25 768
Voorstel van wet van de leden Dittrich, Swildens-Rozendaal en O.P.G. Vos tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering (strafbaarstelling van belaging)

nr. 67
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld: 16 november 1999

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van onderstaande opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel waarin belaging wordt strafbaar gesteld. De situatie waarin slachtoffers van belaging verkeren en de gevolgen, die deze situatie voor hen en soms tevens andere betrokkenen heeft, kunnen ernstig en zelfs levensontwrichtend zijn. Het belang van adequate instrumenten om belaging tegen te gaan wordt derhalve door de leden van de CDA-fractie onderstreept.

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het voert terug tot een niet geringe maatschappelijke problematiek die in de afgelopen jaren in omvang en intensiteit toegenomen is. Deze leden zeiden om die reden in grote lijnen positief te staan tegenover dit voorstel tot strafbaarstelling van belaging.

De leden van de PvdA-fractie hadden met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel dat naar hun mening noodzakelijk is om effectiever op te kunnen treden tegen ernstige en stelselmatige aantastingen van de vrijheid en persoonlijke levenssfeer. Dat het bij «stalking» (in goed Nederlands: belaging) om een groot probleem gaat is al lange tijd duidelijk, eveneens dat er met inzet van de huidige strafrechtelijke middelen weinig resultaat te boeken valt. Deze leden constateerden echter ook dat in de juridische literatuur ernstige bezwaren worden opgeworpen welke enerzijds de rechtmatigheid van de voorgestelde wetswijziging betreffen, anderzijds het vermeende symbolische karakter (en dus de geringe effectiviteit) van de nieuwe strafrechtelijke mogelijkheden.

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling en waardering kennis genomen van het initiatiefvoorstel van wet. Juist omdat het fenomeen van belaging zulke ruïneuze effecten heeft op het leven van de desbetreffende slachtoffers en hun directe omgeving, valt het in de ogen van deze leden in hoge mate te waarderen dat de initiatiefnemers Dittrich, Swildens-Rozendaal en O.P.G. Vos, gezocht hebben naar een methode die een meer sluitende bescherming zou kunnen bieden aan slachtoffers van dit fenomeen. Gegeven de beperkingen die het civiele recht en in voorkomende gevallen de mogelijkheden voor dwangverpleging voortvloeiend uit de Wet BOPZ in zich herbergen, is het logisch dat de indieners ook gegeven de ontwikkelingen op dit terrein in een aantal andere (westerse) landen onderzocht hebben of en zo ja hoe strafbaarstelling van belaging in het Wetboek van Strafrecht een tenminste subsidiaire mogelijkheid zou kunnen bieden. En hoewel de leden van de fractie van D66 meenden dat er op een tweetal punten die overigens zowel in de schriftelijke als tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer indringend waren besproken reden was om te twijfelen aan de vraag of de indieners met hun uiteindelijke keuze een sluitende oplossing hebben aangedragen, waren zij tevens van oordeel dat het door de indieners voorgestelde artikel in het Wetboek van Strafrecht een relevante bijdrage oplevert bij de strijd tegen belaging. Verderop in dit verslag zouden zij op de punten van twijfel nader ingaan.

2. Strafbaarstelling in het buitenland

Ten aanzien van de ervaringen in het buitenland met strafbaarstelling van belaging vroegen de leden van de CDA-fractie het volgende.

In de brief van de minister van Justitie van 6 maart 1997 (Kamerstukken II, 25 00, VI, nr. 40) stelt de toenmalige minister van Justitie dat de aangiftebereidheid van slachtoffers van belaging waarschijnlijk gering is onder verwijzing naar door haar ingesteld rechtsvergelijkend onderzoek naar de handhaafbaarheid van de Angelsaksische stalkingbepalingen. Is de indieners bekend naar welk onderzoek hier wordt verwezen? De leden van de CDA-fractie stelden deze vraag aangezien het WODC-rapport Stalking; slachtoffers, daders en maatregelen tegen deze vorm van belagen een pas eind 1997 verricht literatuuronderzoek betreft dat begin 1998 is verschenen.

De indieners hebben in de memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State (Kamerstukken II, 25 768, nr. 5) aangegeven dat uit de gegevens die zij hebben verkregen uit landen, waar belaging reeds strafbaar is gesteld, blijkt dat in de Verenigde Staten de politie en slachtofferorganisaties met name positief zijn over de mogelijkheid voor politie en justitie om in te grijpen in een escalerende situatie. Kan dit nader worden toegelicht? Wordt hier bijvoorbeeld alleen bedoeld dat het slachtoffer rust krijgt door vrijheidsbeneming van de verdachte of heeft de positieve houding ook betrekking op gedragsverandering van de belager na het ingrijpen? Werd de positieve waardering mede ingegeven door het ontbreken of onvoldoende adequaat functioneren van andere dan strafrechtelijke instrumenten? Indien van het laatste sprake is, kan dit nader worden toegelicht?

In tegenstelling tot de minister van Justitie in de brief van 6 maart 1997 achten de indieners de handhaafbaarheid van de strafbepaling niet gering. In de memorie van toelichting (blz. 9) staat dat de ervaringen in de Verenigde Staten, Australië en Canada op het tegendeel wijzen. In de gewijzigde memorie van toelichting (stuknr. 5) wordt echter gesteld dat de ervaringen in genoemde landen er op wijzen dat de strafbaarstelling geen dode letter behoeft te zijn, hetgeen in de context wordt geplaatst van het serieus nemen van de aangifte door de politie, capaciteit en opsporingsprioriteit. Kunnen de indieners verduidelijken welke de ervaringsgegevens in genoemde landen zijn?

3. Belaging in Nederland

Ten aanzien van de Nederlandse situatie stelden de leden van de CDA-fractie de volgende vragen. In de memorie van toelichting (blz. 4) staat dat volgens schattingen van de Stichting Anti-Stalking duizenden mensen per jaar het slachtoffer van belaging zijn. Waar zijn deze schattingen op gebaseerd?

4. De voorgestelde regeling

De leden van de CDA-fractie merkten op dat in de gewijzigde memorie van toelichting (blz. 7) wordt gesteld dat er in Nederland «tamelijk veel zaken» zijn, waarin noch bemiddeling, noch opname in een psychiatrisch ziekenhuis, noch strafrechtelijke vervolging op basis van andere gepleegde misdrijven het slachtoffer voldoende effectief beschermen. Kan een indicatie worden gegeven van wat met «tamelijk veel zaken» is bedoeld? Wat is de situatie ter zake van oplegging van een contact-, straat- of stadsverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling wegens misdrijven zoals laster, vernieling en mishandeling? In tegenstelling tot een civielrechtelijk contact-, straat- of stadsverbod zou hier immers gevangenisstraf als stok achter de deur kunnen dienen.

Volgens de indieners van het wetsvoorstel bieden contactverboden het slachtoffer van belaging in het algemeen onvoldoende bescherming. Royakkers stelt echter in Proces 78 (1999, 3/4 maart/ april, blz. 42–45) onder verwijzing naar onderzoek terzake dat contactverboden «enorm effectief» zijn. Kunnen de indieners hierop reageren?

De indieners stellen in de gewijzigde memorie van toelichting (blz. 10) dat zij verwachten dat de aangiftebereidheid van slachtoffers van belaging «flink» zal toenemen. Kan worden aangeduid wat onder «flink» moet worden verstaan? Ten aanzien van hun verwachting wordt gewezen op de soms hoge kosten die gemaakt moeten worden voor inschakeling van een advocaat die in kort geding een verbodsactie moet afdwingen. Kan nader worden verduidelijkt waarom dit de aangiftebereidheid in zo sterke mate zal doen toenemen? Zal een toename niet worden getemperd door de – door de indieners onderkende – problematiek van het intrekken van de klacht door actie van de belager? Verwachten de indieners dat slachtoffers van belaging het instrument van een civielrechtelijk straatverbod nog zullen hanteren indien belaging strafbaar is gesteld?

De indieners hebben aangegeven op grond van welke wet- en regelgeving belagingsactiviteiten tijdens detentie worden tegengegaan. De leden van de CDA-fractie vroegen of en in hoeverre inbreuken op de vrijheidsrechten van belagers die zijn opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis mogelijk zijn.

Vervolgens gingen de leden van de CDA-fractie in op het advies van de Raad van State. De Raad van State heeft de indieners in overweging gegeven om bij recidive en bij overtreding van een civielrechtelijk straatverbod dat terzake van dezelfde feiten is opgelegd, door middel van een gekwalificeerd delict zo nodig strafverzwaring te bewerkstelligen. De indieners hebben dit advies niet gevolgd. Met betrekking tot recidive stellen zij er de voorkeur aan te geven dat de rechter deze in zijn vonnis laat meewegen in de hoogte van de straf. Kan nader worden gemotiveerd waarom het advies van de Raad van State in deze niet is gevolgd?

In het kader van de strafmaat wilden de leden van de CDA-fractie nog wijzen op het volgende. In de gewijzigde memorie van toelichting staat dat de indieners een maximum gevangenisstraf van driejaar voldoende achten. Daarbij wordt een vergelijking getrokken met de strafmaat voor mishandeling met voorbedachte rade omdat belaging aanvankelijk in titel XX van Boek II zou worden opgenomen. De leden hier aan het woord stelden vast dat dit laatste argument in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 25 768, nr. 7, blz. 9) niet meer is gehanteerd. Betekent dit, dat dit argument geen opgeld meer doet?

In hun reactie op het advies van de Raad van State constateren de indieners dat de Raad hen niet adviseert om het woord «opzettelijk» in de delictsomschrijving op te nemen, maar om de tekst van de toelichting te verduidelijken. In de gewijzigde memorie van toelichting (blz. 14/15) stellen de indieners echter dat de Raad van State heeft geadviseerd in de wettekst wel expliciet opzettelijk op te nemen. Kunnen de indieners gelet op deze tegenstrijdigheid verduidelijken hoe zij nu het advies van de Raad van State verstaan? Kan overigens worden aangegeven waar de Raad van State stelt dat – zoals de indieners in de gewijzigde memorie van toelichting (blz. 15) poneren – de Raad niet bang is dat de officier van Justitie door opneming van het woord «opzettelijk» in de delictsomschrijving voor een onmogelijke bewijslast wordt geplaatst?

Voorts wilden de leden van de CDA-fractie ingaan op de passage met betrekking tot het oogmerk in de delictsomschrijving. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVVR) heeft in een alternatieve delictsomschrijving de passage over het oogmerk weggelaten. De indieners stellen in reactie hierop van mening te zijn dat deze passage aangeeft dat de belager met zijn gedragingen het slachtoffer doelbewust tot iets wil dwingen of het slachtoffer vrees wil aanjagen. Weglating hiervan maakt de strafbepaling in de ogen van de indieners te breed. Deze leden vroegen de indieners in te gaan op het argument van de NVVR dat – waar opneming van het woord «oogmerk» volgens de NVVR slechts geboden is wanneer onderscheid gemaakt dient te worden tussen strafbare en niet-strafbare gevolgen van de gedraging – niet duidelijk is welke niet-strafbare feiten de indieners op het oog hebben. Kunnen de indieners tevens meer concreet aangeven wat de passage met betrekking tot het oogmerk nog bijdraagt aan de strafbaarheid van het wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer?

In het artikel «Enkele kanttekeningen bij de strafbaarstelling van stalking» door B. van Klink en L. Royakkers (Delikt en Delinkwent 28 (1998), afl. 7, p. 630–643) wordt aangegeven dat vrouwenmishandeling waarbij herhaaldelijk fysiek geweld wordt uitgeoefend door de man jegens zijn vrouwelijke partner of ex-partner, hetgeen onvermijdelijk nadelige effecten heeft op het geestelijk welbevinden van de vrouw, als belaging in de zin van het wetsvoorstel kan worden opgevat. Dat geldt volgens de auteurs ook voor gedragingen zoals seksuele intimidatie en pesten op het werk («mobbing») waar psychische terreur door een of meer werknemers jegens een collega wordt uitgeoefend. Zijn de indieners van mening dat gedragingen zoals de genoemde een ander karakter hebben dan hetgeen hen met de in dit wetsvoorstel strafbaar gestelde handelingen voor ogen staat? Achten de indieners het wenselijk dat genoemde gedragingen onder het bereik van de voorgestelde strafbepaling (kunnen) vallen?

Bij de recente strafbaarstelling van belaging in België is in de delictsomschrijving verduidelijkt dat het moet gaan om het belagen van een bepaalde persoon. Daardoor kunnen – aldus L. Stevens in het artikel «Stalking strafbaar» (Rechtskundig Weekblad 1998–1999, nr. 38, 22 mei 1999) – handelingen van bijvoorbeeld bedelaars, huis-aan-huis-verkopers, vertegenwoordigers van sekten en paparazzi niet als vorm van belaging in de zin van het Strafwetboek worden beschouwd. Zijn de indieners van mening dat het wenselijk is een vergelijkbare verduidelijking aan te brengen?

De leden van de VVD-fractie wierpen de vraag op waarom strafbaarstelling zozeer de voorkeur krijgt boven aanscherping van civielrechtelijke acties (waaronder straat- en contactverboden) en van de mogelijkheden van dwangopname en -verpleging op grond van de Wet BOPZ. Het huidige matige effect van civielrechtelijke straatverboden zegt mogelijk vooral iets over de wijze waarop totnogtoe daarmee wordt omgegaan. Zou bijvoorbeeld de combinatie van straat- en contactverboden met vormen van elektronisch toezicht, zoals die in sommige plaatsen in de Verenigde Staten met succes wordt toegepast, niet zeer doeltreffend kunnen zijn?

Deze leden toonden zich bovendien bezorgd over de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid. De geschiedenis wijst uit dat sommige belagers buitengewoon vernuftig zijn in het omzeilen van wat de delictsomschrijving behelst. Weliswaar wilden zij het wetsvoorstel op het punt van speciale en generale preventie het voordeel van de twijfel gunnen, maar zij achtten het risico aanwezig dat de delictsomschrijving belagers tot nieuwe vormen van «belaging» zal aanzetten waarmee zij aan vervolging ontkomen. De leden hier aan het woord vernamen graag van de indieners van het wetsvoorstel hoe zij dit risico van – de wetgever te slim af zijn – beoordelen. Bovendien wilden zij weten hoe hoe zij zich de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid moesten voorstellen voor het geval belagers hun slachtoffer vanuit het buitenland belagen.

De leden van de PvdA-fractie waren van mening dat de delictsomschrijving van het gewijzigde artikel 285b geen duidelijk omlijnde norm geeft Met name de betekenis van het begrip «(inbreuk) op de persoonlijke levenssfeer» is extreem breed of onduidelijk. Een dergelijke vaagheid wordt in de literatuur in strijd geacht met het rechtsstatelijke legaliteitsbeginsel, dat de wetgever verbiedt de op hem rustende taak van het stellen van algemene regels door te schuiven naar de rechter of het bestuur. Daarenboven strijdt vaagheid met het lex certa-beginsel. Dit rechtszekerheidsbeginsel, uitdrukkelijk vermeld in art. 1, eerste lid Sr., eist dat de rechten en plichten van de burger duidelijk moeten worden omschreven. Deze leden stelden dan ook de vraag of de introductie van het begrip «persoonlijke levenssfeer», dat wel wordt aangeduid als de allervaagste term uit het Nederlandse recht, in overeenstemming is of kan worden gebracht met de genoemde rechtsbeginselen. Zij tekenden hierbij nog aan dat Royakkers en Van Klink in een aan belaging gewijde bundel (Stalking strafbaargesteld, Deventer 1998: 4–17) laten zien dat de bepaling in de huidige formulering, bij grondige beschouwing van alle daarin opgenomen bestanddelen, een veel breder bereik heeft dan de indieners van het voorstel vermelden. In hun ogen zouden ook vrouwenmishandeling, pesten op het werk en burenconflicten onder deze bepaling vallen, mits het gaat om lang volgehouden activiteiten.

De leden van de PvdA-fractie hadden overigens met waardering kennis genomen van de reactie die de indieners op dit type bezwaren hebben gegeven. Inzake de omschrijving van «persoonlijke levenssfeer» zou men uiteraard aansluiting moeten zoeken bij het recht op privacy, zoals geformuleerd in de artikelen 10 tot en met 13 van de Grondwet en artikel 8 EVRM. Maar men komt dan niet verder dan enkele zeer algemene aanduidingen, zoals «vrijheid om te handelen onder het genot van een veilige private levenssfeer» en «fysieke en psychische integriteit». De indieners zijn van mening dat de jurisprudentie het begrip verder zal kunnen uitwerken en merken in dat verband op dat de NVVR en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOVA) daartegen geen bezwaar hebben gemaakt. Een vraag die naar de mening van deze leden echter uitdrukkelijk onder ogen moet worden gezien is of het in het licht van de trias politica wel wenselijk is zulke belangrijke rechtsvormende taken uitdrukkelijk aan de rechter op te dragen. Naar hun mening zou dit alleen mogen gebeuren indien aan de rechter indicaties worden verschaft door de wetgever omtrent de wijze waarop de bepaling verder kan worden ingevuld.

