinden dat de wetgeving zich brokkelig ontwikkelt en vragen zich af of daar een houdbare verklaring voor gegeven kan worden. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of een meer planmatige aanpak niet gewenst zou zijn gelet op de grote belangen die bij de te regelen materie betrokken zijn, ook met het oog op consistentie in de wetgeving.

Ontwikkelingen in de samenleving noodzaken soms de wetgeving snel aan te passen. Dat is de reden geweest dat vooruitlopend op de aangekondigde nieuwe Pensioenwet (voorheen «wijziging PSW tweede fase» geheten) een aantal andere wetsvoorstellen is ingediend. Bij het wetsvoorstel ten aanzien van toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht speelde onder andere het reageren op de actualiteit van financiële problemen bij grote ondernemingen een rol. Bij het ingediende wetsvoorstel recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen alsook gelijke behandeling van mannen en vrouwen, speelde een rol dat artikel 2b aanvankelijk per 1-1-2000 inwerking zou treden. Bij het onderhavige wetsvoorstel is het van belang dat de convenantspartijen snel hun convenant, waarmee het kabinet zijn instemming heeft betuigd, kunnen uitvoeren en dat de gelijke behandeling van geregistreerde partners met gehuwden zo snel mogelijk wordt gerealiseerd. Overigens zal binnenkort de SER een adviesaanvraag over enkele hoofdlijnen van een nieuwe Pensioenwet worden aangeboden. Mede op basis van het SER-advies zal dan een wetsvoorstel voor een nieuwe Pensioenwet worden opgesteld.

Ten aanzien van alle onderwerpen van de drie wetsvoorstellen die de leden van de CDA-fractie aanhalen zijn er goede redenen geweest de betreffende onderwerpen bij elkaar in één wetsvoorstel te voegen. Zo hebben de drie onderwerpen van het wetsvoorstel 26 415 tot wijziging van de PSW in verband met toezicht, verbod van uitstelfinanciering en waardeoverdracht (Staatsblad 1999, 592) alle met toezicht op de uitvoering van de PSW en met de waarborgfunctie van de PSW te maken. Het verbod op uitstelfinanciering heeft nadrukkelijk te maken met de wens van de overheid om het affinancieren van de pensioentoezegging van de werkgever beter te waarborgen. Het verbod op waardeoverdracht zonder wijziging van dienstverband moet gezien worden in het kader van het toezicht op het handhaven van het afkoopverbod.

Overigens kan naar de mening van het kabinet niet gesteld worden dat het onderwerp beperking van de waardeoverdracht (artikel 32a PSW), dat onderdeel van wetsvoorstel 26 415 is, bij de voorbereiding of de behandeling te weinig aandacht heeft gekregen, zoals de leden van de CDA-fractie suggereren. Het onderwerp wordt in de titel expliciet genoemd en komt in de memorie van toelichting uitgebreid aan de orde (zie memorie van toelichting kamerstukken II 1989/1999 nr. 26 415 blz. 26 en 42 en nr 8 blz 11). Bovendien kan uit de handelingen (Handelingen 4 november 1999, blz. 18-1303 en verder) afgeleid worden dat het onderwerp door de Tweede Kamer voldoende aandacht heeft gekregen. Daaruit blijkt immers dat mevrouw Schimmel van D66 overwogen heeft een amendement in te dienen ten aanzien van dit onderwerp maar daarvan afgezien heeft.

Ook de twee hoofdonderwerpen van het thans bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde wetsvoorstel 26 711 tot wijziging van de PSW en enige andere wetten: recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaanden-pensioen alsook gelijke behandeling van mannen en vrouwen, kennen een duidelijke samenhang. Wanneer de gelijke behandeling van mannen en vrouwen niet geregeld zou worden, zouden pensioenfondsen de vrijheid hebben vrouwen na omruil een veel lagere stijging van het ouderdomspensioen toe te kennen dan mannen, hetgeen door het kabinet als een onwenselijk effect van de effectuering van artikel 2b van de PSW zou worden beschouwd.

De twee onderwerpen van het onderhavige wetsvoorstel hebben weliswaar inhoudelijk geen directe band, maar regarderen beide de PSW. De reden waarom beide voorstellen gelijktijdig behandeld worden, heeft te maken met het spoedeisende karakter van het onderwerp gelijke behandeling van geregistreerde partners met gehuwden. De meest spoedige manier om het wetsvoorstel in te dienen was het op laten trekken met het onderwerp medezeggenschap van gepensioneerden.

De wijze van indienen van de wetsvoorstellen heeft dus goede redenen gehad. De aanvankelijke planning met betrekking tot de nieuwe Pensioenwet is daardoor enigszins gewijzigd. Een te geringe inzet van menskracht ligt hier niet aan ten grondslag.

De vraag of het juist is dat het uitgangspunt bij de herziening van de PSW is dat het om verduidelijking en reparatie van de PSW gaat en niet om nieuw pensioenbeleid kan in beginsel instemmend beantwoord worden, zij het dat bij een aantal wijzigingen wel (gedeeltelijk) om nieuw beleid gaat.

