26 367
Vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

nr. 180
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

15 februari 2000

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het uit een oogpunt van het primaat van de formele wetgever en van orde in de regelgeving gewenst is, dat de regelgeving met betrekking tot de verontreinigingsheffing, meer dan thans op wetsniveau wordt geregeld door een nieuw hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

dat het voorts gewenst is daarin bij die gelegenheid ook de afschaffing van de leges ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren alsmede de aanpassing van het tarief van de verontreinigingsheffing rijkswateren op te nemen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, tweede lid, wordt « dat is aangesloten op een inrichting, in gebruik bij» vervangen door: dat is aangesloten op een zuiveringtechnisch werk, in beheer bij.

B

In artikel 5, eerste lid, wordt «het in artikel 32 bedoelde rijksinstituut voor de zuivering van afvalwater» vervangen door: het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling.

C

In artikel 7 wordt na het tweede lid, onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid in onderscheidenlijk vierde tot en met zesde lid, ingevoegd:

3. Een inwonerequivalent vertegenwoordigt het verbruik van 136 gram zuurstof per etmaal.

D

Hoofdstuk IV komt als volgt te luiden:

HOOFDSTUK IV

Heffingen en subsidies

Artikel 17

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. de Algemene wet: de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

b. het hoofd: het hoofd van het Bureau verontreinigingsheffing rijkswateren;

c. woonruimte: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

d. bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte;

e. riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater die bij een gemeente in beheer is;

f. zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde een riolering;

g. kwaliteitsbeheerder: het openbaar lichaam waarvan een orgaan bevoegd is tot vergunningverlening ingevolge deze wet;

h. rijkswater: oppervlaktewater ten aanzien waarvan het Rijk kwaliteitsbeheerder is;

i. afvoeren: direct of indirect brengen in oppervlaktewater, waarvoor de kwaliteitsbeheerder bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat bij die kwaliteitsbeheerder in beheer is;

j. ingenomen water: geleverd drink- en industriewater, onttrokken grond- en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;

k. heffing: heffing als bedoeld in artikel 18, eerste lid;

l. drinkwater: water als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Waterleidingwet;

m. waterleidingbedrijf: een bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Waterleidingwet.

Artikel 18

1. Een kwaliteitsbeheerder niet zijnde het Rijk, is bevoegd ter bestrijding van zijn kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren een heffing in te stellen ter zake van het afvoeren van stoffen.

2. Onder de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren worden mede geacht te zijn begrepen, de verschuldigde heffingen en de verschuldigde verontreinigingsheffing rijkswateren.

3. Aan een heffing kunnen onderworpen worden:

a. ter zake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of woonruimte : degene die het gebruik heeft van die ruimte;

b. ter zake van het afvoeren van stoffen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk : degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;

c. ter zake van het afvoeren van stoffen anders dan bedoeld onder a of b: degene die de stoffen afvoert.

4. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel a, wordt:

a. gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door de kwaliteitsbeheerder aangewezen lid van dat huishouden;

b. gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

c. het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld; degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.

5. Degene bij wie een riolering of een zuiveringtechnisch werk in beheer is kan indien daarop geen voorafgaande zuivering plaatsvindt slechts voor de met behulp daarvan afgevoerde stoffen aan een heffing onderworpen worden voorzover hij die zelf op die riolering of dat zuiveringtechnisch werk heeft gebracht. Indien stoffen met behulp van een zuiveringtechnisch werk waarop voorafgaande zuivering plaatsvindt worden afgevoerd, kan slechts degene bij wie een riolering of een zuiveringtechnisch werk in beheer is voor die stoffen aan een heffing onderworpen worden.

6. Indien stoffen met behulp van een zuiveringtechnisch werk dat bij een kwaliteitsbeheerder in beheer is worden afgevoerd kan in afwijking van het vijfde lid slechts die kwaliteitsbeheerder voor die stoffen aan een heffing onderworpen worden.

Artikel 19

1. Voor een heffing geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.

2. Voor een heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.

3. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

4. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot:

a. het zuurstofverbruik het jaarlijks verbruik van 49,6 kilogram zuurstof;

b. de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink 1,00 kilogram;

c. de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen arseen, kwik en cadmium 0,100 kilogram;

d. de gewichtshoeveelheden van de stof chloride 650 kilogram;

e. de gewichtshoeveelheden van de stof sulfaat 650 kilogram;

f. de gewichtshoeveelheden van de stof fosfor 20,0 kilogram.

5. Een kwaliteitsbeheerder kan bepalen dat:

a. de gewichtshoeveelheden met betrekking tot één of meer van de in het vierde lid, onderdelen b tot en met f bedoelde stoffen niet worden onderworpen aan de heffing;

b. het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van één of meer van de in het vierde lid, onderdelen b tot en met f bedoelde stoffen tot minimaal nihil wordt verminderd op een door hem vast te stellen wijze;

c. het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van één of meer van de in het vierde lid, onderdelen b tot en met f bedoelde stoffen op nihil wordt gesteld indien dit aantal, na toepassing van het bepaalde krachtens de onderdelen a en b, niet uitgaat boven een door hem vast te stellen aantal vervuilingseenheden.

Artikel 20

1. Het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens.

2. Meting, bemonstering en analyse geschieden door de heffingplichtige gedurende elk etmaal van het kalenderjaar overeenkomstig het door de kwaliteitsbeheerder krachtens het derde lid bepaalde.

3. Nadere regels omtrent meting, bemonstering en analyse worden gegeven bij belastingverordening van de kwaliteitsbeheerder.

4. Op aanvraag van de gebruiker staat de kwaliteitsbeheerder onder nader te stellen voorwaarden toe dat voor het aantal etmalen dat meting, bemonstering en analyse geschieden, wordt afgeweken van het tweede lid indien door de gebruiker aannemelijk wordt gemaakt dat voor de berekening van de vervuilingswaarde met gegevens over meting, bemonstering en analyse van een beperkt aantal etmalen kan worden volstaan.

5. Het in het vierde lid bedoelde besluit wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking.

6. De bepaling van het zuurstofverbruik van de stoffen welke in een kalenderjaar worden afgevoerd, geschiedt op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen.

7. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op die uitkomst een correctie toegepast. De kwaliteitsbeheerder geeft omtrent die correctie nadere regels bij belastingverordening.

8. De kwaliteitsbeheerder kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen indien door de gebruiker:

a. zonder de in het vierde lid bedoelde toestemming niet is voldaan aan de in het tweede lid genoemde verplichting;

b. niet is voldaan aan de in het eerste lid genoemde verplichting en bepaling van de vervuilingswaarde overeenkomstig de artikelen 21, eerste, derde, of vijfde lid of van artikel 22, eerste lid of vierde lid niet mogelijk is;

c. niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in het vierde lid bedoelde toestemming;

d. meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met het daaromtrent door de kwaliteitsbeheerder krachtens het derde lid bepaalde.

Artikel 21

1. In afwijking van artikel 20, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd gesteld op een gelijk aantal vervuilingseenheden per woonruimte, met dien verstande dat dit aantal ten hoogste drie bedraagt. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd bedraagt één vervuilingseenheid.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als één bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.

3. In afwijking van artikel 20, eerste lid, bedraagt de vervuilingswaarde van de stoffen, die in een kalenderjaar vanuit een bedrijfsruimte worden afgevoerd drie vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk gemaakt is, dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en één vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk gemaakt is dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.

4. Indien in de loop van een kalenderjaar het gebruik van een woonruimte door een gebruiker aanvangt of eindigt wordt deze voor een evenredig gedeelte van het op basis van het eerste lid bepaalde aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.

5. In afwijking van artikel 20, eerste lid, bedraagt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar vanuit een bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, waarbinnen in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf onder een permanente opstand van glas of van kunststof het telen van gewassen plaatsvindt, worden afgevoerd drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand.

6. Indien toepassing van het vijfde lid met betrekking tot een bedrijfsruimte leidt tot een vervuilingswaarde van minder dan vijf vervuilingseenheden wordt de vervuilingswaarde met betrekking tot die bedrijfsruimte bepaald met toepassing van het derde lid in plaats van het vijfde lid.

Artikel 21a

1. Ten behoeve van een experiment met de bepaling van de vervuilingswaarde van de vanuit woonruimten afgevoerde stoffen, op basis van de door het waterleidingbedrijf geleverde hoeveelheid drinkwater kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gebieden aanwijzen waarin het derde tot en met zevende lid van toepassing is.

2. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geschiedt slechts op aanvraag van de kwaliteitsbeheerder en met instemming van de één of meer betrokken gemeenten en van het betrokken waterleidingbedrijf.

3. De vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd vanuit een woonruimte, die is voorzien van een uitsluitend daaraan dienstbare watermeter, wordt bepaald aan de hand van de formule 0,0213 vervuilingseenheid X A waarbij,

A = het aantal m3 drinkwater dat door het waterleidingbedrijf in het in het vijfde lid bedoelde tijdvak ten behoeve van die woonruimte is geleverd.

4. Voor de toepassing van het derde lid wordt hoogstens een door het waterleidingbedrijf in het in het vijfde lid bedoelde tijdvak ten behoeve van die woonruimte geleverde hoeveelheid drinkwater van 141 m3 en indien de woonruimte wordt gebruikt door één persoon van 47 m3 in aanmerking genomen.

5. De heffing met betrekking tot de in het derde lid bedoelde woonruimten wordt geheven over het tijdvak van 12 maanden zoals dat door het betrokken waterleidingbedrijf bij de levering van drinkwater ten behoeve van die woonruimten wordt gehanteerd.

6. Indien het in het vijfde lid bedoelde tijdvak in twee kalenderjaren is gelegen worden de voor de kalenderjaren geldende tarieven per vervuilingseenheid van de kwaliteitsbeheerder naar tijdsevenredigheid toegepast.

7. De vervuilingswaarde over het gedeelte van het eerste kalenderjaar waarin de kwaliteitsbeheerder dit artikel toepast, dat voor de aanvang in dat kalenderjaar van het in het vijfde lid bedoelde tijdvak is gelegen, wordt gesteld op een evenredig gedeelte van het op basis van artikel 21, eerste lid, bepaalde aantal vervuilingseenheden.

8. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zendt voor 1 januari 2006 aan de Staten – Generaal een verslag over de ervaringen die met de toepassing van dit artikel zijn gedaan.

9. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2006. Indien voor die datum bij Koninklijke Boodschap een voorstel van wet wordt ingediend dat tot strekking heeft de invoering van een stelsel tot bepaling van de vervuilingswaarde van de vanuit woonruimten afgevoerde stoffen op basis van de door het waterleidingbedrijf geleverde hoeveelheid drinkwater blijft het derde tot en met zevende lid van toepassing op de woonruimten die zich bevinden in de gebieden die voor 1 januari 2006 door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zijn aangewezen.

Artikel 22

1. Indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan, die hij gebruikt, 1000 of minder bedraagt, en dat dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ten behoeve van die bedrijfsruimte of dat onderdeel van die bedrijfsruimte ingenomen water bepaald kan worden, wordt dat aantal in afwijking van artikel 20, eerste lid, vastgesteld volgens de formule: A X B, waarbij,

A = het aantal m3 in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;

B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in het derde lid opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor de bepaling van de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water.

3. De onderstaande tabel bevat klassen met bijbehorende klassegrenzen en afvalwatercoëfficiënten:

KlasseKlassegrenzen uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik per 3 ingenomen waterAfvalwatercoëfficiënt uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden per m3 ingenomen water in het heffingsjaar
 ondergrensbovengrens 
1> 00,00130,0010
2> 0,00130,00200,0016
3> 0,00200,00310,0025
4> 0,00310,00480,0039
5> 0,00480,00750,0060
6> 0,00750,0120,0094
7> 0,0120,0180,015
8> 0,0180,0290,023
9> 0,0290,0450,036
10> 0,0450,0700,056
11> 0,0700,110,088
12> 0,110,170,14
13> 0,170,270,21
14> 0,270,420,33
15> 0,42 0,5

4. Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor de bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte meer dan 1000 bedraagt en door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat de berekening van dit aantal overeenkomstig het eerste lid niet resulteert in een lager aantal vervuilingseenheden dan de berekening van dit aantal overeenkomstig artikel 20, eerste lid, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 23

1. Onder de naam verontreinigingsheffing rijkswateren vindt een heffing plaats ter bestrijding van de kosten van het Rijk van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van rijkswater.

2. De artikelen 17, 19, 20, 21 derde, vijfde en zesde lid en 22 zijn van overeenkomstige toepassing op de verontreinigingsheffing rijkswateren.

3. De verontreinigingsheffing rijkswateren wordt geheven ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in rijkswater.

4. Aan de verontreinigingsheffing rijkswateren zijn onderworpen:

a. ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in rijkswater vanuit een bedrijfs-, of woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;

b. ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in rijkswater met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering onderscheidenlijk dat zuiveringtechnisch werk in beheer is.

c. ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in rijkswater anders dan bedoeld onder a of b: degene die de stoffen in rijkswater heeft gebracht.

5. Voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel a, wordt:

a. gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door het hoofd aangewezen lid van dat huishouden;

b. gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de verontreinigingsheffing rijkswateren als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

c. het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld; degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de verontreinigingsheffing rijkswateren als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.

6. Degene bij wie een zuiveringtechnisch werk waarop geen voorafgaande zuivering plaatsvindt in beheer is is slechts voor de met behulp daarvan in rijkswater gebrachte stoffen aan de verontreinigingsheffing rijkswateren onderworpen voorzover hij die zelf op dat zuiveringtechnisch werk heeft gebracht. Indien stoffen met behulp van een zuiveringtechnisch werk waar voorafgaande zuivering plaatsvindt in rijkswater worden gebracht is degene bij wie dat zuiveringtechnisch werk in beheer is voor al die stoffen aan de verontreinigingsheffing rijkswateren onderworpen.

7. Indien stoffen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk, dat bij een openbaar lichaam in beheer is, in rijkswater worden gebracht is, in afwijking van het zesde lid, degene bij wie die riolering onderscheidenlijk dat zuiveringtechnisch werk in beheer is, voor die stoffen aan de verontreinigingsheffing rijkswateren onderworpen.

8. De verontreinigingsheffing rijkswateren wordt niet geheven ter zake van de gewichtshoeveelheden van de in artikel 19, vierde lid, onderdelen d, e en f, bedoelde stoffen en van de stof zilver.

9. Het aantal vervuilingseenheden, met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van de onderstaande groepen van stoffen, die in een kalenderjaar in rijkswater worden gebracht, wordt per bedrijfsruimte, riolering en per zuiveringtechnisch werk tot minimaal nihil verminderd met het produkt van het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik van de in dat kalenderjaar vanuit die bedrijfsruimte, riolering of dat zuiveringtechnisch werk in rijkswater gebrachte stoffen, en:

a. voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, en zink: 0,04;

b. voor de groep van stoffen kwik, cadmium en arseen: 0,006.

10. Het aantal vervuilingseenheden, berekend na toepassing van het negende lid, wordt voor elk van de in het negende lid bedoelde groepen van stoffen op nihil gesteld indien dat aantal minder bedraagt dan 10.

11. De vervuilingswaarde ten aanzien van de stoffen, die vanuit een woonruimte, op rijkswater worden gebracht wordt gesteld op drie vervuilingseenheden en op één vervuilingseenheid indien de woonruimte op 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar wordt gebruikt door één persoon.

12. Het elfde lid vindt geen toepassing met betrekking tot de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als één bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.

13. Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een woonruimte door een gebruiker aanvangt of eindigt, is deze voor een evenredig gedeelte van het op basis van het twaalfde lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan de verontreinigingsheffing rijkswateren onderworpen.

14. Nadere regels met betrekking tot meting, bemonstering en analyse en de in artikel 20, zevende lid, bedoelde correctie worden voor de verontreinigingsheffing rijkswateren gegeven bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 24

1. Het tarief voor de verontreinigingsheffing rijkswateren bedraagt f 70,– per vervuilingseenheid.

2. Het tarief per vervuilingseenheid voor de verontreinigingsheffing rijkswateren ter zake van de stoffen, die vanuit een zuiveringtechnisch werk, voor het biologisch zuiveren van huishoudelijk afvalwater, dat bij een provincie, een gemeente, een waterschap of bij een ander openbaar lichaam in beheer is, in rijkswater worden gebracht, bedraagt 50% van het in het eerste lid genoemde bedrag.

Artikel 25

1. De verontreinigingsheffing rijkswateren wordt door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat geheven.

2. De verontreinigingsheffing rijkswateren wordt geheven over het kalenderjaar.

3. Onverminderd het overigens in dit hoofdstuk bepaalde, wordt de verontreinigingsheffing rijkswateren geheven met overeenkomstige toepassing van de Algemene wet, met dien verstande dat van die wet buiten toepassing blijven de artikelen 2, vierde lid, 37 tot en met 40, 47a, 48, 52, 53, 54, 76, 80, tweede, derde en vierde lid, 82, 84, 86 en 87.

4. Voor de toepassing van de Algemene wet en artikel 19, eerste lid en 25a, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken treedt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in de plaats van Onze Minister van Financiën.

5. Voor de toepassing van de Algemene wet treden in de plaats:

a. voor het bestuur van 's Rijksbelastingen en de inspecteur: het hoofd;

b. voor de ambtenaren van de rijksbelastingdienst: de ambtenaren van het Bureau verontreinigingsheffing rijkswateren, de ambtenaren van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling en de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen ambtenaren van de regionale en specialistische directies van de Rijkswaterstaat.

Een aanwijzing als vorenbedoeld wordt bekend gemaakt in de Nederlandse Staatscourant.

6. Een ambtenaar als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, is voor zover dit voor de heffing van de verontreinigingsheffing rijkswateren redelijkerwijs nodig is, bevoegd:

a. elke plaats met medeneming van de benodigde apparatuur, zo nodig met behulp van de sterke arm, met uitzondering van een woonruimte zonder toestemming van de gebruiker of de gebruikers, te betreden;

b. monsters te nemen van het afvalwater dat direct of indirect in rijkswater wordt gebracht.

7. De verontreinigingsheffing rijkswateren wordt geheven bij wege van aanslag.

8. Indien een bedrijfs- of woonruimte of een zuiveringtechnisch werk bij meer dan één persoon in gebruik onderscheidenlijk in beheer is, kan het hoofd een belastingaanslag inzake de verontreinigingsheffing rijkswateren ter zake van die ruimte of van dat zuiveringtechnisch werk ten name van één van die personen stellen.

9. Het hoofd is bevoegd voor eenzelfde in artikel 23, vierde lid, bedoelde heffingplichtige, bestemde belastingaanslagen van dezelfde soort op één aanslagbiljet te verenigen.

10. Artikel 55 van de Algemene wet is met betrekking tot de omvang van de geleverde hoeveelheid drinkwater van overeenkomstige toepassing op waterleidingbedrijven.

11. Voor de toepassing van de artikelen 9, vierde lid, en 18, derde lid, van de Algemene wet, wordt met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld het vervallen van het recht tot strafvordering op de voet van artikel 74 en 74a van het Wetboek van Strafrecht.

12. Het hoofd neemt ten aanzien van de verontreinigingsheffing rijkswateren het besluit, bedoeld in artikel 20, vierde lid.

Artikel 26

1. De verontreinigingsheffing rijkswateren wordt ingevorderd met toepassing van de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als was deze heffing een rijksbelasting in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 en geschiedt door de zorg van de ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990, alsmede door de overige in die wet genoemde functionarissen.

2. Een voorlopige aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren waarvan het aanslagbiljet een dagtekening heeft die ligt in het jaar waarover deze is vastgesteld, is invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als er na de maand, die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het jaar overblijven. De eerste termijn vervalt één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later. Indien de toepassing van de eerste volzin niet leidt tot meer dan twee maandelijkse termijnen, is de in de eerste volzin bedoelde belastingaanslag twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet invorderbaar.

Artikel 27

1. De kwaliteitsbeheerder besteedt de opbrengsten van de heffing slechts:

a. voor de bestrijding van verontreiniging van oppervlaktewateren ten aanzien waarvan hij bevoegd is;

b. ter betaling van door andere kwaliteitsbeheerders opgelegde heffingen en van de door de kwaliteitsbeheerder verschuldigde verontreinigingsheffing rijkswateren;

c. voor het eventueel verstrekken van subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren aan diegenen die tot het treffen van die maatregelen zijn gehouden;

d. voor het verstrekken van subsidies aan heffingplichtigen tot behoud van het gebruik van de bij de kwaliteitsbeheerder in beheer zijnde zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel mogelijk te voorkomen.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de besteding door het Rijk van de opbrengsten van de verontreinigingsheffing rijkswateren.

Artikel 28

1. Nadere regels met betrekking tot de verontreinigingsheffing rijkswateren worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur.

2. Nadere regels met betrekking tot de heffing worden gesteld bij belastingverordening van de kwaliteitsbeheerder.

E

De artikelen 24 tot en met 26 worden vernummerd tot 29 tot en met 30a.

F

In artikel 32 wordt «een rijksinstituut voor zuivering van afvalwater» vervangen door: het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling.

G

Indien het bij koninklijke boodschap van 23 januari 1998 ingediende voorstel van wet tot goedkeuring en uitvoering van het op 9 september 1996 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (Trb. 1996, 293) (kamerstukken II 1997/98, 25 851), tot wet wordt verheven, wordt met ingang van het tijdstip waarop die wet in werking treedt, dan wel indien deze wet op een later tijdstip in werking treedt, met ingang van dat latere tijdstip hoofdstuk IVA als volgt gewijzigd:

1. artikel 23a wordt vernummerd tot 28a;

2. artikel 23b wordt vernummerd tot 28b en in het tweede lid van dat vernummerde artikel wordt «artikel 23e» vervangen door: artikel 28e;

3. de artikelen 23c tot en met 23e worden vernummerd tot 28 c tot en met 28e;

4. artikel 23f wordt vernummerd tot 28f en wordt in dat vernummerde artikel «artikel 23c, derde lid» telkens vervangen door: artikel 28c, derde lid ;

5. artikel 23g wordt vernummerd tot artikel 28g, in dat vernummerde artikel wordt «artikel 23e» telkens vervangen door: artikel 28 e, vervalt in het eerste lid «21, tweede lid», wordt in het derde lid «, bevoegd inzake de heffing van accijnzen» vervangen door: bevoegd inzake de douane, vervalt het vierde lid en wordt in het vijfde lid «de artikelen 25, 29 en 54 van de Algemene wet» vervangen door: de artikelen 25, 27e en 54 van de Algemene wet.

6. de artikelen 23h en 23i worden vernummerd tot 28h onderscheidenlijk 28i;

7. artikel 23j wordt vernummerd tot artikel 28j, in het eerste lid van dat vernummerde artikel wordt «artikel 23i» vervangen door: artikel 28i en wordt in het tweede lid «de in artikel 21, eerste lid, van de Algemene wet bedoelde verhoging» vervangen door: de in artikel 67c onderscheidenlijk artikel 67f van de Algemene wet bedoelde boeten.

