26 674
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet met betrekking tot de medezeggenschap van gepensioneerden en de gelijkstelling in pensioenregelingen van geregistreerde partners met gehuwden

nr. 175a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 3 april 2000

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de leden van de vaste commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de volgende vragen en het maken van de volgende opmerkingen.

Het was de leden van de vaste commissie opgevallen, dat de wetgeving ter zake van de pensioenen voor werknemers zich nogal brokkelig ontwikkelt. Het is nog niet zo lang geleden, dat in de Eerste Kamer is aanvaard wetsvoorstel 26 415 tot wijziging van de PSW in verband met toezicht, verbod van uitstelfinanciering en waardeoverdracht (Staatsblad 1999, 592). Drie zeer verschillende onderwerpen in één wetsvoorstel. Het thans aan de orde zijnde wetsvoorstel 26 647 regelt twee volstrekt los van elkaar staande onderwerpen: verbetering van medezeggenschap van gepensioneerden en gelijkstelling van geregistreerde partners met gehuwden. De Tweede Kamer behandelt thans wetsvoorstel 26 711 tot wijziging van de PSW en enige andere wetten: recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen alsook gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Als belangrijk moderniseringsproject valt, na een mogelijk advies van de Sociaal-Economische Raad, de «Wijziging PSW tweede fase» te verwachten. Dit korte overzicht riep volgens de commissie niet een beeld op van een planmatige en consistente aanpak van de pensioenwetgeving (zou men aan dit overzicht de wetgeving inzake de fiscale behandeling van pensioenen toevoegen, dan werd het beeld er niet beter op). Dit was voor hen aanleiding tot het stellen van een aantal vragen. Valt er een houdbare verklaring te geven voor de brokkelige ontwikkeling van de pensioenwetgeving? Zou een meer planmatige aanpak niet gewenst zijn gelet op de grote belangen die bij de te regelen materie betrokken zijn, ook met het oog op consistentie in de wetgeving? Is de weinig planmatige aanpak wellicht het gevolg van een te geringe inzet van menskracht in termen van deskundigheid dan wel van kwantiteit op het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Het bijeenbrengen van op zich niet samenhangende onderwerpen in één wetsvoorstel tot wijziging van de PSW roept het gevaar op, dat een onderwerp bij de voorbereiding en tijdens de behandeling van een wetsvoorstel niet de aandacht krijgt, die het op zich genomen zou verdienen. Heeft dit zich niet voorgedaan ten aanzien van de wijziging met betrekking tot de beperking van waardeoverdracht, artikel 32a PSW, als onderdeel van wetsvoorstel 26 415? (Zie hierover onder meer de vragen van mevrouw Schimmel en de antwoorden van staatssecretaris Hoogervorst, Aanhangsel van de Handelingen Tweede Kamer, Vergaderjaar 1999–2000 Nr. 771; alsook VVP Weekblad voor financiële dienstverleners, nr. 9, 1 maart 2000, blz. 5. Er wordt thans al op een ingrijpende correctie aangedrongen van de tekst van artikel 32a PSW en van artikel 16 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW, zoals deze sedert 1 januari 2000 zijn komen te luiden!)

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij deelden mee er positief tegenover te staan. Het gaat in het wetsvoorstel wederom om belangrijke wijzigingen in de PSW. Zij stelden vast dat er voor de hoofdlijn van het wetsvoorstel een breed maatschappelijk draagvlak aanwezig is, dat onder meer zichtbaar is geworden in het medio 1998 tussen de Stichting van de Arbeid en het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties gesloten convenant over verbetering van de medezeggenschap van gepensioneerden bij de uitvoering van pensioenregelingen. De voorgestelde wetgeving ondersteunt de uitvoering van het convenant. De leden van de CDA-fractie hadden tot hun genoegen geconstateerd dat medezeggenschap van gepensioneerden goed verenigbaar is gebleken met de bipartiete samenstelling van het pensioenfondsbestuur.

Niettemin gaf het wetsvoorstel die leden nog aanleiding tot een aantal vragen aan de regering.