3. Medezeggenschap van gepensioneerden

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom het wetsvoorstel elementen bevat die niet op verzoek van de convenantspartijen tot stand zijn gekomen. Zij vragen zich af of ten aanzien van deze punten niet de vrijheid aan sociale partners (en eventueel ouderenorganisaties) kon worden gelaten en willen nog een heldere uiteenzetting over waarom de regering buiten het verzoek van de convenantspartijen is getreden.

Voorop zij gesteld dat het voorliggende wetsvoorstel de ondersteuning heeft van de convenantspartijen. Zowel het CSO al de Stichting van de Arbeid vinden dat met dit wetsvoorstel op juiste wijze uitvoering wordt gegeven aan het convenant voor zover het de overheid betreft.

Op een enkel punt ten aanzien van de regelgeving is in beperkte mate afgeweken van of verder gegaan dan datgene waar de Stichting van de Arbeid en het CSO in het convenant expliciet om vroegen. Het kabinet heeft hier goede redenen voor.

Zo willen de convenantspartijen bestuursdeelname namens gepensioneerden mogelijk maken. Het convenant gaat er daarbij vanuit dat de bipariteit gehandhaafd blijft, hoewel daar niet expliciet om gevraagd werd. Het kabinet achtte het evenwel van groot belang te voorkomen dat bij bedrijfspensioenfondsen de pariteit doorbroken zou kunnen worden. Dit is overigens in de geest van het convenant.

Voorts heeft het kabinet gemeend om, bij de benoeming van leden van de deelnemersraden, ook bij bedrijfspensioenfondsen voor te schrijven dat gepensioneerden en in het fonds deelnemende werknemers naar evenredigheid van hun aantallen in het deelnemersbestand van het fonds, in de deelnemersraad vertegenwoordigd moeten worden. Bij ondernemingspensioenfondsen was dit reeds het geval. Het voorkomt dat bij verkiezingen de gepensioneerden in relatie tot hun aandeel in het deelnemersbestand in veel mindere (of meerdere) mate vertegenwoordigd zijn in een deelnemersraad dan de actieve deelnemers. Gegeven de doelstelling van het convenant, verbetering van de medezeggenschapspositie van gepensioneerden, en in het kader van consistentie in regelgeving, leek het kabinet dit een voor de hand liggende verder dan het convenant reikende regelgeving.

Een ander punt waarbij het kabinet heeft gemeend verder dan het convenant te moeten gaan, is het punt van de representativiteitseisen bij verenigingen betrokken bij deelnemersraden. Naar de mening van het kabinet gaat het hier om een punt van behoorlijke wetgeving: voorkomen moet worden dat elke willekeurige vereniging met leden die ook deelnemer in het fonds zijn, kandidaten zou kunnen stellen. Daarom zijn er een aantal (beperkte) representativiteitseisen gesteld. Deze eisen gelden per geleding van de deelnemersraad. Het gaat hierbij niet om regelgeving die in strijd is met de geest van het convenant.

Voor het overige heeft het kabinet nauw de aanbevelingen van het convenant opgevolgd.

4. Gelijkstelling in pensioenregelingen van geregistreerde partners met gehuwden

De leden van de CDA-fractie merken op dat zij zich kunnen vinden in de gelijkstelling van geregistreerde partners met gehuwden waarbij ook rekening wordt gehouden met de opbouw van nabestaandenpensioen vóór 1998. Wel vragen zij hoe de regering in het algemeen aankijkt tegen het met terugwerkende kracht opleggen van verplichtingen aan een pensioenfonds of een verzekeraar waarmee bij de premiestelling geen rekening kon worden gehouden.

De leden vragen de regering in de beantwoording ook de notitie overgangsrecht in de sociale zekerheid te betrekken.

De notitie waar de leden van de CDA-fractie naar verwijzen, heeft betrekking op het overgangsrecht in de wettelijke sociale zekerheid en daarin wordt niet ingegaan op overgangsrecht met betrekking tot de aanvullende pensioenregelingen waarop het onderhavige wetsvoorstel betrekking heeft. Dat neemt niet weg dat hetgeen in de notitie wordt opgemerkt ook relevant is voor overgangsrecht op een breder terrein dan de wettelijke sociale zekerheid. In de notitie wordt geconcludeerd dat overgangsrecht maatwerk is en dat steeds moet worden bekeken wat in de omstandigheden van het geval het passende overgangsrecht is. Dit vereist telkens een duidelijke motivering van de wetgever. In het onderhavige wetsvoorstel is in de memorie van toelichting daaraan uiteraard uitdrukkelijk aandacht besteed. Er is naar gestreefd een evenwicht te vinden tussen enerzijds de belangen van de deelnemers in pensioenregelingen met betrekking tot de gelijke behandeling van gehuwden en geregistreerden en anderzijds de belangen van de werkgevers en pensioenuitvoerders. Bij de formulering van het overgangsrecht – waarbij geen sprake is van terugwerkende kracht in juridische zin – is rekening gehouden met de financiële consequenties voor werkgevers en pensioenuitvoerders, zodanig dat het alsnog verhogen van aanspraken op nabestaandenpensioen alleen behoeft plaats te vinden wanneer dat ook te realiseren is doordat er sprake is van een actieve deelnemer in de pensioenregeling.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven