nr. 248d
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Zoetermeer, 7 september 1999
Hierbij zend ik u het antwoord op de tijdens de plenaire behandeling gestelde
vragen van de leden Boorsma en Schoondergang-Horikx van uw Kamer inzake het
wetsvoorstel wijziging van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk
Onderzoek houdende indexering van het collegegeld (26 418).
1. De heer Boorsma vraagt waarom leningen in het kader van de studiefinanciering
niet relevant zijn voor het financieringstekort, daarbij lettend op de daaruit
voortvloeiende rentelasten of op de uiteindelijk niet geïnde leningen.
De bestaande budgettaire regel, waar de heer Boorsma naar verwijst,
voert terug op de invoering van de rentedragende studielening per 1 januari
1992.
Vervolgens is dezelfde regel toegepast bij de invoering van de prestatiebeurs
per 1 september 1996 met betrekking tot de in het kader van de prestatiebeurs
verstrekte leningen.
Het verstrekken van deze leningen geldt voor de berekening van het tekort
als niet-relevante uitgaven. De reden hiervoor is dat leningen naar de aard
der zaak in beginsel zullen worden terugbetaald. Hieruit volgt dat in de gehanteerde
budgettaire systematiek ook de ontvangen aflossingen als niet relevant voor
de berekening van het tekort zullen gelden. Overigens geldt voor het grootste
deel van de leningen dat deze – bij het behalen van de prestatienorm –
zullen worden omgezet in een gift. Deze gift is wel relevant voor het financieringstekort.
De hoogte van de voor de leningen geldende basisrente is direct afgeleid
van de hoogte van de voor staatsobligaties geldende rente. Deze afgeleide
basisrente wordt verhoogd met een opslag van 1.15 procentpunt ter dekking
van het debiteurenrisico. De rente ontvangsten, zowel uit de basisrente
als uit de opslag, zijn wel relevant voor de berekening van het financieringstekort,
evenals de rente-lasten.
2. Tevens vraagt de heer Boorsma hoe hard de cijfers zijn waaruit blijkt
dat het percentage studenten met een aanvullende beurs tamelijk stabiel is.
Dit in relatie tot geluiden dat steeds meer studenten vanwege de vrees voor
studieschuld afzien van die aanvullende studiefinanciering.
De gegevens over het aantal aanvullende beurs ontvangers als percentage
van het aantal basisbeursontvangers in de memorie van antwoord zijn direct
afgeleid van de jaarlijks in de begroting opgenomen realisatiegegevens van
de uitgaven van de IB-groep.
De door u geuite zorg dat steeds meer studenten af zouden zien van de
aanvullende studiefinanciering vanwege het risico van de prestatiebeurs wordt
vaker naar voren gebracht, maar wordt tot dusverre niet ondersteund door de
realisatiecijfers.
3. Mevrouw Schoondergang-Horikx constateert dat de verhouding tussen de
hoogte van het collegegeld en de hoogte van de basisbeurs is verstoord.
Deze vraag suggereert dat er een directe relatie is tussen de hoogte
van het collegegeld en de hoogte van de basisbeurs. Dat is niet het geval.
Het collegegeld vormt onderdeel van de kosten die een student moet maken om
te kunnen studeren. Andere kosten zijn boeken en leermiddelen, ziektekostenverzekering,
woonkosten en levensonderhoud. Voor deze kosten zijn normbedragen vastgesteld,
die bij elkaar optellen tot het maandbudget dat de student nodig heeft om
te studeren. Aan dit maandbudget draagt de overheid een steentje bij in de
vorm van de basisbeurs, die differentieert naar uit/thuiswonendheid. Ook de
ouders worden verondersteld bij te dragen. Als zij te weinig inkomen hebben
om die kosten te kunnen dragen springt de overheid bij in de vorm van de aanvullende
beurs. Studenten zelf leveren een bijdrage in de kosten door te werken of
te lenen.
De constatering is inderdaad correct dat in de afgelopen jaren het collegegeld
is gestegen, terwijl de basisbeurs sinds 1996 op hetzelfde niveau is gebleven.
Overigens is met ingang van dit kalenderjaar de basisbeurs geïndexeerd
volgens dezelfde methodiek als de in dit wetsvoorstel voorgestelde indexering
van het collegegeld. De verhogingen van het collegegeld hebben in de afgelopen
jaren echter steeds direct doorgewerkt in een verhoging van het maandbudget
voor de studiefinanciering met een zelfde bedrag. Daarvan is het resultaat
geweest dat de verhogingen steeds hebben doorgewerkt in de vaststelling van
de hoogte van de aanvullende beurs. Dit geldt eveneens voor de uit de voorgestelde
indexering van het collegegeld voortvloeiende verhoging. Zo werkt het systeem
van de studiefinanciering. Ik zou dat niet willen kwalificeren als een verstoord
systeem. Het systeem van de studiefinanciering zorgt er juist voor dat dergelijke
kostenverhogingen worden opgevangen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
L. M. L. H. A. Hermans