Het hierboven bedoelde advies van de SER zal naar verwachting in april of mei 2000 gevraagd worden; het advies wordt dan met een termijn van ongeveer een half jaar verwacht. De leden van de CDA-fractie deelden mee er van uit te gaan, dat de «Wijziging PSW tweede fase» verduidelijking en reparatie van de PSW en niet een nieuw pensioenbeleid betreft. Zij vroegen of dit uitgangspunt het juiste is.

Bij de behandeling van wetsvoorstel 26 358 inzake aanpassing arbeidsduur heeft de CDA-fractie bij monde van de heer Hofstede uitdrukkelijk de aandacht gevraagd voor de beperkingen die – als gevolg van ingrijpen van de formele wetgever – sociale partners op verschillende niveaus verhinderen zelf afspraken te maken (Eerste Kamer, Handelingen 1999–2000, 16 594). Het onderhavige wetsvoorstel sluit aan op het verzoek van de Stichting van de Arbeid (in overeenstemming met het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties) ondersteunende wetgeving ten aanzien van het medezeggenschapsconvenant tot stand te brengen. Niettemin bevat het wetsvoorstel elementen die niet op verzoek van de Stichting van de Arbeid zijn opgenomen of afwijken van de door de Stichting geformuleerde voorstellen. De leden van de CDA-fractie verbonden aan deze constateringen de vraag of met betrekking tot die elementen van het wetsvoorstel niet de vrijheid aan sociale partners (en ouderenorganisaties eventueel) kon worden gelaten. Of anders gezegd: deze leden wilden nog een heldere uiteenzetting over hetgeen de regering bewogen heeft buiten het verzoek van de Stichting (en de CSO) te treden. Hieraan verbonden zij de vraag of de argumentatie van de regering in overeenstemming is met de waarborgfunctie van de PSW: waarborgen gericht op het veiligstellen van de pensioentoezegging en waarborgen gericht op het handhaven van de afgesproken rolverdeling in «pensioenland», waarin de overheid terughoudendheid past.

Zowel met betrekking tot het bij amendement in het wetsvoorstel vastgelegde beroepsrecht voor deelnemersraden tegen het negeren of afwijzen van adviezen-eigener-beweging als in verband met de studie inzake het verbod op instemmingsrecht aan anderen dan het bestuur van een (ondernemings)pensioenfonds spelen zowel financiële en rechtsverhoudingen als medezeggenschapsrelaties (ook die ingevolge de Wet op de ondernemingsraden, in het bijzonder het instemmingsrecht van artikel 27) een belangrijke rol. De leden van de CDA-fractie gingen er van uit, dat daaraan adequaat aandacht gegeven wordt in de voorbereiding van de «Wijziging PSW tweede fase». Kan de regering dit bevestigen? Deze leden hadden overigens aarzelingen bij het effect en de effectiviteit van het beroepsrecht voorzover dat bij amendement is uitgebreid. Het amendement had wat haar betreft dus achterwege kunnen blijven.

Gelet op hetgeen bij veel pensioenregelingen praktijk is, konden de leden van de CDA-fractie zich vinden in de gelijkstelling, met terugwerkende kracht (dus ook opbouw van nabestaandenpensioen over de periode vóór 1998), van geregistreerde partners met gehuwden. Wel stelden zij de vraag hoe de regering in het algemeen aankijkt tegen het met terugwerkende kracht opleggen van verplichtingen aan een pensioenfonds of -verzekeraar, verplichtingen waarmee bij de premiestelling geen rekening kon worden gehouden. Bijna als vanzelf dringt zich bij deze vraag een verband op met de Notitie overgangsrecht in de sociale zekerheid (26 934 en 25 900; Eerste Kamer, Vergaderjaar 1999–2000 Nr. 87). Daarom vroegen die leden de regering dat verband in haar antwoord ook uitdrukkelijk te leggen.

De voorzitter van de commissie,

Kneppers-Heijnert

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Ginjaar (VVD), Jaarsma (PvdA), Veling (RPF/GPV), Van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA), Bierman (OSF), Hessing (D66), Ruers (SP), Wolfson (plv. voorzitter), De Jong (CDA), Swenker (VVD), Kneppers-Heijnert (VVD) (voorzitter), De Wolff (GL).

Naar boven