In de literatuur is gelukkig een suggestie te vinden die dit mogelijk maakt. Groenhuijsen (Stalking, Strafrecht als interventierecht, D&D 28/1998: 523) wijst erop dat de kern van het onrecht bij belaging ligt in het stelselmatige karakter van de inbreuken. Op enorm veel manieren kan inbreuk worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer (de memorie van toelichting, stuknr. 5, geeft zelf een inventieve lijst), maar de strafbare onrechtmatigheid zit met name in de frequentie en duur van de inbreuken. Omdat stelselmatigheid de kern van het probleem vormt, is enige vaagheid over de precieze wijze van belagen wellicht acceptabel te achten. Dan zou echter wel gepoogd moeten worden om duidelijk te omschrijven wat «stelselmatigheid» in dit verband inhoudt, omdat ook stelselmatigheid een rekbaar begrip is. De leden van de PvdA-fractie waren benieuwd de overwegingen van de indieners op het punt van de stelselmatigheid te vernemen.

Als de door Groenhuijsen gedane suggestie uitvoerbaar mocht blijken te zijn, is het ook minder een probleem als in bepaalde uitzonderlijke gevallen ook belaging die de vorm aanneemt van stelselmatig uitgevoerde vrouwenmishandeling, pesten op het werk of burenruzie onder het bereik van de wetsbepaling zouden worden gebracht. Uiteraard zou het aan de rechter zijn in de beoordeling van de feiten van het geval de «gewone» burenruzie etc. te scheiden van de «extreme» burenruzie als uitingsvorm van belaging. Door duidelijkheid te verschaffen over het verboden zijn van stelselmatige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en daarop het accent te leggen, wordt tot op zekere hoogte toch tegemoet gekomen aan legaliteitsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel. Staan de indieners van het voorstel zij een rechterlijke invulling van de bepaling voor in de richting van de stelselmatigheid?

De leden behorende tot de PvdA-fractie hadden voorts kennis genomen van de discussie over het mogelijk symbolische karakter van het wetsvoorstel. De vrees van tegenstanders is dat door een geringe aangiftebereidheid de inzet van de wetsbepaling niet effectief zal zijn. Bovendien wordt gewezen op de beschikbaarheid van alternatieven (civiel recht, dwangopname, bemiddeling, andere strafrechtelijke bepalingen). Met de indieners zeiden deze leden van mening te zijn dat die alternatieven in de praktijk niet volstaan en dat het slachtoffer effectieve hulp nodig heeft van politie en justitie. In de woorden van Groenhuijsen: de voorgestelde functie van het strafrecht is bij belaging niet zozeer strafbedreiging en strafoplegging, maar interventie en bescherming. De indieners van het voorstel zien het strafrecht, op soortgelijke wijze, als een ultimum remedium. Dit riep bij de leden van de PvdA-fractie de vraag op of kan worden voorzien of van deze nieuwe strafbaarstelling niet juist een aanzuigende werking uit zal gaan en ook mensen zich tot het strafrecht zullen wenden die niet eerst andere mogelijkheden hebben gebruikt om de problemen op te lossen. In het scenario van de interventie en bescherming is bovendien een gecoördineerde aanpak door de vele verschillende personen en instanties die het slachtoffer terzijde zouden kunnen staan (maar daarin vaak niet slagen), een allereerste vereiste. Hoe kan ervoor worden gezorgd dat dit scenario in de praktijk werkt en dat de instanties die bij de verschillende alternatieven een functie hebben, goed met elkaar samenwerken? Alleen als hierop meer dan een paar goedwillende clichés ten antwoord komen, kan er uitzicht op zijn dat de wet meer dan een symbolisch karakter zal krijgen.

De leden van de fractie van GroenLinks waren van mening dat de door de initiatiefnemers gekozen delictsomschrijving ondanks de daarover gevoerde discussie in de Tweede Kamer toelichting behoeft. Enerzijds lijkt zij te ruim, anderzijds wellicht niet ruim genoeg om de gedragingen die onder de noemer stalking bekend zijn geworden te dekken.

Zou b.v. een hardnekkige onderzoeksjournalist die een bepaalde persoon volgt en benadert en zijn gangen nagaat, en dat een tijdlang stelselmatig doet, niet onverhoopt beschuldigd kunnen worden van belaging? Indien dat naar de opvatting van de indieners niet het geval kan zijn, bij voorbeeld omdat in zo'n geval de wederrechtelijkheid zou ontbreken, dan ontvingen deze leden graag een nadere toelichting op het begrip wederrechtelijkheid. Is het wederrechtelijk om contact te zoeken met een huisgenoot of bijvoorbeeld het kind van iemand die zich daardoor belaagd voelt?

Een meer psychologische benadering van het begrip belaging leert dat een stalker zich kenmerkt door een obsessieve aandacht voor zijn slachtoffer. Had het niet de voorkeur verdiend om dat element van obsessie explicieter in de delictsomschrijving tot uitdrukking te laten komen?

In civiele zaken die tot een straat- of contactverbod leiden kan het voorkomen dat een verbod wordt opgelegd omdat iemand hinder ondervindt van het feit dat een ander hem of haar voortdurend volgt, aanstaart of constant bij zijn of haar huis post. Daarbij hoeft dan niet sprake te zijn van bedreiging of angst aanjagen. In hoeverre vallen dit soort gedragingen nu wel of niet onder de delictsomschrijving, met andere woorden: in hoeverre moet er bij belaging een element van dreiging of gevaar aanwezig zijn wil er sprake zijn van strafwaardigheid?

Vrijheidsstraf en boetes zijn maatregelen die beperkt effectief zijn. Denkbaar is dat in de sfeer van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke gevangenisstraf effectievere en creatievere maatregelen te treffen zijn om overlast voor het slachtoffer te beperken, bijvoorbeeld elektronisch toezicht op naleving van een straatverbod. Kunnen de indieners meer voorbeelden geven van denkbare effectievere, alternatieve sancties?

Het zogenoemde AWARE-project lijkt redelijk succesvol, al is het ook kostbaar. Wat zijn volgens de indieners de (on)mogelijkheden van verdergaande invoering van dit project?

De leden van de fractie van D66 gingen in op de punten van twijfel door hun in de inleiding van dit verslag genoemd. Het eerste punt van twijfel heeft betrekking op de vraag of de voorgestelde delictsomschrijving voldoende scherp omlijnd is zodat deze enerzijds een voor iedereen heldere norm oplevert en anderzijds in voorkomende gevallen ook effectieve en succesvolle strafvervolging mogelijk maakt. Uiteraard hadden deze leden de in de Tweede Kamer gewisselde argumenten over de vraag of deze «lex» voldoende «certa» was, tot zich genomen. Zouden de indieners in dat verband de door hen naar voren gebrachte vergelijking met de parlementaire discussie bij de bespreking van het misdrijf «Mishandeling» in de vorige eeuw nog wat verder willen uitwerken ook in het licht van de ontwikkeling van de jurisprudentie ter zake? Want alhoewel die vergelijking op het eerste oog hout lijkt te snijden, is het natuurlijk niet de bedoeling van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht dat een eventueel nieuw in de wet in te voeren strafbepaling eerst en vooral nadere uitwerking door de rechter behoeft alvorens een heldere normstelling te zijn. Bovendien vroegen deze leden zich in dit verband af of, nu de onderdelen van het feitencomplex die tenslotte belaging zouden kunnen opleveren, ieder voor zich nog geen strafbare handeling hoeven te zijn, invoering van deze delictsomschrijving niet tevens invoering van een in het Nederlands strafrecht ongebruikelijke bewijsvoeringmethode tot gevolg heeft, te vergelijken met hetgeen in de Anglo-Amerikaanse systematiek «circumstantial evidence» wordt genoemd?

Een tweede punt van aanhoudende twijfel bij de leden van de fractie van D66 ziet op de vraag van de effectiviteit van de voorgestelde bepaling in relatie tot het gestelde doel, te weten betere bescherming van eventuele slachtoffers van belaging. Want juist in de beschrijving van de zaak van Astrid Tillema in de memorie van toelichting zitten elementen die deze twijfel voeden. Zelfs als een belager door middel van een veroordeling via de strafrechter in het huis van bewaring wordt opgesloten, bestaat de mogelijkheid dat delen van de belagingsactiviteiten vanuit het huis van bewaring worden voortgezet, terwijl de belager zijn activiteiten bovendien na ommekomst van de straf weer zal kunnen hervatten. Natuurlijk hebben de indieners het gelijk aan hun zijde daar waar zij stellen dat de politie beter zal kunnen bemiddelen en/of ingrijpen indien het onderhavige wetsvoorstel kracht van wet krijgt, maar dat neemt niet weg dat door de strafbepaling geen sluitende bestrijding van de gedragingen van de belager of bevordering van de veiligheid van het slachtoffer zal kunnen worden gerealiseerd. De leden hier aan het woord zouden een reactie op het bovenstaande op prijs stellen.

De voorzitter van de commissie,

Hirsch Ballin

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), voorzitter, Ruers (SP), Lodders-Elfferich (CDA), Rosenthal (VVD), plv. voorzitter, Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA) en De Wolff (GL).

Naar boven