26 527
Een aantal wijzigingen van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen op technische punten onder meer naar aanleiding van de evaluatie

nr. 169a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT1

Vastgesteld 3 april 2000

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de volgende vragen en het maken van de volgende opmerkingen.

De leden van de PvdA-fractie hadden met instemming kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel, dat een aantal nuttige wijzigingen in de wet BOPZ aanbrengt.

Met betrekking tot dit wetsvoorstel hadden de leden van de PvdA-fractie nog de volgende vragen.

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft de regering aangegeven, dat zij naar aanleiding van de voorgestelde wijziging van artikel 41, dat de mogelijkheid van cassatie van beslissingen in de klachtprocedure opent, overleg voert met de Hoge Raad over de klachtenprocedure. Wat is de stand van zaken van dit overleg? Wat is het resultaat? Hoeveel cassatiezaken worden jaarlijks verwacht op grond van dit artikel? Hoe verhoudt deze wetswijziging zich tot de bij herhaling geuite zorg omtrent de werklast van de Hoge Raad?

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is voorts uitvoerig gesproken over het ontbreken van een regeling in de wet met betrekking tot de rechtsgevolgen van een beslissing van de klachtencommissie. De minister heeft toegezegd, dat zij daar besproken vragen, evenals de positie van de behandelaar mee zal nemen in haar overleg met de Hoge Raad. Dat lijkt de leden van de PvdA-fractie een goede zaak.

Naar aanleiding van hetgeen door de minister inhoudelijk is opgemerkt tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer (p. 45–3378), rezen bij de leden van deze fractie nog de volgende vragen.

Is het waar, dat de minister van oordeel is dat de behandelaar het in een artikel 41-klachtenprocedure gegeven oordeel naast zich neer kan leggen als hij vindt dat zijn medische verantwoordelijkheid daartoe noopt? De Minister heeft in dit verband verwezen naar de mogelijkheid van een kort geding; bedoelt zij dat de rechter in kort geding de behandelaar wèl zou kunnen dwingen zich te gedragen naar de uitslag van de klachtenprocedure? Waarom is die uitweg nodig? Hoe luidt het antwoord van de minister als de beslissing op de klacht afkomstig is van een rechter (hetgeen het geval zal zijn als de commissie de klacht niet honoreerde en betrokkene op de voet van artikel 41 lid 11 BOPZ de rechtbank om een uitspraak heeft gevraagd)?

Is het niet zo, dat het voor een arts eigen is aan het werken met de wet BOPZ, dat de psychiatrische expertise niet het laatste woord heeft?

Zou, bij een volgende wetswijziging, niet aansluiting gezocht kunnen worden bij de regeling die in artikel 8:72 Awb is neergelegd? De leden van de fracties van het CDA en de VVD sloten zich bij bovengenoemde vragen aan.

Met betrekking tot Artikel I, onderdeel A van het wetsvoorstel merkten de leden van de PvdA-fractie op, dat in het wetsvoorstel na amendering het gevaarsbegrip nader inhoud is gegeven door daar in op te nemen de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot dat begrip. Een van de opgenomen criteria betreft het gevaar, dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen. Deze invulling is ontleend aan een arrest van de Hoge Raad van 14 februari 1986 (NJ 1986, 365). Het ging daar om een extreem geval. De leden van de PvdA-fractie vroegen of deze gevaarscategorie in het licht van dit arrest niet zo beperkt moet worden opgevat, dat alleen ernstige gevallen van hinderlijk gedrag hieronder vallen, en dat alleen als daarvan sprake is deze categorie op zichzelf voldoende is voor dwangopname. Indien geen sprake is van ernstige hinder zou eerder aan andere oplossingen dan dwangopname moeten worden gedacht. Bezien zou dan ook moeten worden of de medeburgers met agressieve neigingen die niet zouden moeten en kunnen intomen.

De leden, behorende tot de fractie van GroenLinks vroegen of de regering kan aangeven waarom deze wetswijzigingen niet ter gezamenlijke behandeling worden voorgelegd met andere wetgevingsprojecten die uit de evaluatie van de Bopz voortvloeien en die volgens de regering meer principieel van aard zijn.

Is de regering van mening dat de wijziging van artikel 1 lid 1 sub f, betreffende het gevaarscriterium, valt onder de categorie «technische wijzigingen»?

Beschouwt de regering de vervanging van artikel I lid 1 sub f al of niet als een verruiming van het gevaarscriterium, ervan uitgaande dat zij de vervanging van dit artikel heeft beoordeeld vanuit haar standpunt, dat een juiste toepassing van het gevaarscriterium voldoende mogelijkheden biedt om in te grijpen. Kan zij haar opvatting hierover nader toelichten?

Kan de regering meedelen, zo vervolgden deze leden hun vragen of de volgende hypothese is onderzocht: de afbouw van psychiatrische inrichtingen zonder dat daar voldoende voorzieningen voor in de plaats kwamen is de reden dat het aantal psychiatrisch gestoorde zwervers de laatste jaren sterk is toegenomen? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van een dergelijk onderzoek en tot welk beleidsvoornemens leiden deze voor de regering?

Kan de regering aangeven of en zo ja, welke knelpunten zich voordoen ten aanzien van de opvang- en behandelingscapaciteit van intramurale psychiatrische instellingen waar mensen onvrijwillig opgenomen moeten worden?

De leden van de fractie van de SGP, sprekende mede namens de leden van de fractie van de RPF/GPV, wensten de aandacht te vestigen op een tweetal zaken, te weten:

– de status van de uitspraken van de klachtencommissie resp. de rechter inzake de artikel 41 klachtenprocedure ex Bopz;

– het amendement van Dittrich respectievelijk aanpassing van artikel 1 eerste lid onder f en verder (het gevaarcriterium).

In het huidige wetsvoorstel is, zo stelden deze leden omtrent het eerste punt, de rechtskracht van de uitspraken (incl. schorsing) van de klachtencommissie niet zorgvuldig/onduidelijk geregeld. Het volgende voorbeeld noemden deze leden ter toelichting. Een cliënt wordt naar zijn mening ten onrechte gesepareerd en dient een klacht in bij de klachtencommissie en vraagt tevens het separatiebesluit te schorsen. De commissie honoreert het schorsingsverzoek van de cliënt, maar de behandelend arts weigert gevolg te geven aan de uitspraak van de commissie. De cliënt moet in dat geval niet alleen een kortgeding aanspannen, maar hij blijft tevens in de separeer zitten ondanks de uitspraak van de klachtencommissie. Kortom, het ontbreken van rechtskracht betekent een onnodige belasting niet alleen voor de klager, maar ook voor zittende magistratuur. Onduidelijk blijft – waarom de minister weigert de beslissingsmogelijkheden en gevolgen van uitspraken van de klachtencommissie te expliciteren. Waarom wordt niet gekozen voor een systeem analoog aan de Algemene wet bestuursrecht, een systeem waarin helderheid en duidelijkheid wordt verschaft over de rechtskracht van uitspraken van klachtencommissie. Nu is er de mogelijkheid, de kans één en ander behoorlijk en duidelijk te regelen.

Ten aanzien van het tweede punt deelden deze leden mee het niet zinvol te achten dat een voorlichtingsprobleem wordt opgelost door codificering van jurisprudentie. Waar gaat het om? Blijkbaar was het voor werkers in het veld waaronder politieagenten niet altijd makkelijk te werken met het gevaarscriterium. M.a.w. er was sprake van een voorlichtingsprobleem. In een dergelijk geval ligt het voor de hand een heldere brochure te maken, een handleiding, hoe de wettekst gelezen/opgevat moet worden. In plaats daarvan is een oplossing gezocht in het codificeren van jurisprudentie. Dit brengt vooralsnog twee gevaren met zich mee. Door de wettekst aan te passen ontstaat er ruimte om het gevaarscriterium nog verder op te rekken, waardoor de zwaar bevochten scheidslijn tussen het gevaarscriterium en het bestwilcriterium verdwijnt. Ten tweede ontstaat het niet denkbeeldige gevaar dat begrippen als bijvoorbeeld «maatschappelijke ontwrichting» door codificering een eigen leven gaan leiden en niet meer geplaatst en begrepen worden binnen een bepaalde context. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt namelijk dat maatschappelijke ontwrichting op zichzelf nimmer grond is geweest voor een dwangopname. Een complex van andere factoren speelden bij die beslissing een belangrijke rol. Stel dat iemand failliet gaat. Wellicht kan men in dat geval spreken van maatschappelijke ontwrichting, maar het kan toch niet de bedoeling zijn om op grond daarvan iemand gedwongen op te nemen. Daar zullen toch wel meer en andere zaken een rol in moeten spelen.

De voorzitter van de commissie,

Ter Veld

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), Werner (CDA), Van Leeuwen (CDA), (plv. voorzitter), Van den Berg (SGP), Van Heukelum (VVD), Ter Veld (PvdA), (voorzitter), Dees (VVD), Hessing (D66), Ruers (SP), Stekelenburg (PvdA), Van Schijndel (GL) en Swenker (VVD).

Naar boven