8. artikel 23k wordt vernummerd tot artikel 28k.

H

Indien het bij koninklijke boodschap van 23 januari 1998 ingediende voorstel van wet tot goedkeuring en uitvoering van het op 9 september 1996 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn en binnenvaart (Trb. 1996, 293)(kamerstukken II 1997/98, 25 851) tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt die wet met ingang van het tijdstip waarop die wet in werking treedt, dan wel indien deze wet op een later tijdstip in werking treedt, met ingang van dat latere tijdstip, als volgt gewijzigd:

1. In artikel II, onderdeel D, wordt «23c, derde lid» telkens vervangen door: 28 c, derde lid;

2. In artikel V, eerste lid en tweede lid, wordt «23c, derde lid,» en «23e» vervangen door: «28c, derde lid,» onderscheidenlijk «28e»;

3. In artikel VII wordt «artikel 23c» en «artikel 23d, tweede lid,» vervangen door: artikel 28c onderscheidenlijk artikel 28d, tweede lid.

I

Indien de wet van 29 oktober 1998 houdende aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Algemene wet bestuursrecht en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten (herziening van het fiscale procesrecht), (Stb. 621), in werking treedt vervalt met ingang van dat tijdstip, dan wel indien deze wet op een later tijdstip in werking treedt, met ingang van dat latere tijdstip, in het vierde lid van artikel 25 de zinsnede «en artikel 19, eerste lid, en 25a, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken» en in het derde lid van het tot artikel 28g vernummerde artikel 23g de zinsnede «en artikel 19 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken».

ARTIKEL II

De Waterschapswet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 124, eerste lid, wordt de zinsnede «voor de ambtenaar van het waterschap belast met de invordering van waterschapsbelastingen» vervangen door: voor de in artikel 123, derde lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van het waterschap.

B

In artikel 126, wordt in de eerste volzin «26, tweede lid» vervangen door: 26, derde lid.

C

Na artikel 128 wordt een nieuw artikel 128a ingevoegd dat luidt als volgt:

Artikel 128a

1. De besluiten, bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, en 20, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, worden voor de in artikel 18, eerste lid, van die wet, bedoelde waterschapsbelasting, genomen door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap.

2. Een ambtenaar als bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel d, is voor zover dit voor de heffing van de in artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, bedoelde waterschapsbelasting redelijkerwijs nodig is, bevoegd:

a. elke plaats met medeneming van de benodigde apparatuur, zo nodig met behulp van de sterke arm, met uitzondering van een woonruimte zonder toestemming van de gebruiker of de gebruikers te betreden;

b. monsters te nemen van het afvalwater dat wordt afgevoerd in de zin van artikel 17, onderdeel i, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

ARTIKEL III

Artikel 19a, eerste en tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren komt als volgt te luiden:

1. Het voor de heffing ten behoeve van het Rijk verschuldigde bedrag voor zuurstofbindende stoffen bedraagt per inwonerequivalent f 70,00.

2. Het voor de heffing ten behoeve van het Rijk verschuldigde bedrag voor andere stoffen bedraagt per vervuilingseenheid f 70,00.

ARTIKEL IV

Artikel I, onder FF, tweede lid, van het bij Koninklijke Boodschap van 5 oktober 1998 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enige bepalingen van de Waterschapswet (kamerstukken II, 1998/99, 26 235) komt als volgt te luiden:

2. Het derde lid wordt vervangen door een nieuw derde lid dat luidt:

3. Voor de toepassing van artikel 116, onderdeel d, wordt aangemerkt:

a. als ingezetene degene die blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij het begin van het belastingjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap aan te wijzen lid van dat huishouden.

b. woonruimte: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.

ARTIKEL V

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2001, met uitzondering van artikel III dat in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

Naar boven