26 376
Wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met het onder de prestatiebeurs brengen van de reisvoorziening

nr. 267a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 juni 1999

De leden van de vaste commissie voor wetenschapsbeleid en hoger onderwijs ben ik zeer erkentelijk voor de voortvarende schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de staatsrechtelijke betekenis is van het feit dat met het wetsvoorstel wordt voldaan aan het Regeerakkoord en waarom de minister verwacht dat dit argument ook die fracties die geen boodschap hebben aan het Regeerakkoord zal overtuigen.

In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel is – niet meer maar zeker ook niet minder – aangegeven dat het wetsvoorstel uitwerking geeft aan het regeerakkoord voor wat betreft het onder de prestatiebeurs brengen van de reisvoorziening. Het is uiteraard aan de leden van de CDA-fractie om het wetsvoorstel op alle merites te bezien.

De leden van de CDA-fractie vragen of in het verleden bij de behandeling van de prestatiebeurs niet is beloofd om het systeem niet meer veelvuldig te wijzigen.

Bij de start van deze kabinetsperiode omvatte het OV-contract de uit/thuis-kaart met als optie verlenging van de week/weekend-kaart. Om redenen van continuïteit is gekozen voor de week/weekend-kaart. Om voor de meerprijs van de week/weekend-kaart dekking te vinden is de reisvoorziening ingepast in het bestaande systeem van de prestatiebeurs. Het wetsvoorstel is dus gericht op continuïteit en eenduidigheid van het systeem.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de wet uitpakt voor twee studenten die allebei na vier jaar afstuderen, beide zonder aanvullende beurs, waarbij de ene wel gebruik maakt van de reisvoorziening en de andere daarvan afziet en of er dan geen verschil in behandeling zal blijken.

Omdat beide studenten binnen de diplomatermijn afstuderen zal voor geen van beide studenten een schuld uit hoofde van de reisvoorziening resteren. Er is in dat opzicht geen verschil in behandeling. Wel wordt bij degene die gebruik heeft gemaakt van de reisvoorziening de voorwaardelijke lening omgezet in een gift, terwijl bij degene die geen gebruik heeft gemaakt van de reisvoorziening in materiële zin nooit sprake is geweest van een lening.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar aanleiding van de stelling dat een collectief contract op basis van gerechtigden niet te verenigen zou zijn met een individuele keuzemogelijkheid om al of niet gebruik te maken van de voorziening – of een collectieve reisvoorziening zich wel kan verhouden met een geïndividualiseerde behandeling in het kader van de prestatiebeurs.

Een individuele keuzemogelijkheid om al of niet af te zien van de reisvoorziening is juist wel te combineren met een collectief contract. Daarvan getuige onderhavig wetsvoorstel. Wat niet kan is het geven van financiële compensatie aan diegenen die van de voorziening afzien in combinatie met een collectief contract op basis van het aantal gerechtigden. Dat zou er immers toe leiden dat de overheid voor deze groep dubbel moet betalen: aan de OV-bedrijven én aan de studerende zelf. Daar bestaat op de begroting van OCenW geen dekking voor.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar duidelijkheid over het bedrag per maand.

Naar het huidige prijspeil zou het gaan om precies 120 gulden en 5 cent per maand. Binnen de looptijd van het huidige OV-contract zal het bedrag stabiel blijven behoudens de reguliere indexatie conform het contract. Per 1 september 2000 is door de indexatie een geringe bijstelling van het bedrag te verwachten.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er van de student niet wordt verwacht bij aanvang van de studie een onmogelijke inschatting te maken.

Het uitgangspunt van de prestatiebeurs is niet zozeer dat de student van tevoren zeker moet zijn over de afloop, maar veeleer dat de student zich bij de start realiseert dat in ruil voor de te ontvangen studiefinanciering ook een tegenprestatie wordt verwacht, te weten 21 studiepunten in het eerste jaar en een afsluitend diploma binnen de diplomatermijn van (standaard) 6 jaren. Met de in het kader van de flexibilisering van de studiefinanciering tot 10 jaren te verlengen diplomatermijn zullen de mogelijkheden om de gevraagde prestaties te leveren overigens alleen maar toenemen. De suggestie dat door de flexibilisering de problematiek voor de student toeneemt wijs ik van de hand.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de minister zicht heeft op het aantal studenten dat zal afzien van de reisvoorziening.

Daar bestaat nog geen inzicht in. De aantallen studerenden die afzien van de reisvoorziening zullen worden geregistreerd vanaf de invoering van het prestatieregime voor de kaart per 1 september 2000.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen tenslotte naar de inwerkingtreding van de wet.

De wet treedt inderdaad in werking op 1 september 1999 en zal voor het eerst worden toegepast met ingang van 1 september 2000.

Dit betekent dat de studenten die op of na 1 september 1999 voor het eerst studiefinanciering ontvangen voor het volgen van hoger onderwijs (cohort 1999–2000), met uitzondering van het studiejaar 1999–2000 onder de nieuwe condities van de wet vallen. Gedurende het studiejaar 1999–2000 wordt de OV-kaart nog als gift verstrekt.

Dit cohort 1999–2000 valt eerst per 1 september 2000 volledig onder de nieuwe condities.

De studenten die op of na 1 september 2000 voor het eerst studiefinanciering ontvangen voor het volgen van hoger onderwijs vallen direct volledig onder de nieuwe condities.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven