Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26239 nr. 109c |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26239 nr. 109c |
Ontvangen 18 december 1998
Het kabinet is de leden van de verschillende fracties erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee zij het verslag hebben uitgebracht en waardeert de inbreng van de leden bij dit wetsvoorstel. Naar aanleiding van de verschillende vragen en opmerkingen van de fracties zouden wij het volgende willen opmerken, waarbij wij de vrijheid hebben genomen om, daar waar verschillende vragen met elkaar samenhangen, die vragen in samenhang te beantwoorden en aldus af te wijken van de volgorde van het verslag.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA stellen vast dat naast wetstechnische aanpassingen ook inhoudelijke wijzigingen worden voorgesteld. Zij vragen in de toekomst niet opnieuw met een veegwet te komen waarin beleidsmatige voorstellen worden gedaan. De toezegging gedaan in de brief van 3 december jl. omtrent het niet langer voorkomen van inhoudelijke wijzigingen achten zij toch te vaag en zij vragen nogmaals om een helder antwoord terzake. De leden van de CDA-fractie menen dat een streven om een volgende veegwet uitsluitend te beperken tot onderwerpen van technische aard altijd nog de ruimte biedt voor een herhaling. Wat de onderwerpen van technische aard betreft vragen de leden van de CDA-fractie of kan worden gegarandeerd dat deze keer alle noodzakelijke technische wijzigingen die worden voorgesteld in de Veegwet SZW 1998 zijn verwerkt. Deze leden nemen aan dat de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijzigingen in hun onderlinge samenhang zijn getoetst. De leden van de CDA-fractie merken voorts op dat in het kader van de kwaliteit van de regelgeving de totstandkoming van een actuele wettenregistratie een stap vooruit is, maar niet voldoende om de beoogde kwaliteit van wetgeving te bereiken en vragen welke voornemens het kabinet op dit punt nog meer heeft.
Zoals reeds eerder naar voren is gebracht is het streven erop gericht in de toekomst een veegwet te beperken tot onderwerpen van louter technische aard. Het kabinet wil in dit verband toezeggen daartoe zijn uiterste best te doen. Niettemin is ook eerder en laatstelijk in de brief van 3 december jl. aangegeven, dat niet is uitgesloten dat op enig moment beleidsmatige knelpunten naar voren komen, waarbij, als deze knelpunten uitsluitend zijn op te lossen door wetswijziging, een dilemma rijst. Dergelijke wijzigingen krijgen ofwel via aparte wetsvoorstellen hun beslag, ofwel worden meegenomen in een ander (verzamel)wetsvoorstel. Zeker als het gaat om beleidsmatige wijzigingen die tot een in omvang beperkte wetswijziging leiden doet zich een dergelijk dilemma voor. Niettemin is het kabinet bereid, het zij nogmaals gesteld, om in het vervolg de beleidsmatige kwesties zoveel mogelijk te scheiden van de technische en uitsluitend laatstbedoelde onderwerpen in een veegwet op te nemen. Harde garanties terzake zijn evenwel dezerzijds niet te geven. Niet alleen omdat het kabinet, bijvoorbeeld vanuit de uitvoering, wordt geconfronteerd met een op korte termijn op te lossen knelpunt, waarvan implementatie onder omstandigheden in een veegwet de meest voor de hand liggende oplossing biedt, maar ook omdat het kabinet kan worden geconfronteerd met wensen vanuit de Tweede Kamer, waarbij deze opteert voor uitvoering via een veegwet, zoals in casu ook is gebeurd. Hoewel getracht zal worden een herhaling te vermijden, kan dit blijkens het voorgaande niet volstrekt worden uitgesloten.
In het onderhavige wetsvoorstel zijn de technische aanpassingen opgenomen, die noodzakelijk bleken hoofdzakelijk als gevolg van een aantal met ingang van 1 januari 1998 in werking getreden wetten. Deze aanpassingen hebben in onderlinge samenhang hun beslag gekregen in onderhavig wetsvoorstel. Naar ons oordeel zijn daarmee de in het verleden ontstane technische onvolkomenheden in overwegende mate opgelost. Een garantie dat daarmee alle technische onvolkomenheden zijn weggewerkt kan dezerzijds evenwel niet worden gegeven. Onvolkomenheden komen in veel gevallen aan het licht als bij de daadwerkelijke uitvoering onverwachte neveneffecten van nieuwe wetgeving naar voren komen, dan wel blijkt dat beoogde effecten niet in hun geheel worden bereikt. Er kan een lange periode zijn gelegen tussen de invoering van de desbetreffende wet en het aan het licht komen van die onvolkomenheid als, bijvoorbeeld, dat laatste pas het geval is bij een rechterlijke uitspraak over de desbetreffende regeling. Voorts kan het zo zijn dat technische onvolkomenheden niet worden gesignaleerd omdat er geen praktische gevolgen aan kleven.
Ofschoon het kabinet alles in het werk stelt om het ontstaan van onvolkomenheden te voorkomen, is dat om genoemde redenen niet steeds mogelijk en is het bestaan van dergelijke technische onvolkomenheden soms onvermijdelijk.
Zoals reeds in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer is meegedeeld worden op zeer korte termijn de actuele teksten van de belangrijkste wetten op sociaal-verzekeringsterrein herplaatst in het Staatsblad. Op basis van de actuele stand van de wetgeving wordt binnen het departement een wettenregistratie bijgehouden. De verwachting bestaat dat daarmee het foutenpercentage tot een minimum zal kunnen worden teruggebracht. Naar ons oordeel wordt daarmee een optimaal resultaat bereikt op het punt van de kwaliteit van de wetgeving. Andere voornemens terzake hebben wij dan ook niet. Ter ondersteuning bij de voorbereiding van wettelijke maatregelen wordt, zoals ook eerder opgemerkt, voorts gebruik gemaakt van een door een particulier bedrijf opgezette databank voor wet- en regelgeving.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA hebben enkele beschouwingen gewijd en vragen gesteld over de onderuitputting van de zogenaamde veegwetbudgetten.
Uit de veegwetbudgetten dient het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) reïntegratietrajecten voor moeilijk plaatsbare werkloze werknemers bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in te kopen. Voor de jaren 1996, 1998 en 1999 is daartoe jaarlijks een bedrag van f 50 miljoen en voor 1997 een bedrag van f 45 miljoen beschikbaar gesteld uit het Algemeen Werkloosheidsfonds (Awf). De veegwetbudgetten zijn wettelijk geregeld in de wet van 21 december 1995 tot nadere wijziging van een aantal sociale zekerheidswetten (Technische verbeteringen in verband met de wetten TAV, TBA en TZ, alsmede enige andere wijzigingen) (Stb. 691), hierna te noemen de Veegwet 1996, en zijn een uitvloeisel van een in december 1994 gesloten «Partijenovereenkomst» tussen de sociale partners. Met de veegwetbudgetten en met de vergelijkbare regeling voor gemeenten (kortweg G' 86-regeling genoemd) werd een eerste aanzet gegeven tot een andere verantwoordelijkheidsverdeling, waarbij het Lisv en de gemeenten verantwoordelijk werden voor de dienstverlening aan moeilijk plaatsbare niet-arbeidsgehandicapte werklozen, voorzover het gaat om de besteding van de betreffende budgetten.
De budgetten moeten volgens een bepaalde systematiek worden aanbesteed. Ter illustratie wordt hieronder de aanbesteding van het budget 1998 uiteengezet. De aanbesteding van de budgetten in de andere jaren wijkt hier niet wezenlijk vanaf.
Artikel XXXVI, eerste lid, van de Veegwet 1996 bepaalt dat het Lisv met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie een overeenkomst aangaat voor het jaar 1998 over de inkoop van reïntegratietrajecten voor moeilijk plaatsbare werkloze werknemers bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Op basis hiervan hebben het Lisv en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in augustus 1997 een kaderovereenkomst gesloten, waarin afspraken zijn gemaakt over de aanbesteding van het budget 1998.
Ingevolge de bovengenoemde bepaling van de Veegwet 1996 worden drie voorwaarden aan de wijze van aanbesteding gesteld. Ten eerste dient het Lisv uit het Awf f 50 miljoen ter beschikking te stellen voor de inkoop van trajecten bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Dit bedrag is opgenomen in voornoemde kaderovereenkomst.
Ten tweede bepaalt het betreffende artikel dat het Lisv voor 1 augustus 1997 het voor 1998 beschikbare budget moet verdelen over de sectoren als bedoeld in artikel 49 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997. Het budget wordt zodoende verdeeld in sectorale deelbudgetten. Bij besluit van 23 juli 1997 heeft het Lisv het budget 1998 verdeeld over de verschillende sectoren.
Ten derde dient het Lisv op grond van het betreffende artikel voor 1 oktober 1997 vast te stellen in welke mate ten laste van elk sectoraal deelbudget verplichtingen zijn aangegaan jegens de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Indien een sectoraal deelbudget niet volledig is aanbesteed, dient het Lisv het niet aanbestede bedrag voor 1 november 1997 over te hevelen naar andere sectorale deelbudgetten die wel volledig zijn aanbesteed. Deze sectorale herverdeling was – evenals in andere jaren – in 1997 niet nodig, omdat alle sectorale deelbudgetten voor 1998 tijdig waren aanbesteed.
De wijze van aanbesteding van de sectorale deelbudgetten is in de kaderovereenkomst voor 1998 nader uitgewerkt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, worden de sectorale deelbudgetten aanbesteed aan de hand van gezamenlijke plannen van aanpak tussen de uitvoeringsinstellingen en de Regionale Directies van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Daartoe dienen de uitvoeringsinstellingen de sectorale deelbudgetten eerst regionaal te verdelen. Immers, voor iedere regio van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie moet de uitvoeringsinstelling vaststellen welk bedrag per sector beschikbaar is om trajecten in te kopen. Ondanks deze versnippering van het veegwetbudget 1998, zijn alle plannen van aanpak tijdig totstandgekomen.
Het werkelijk probleem betreft dan ook niet de aanbesteding van de sectorale deelbudgetten, maar de feitelijke uitvoering van deze plannen van aanpak. Wij vinden dit uitermate zorgelijk en hebben deze zorg ook meermalen laten blijken in overleggen die wij hebben gevoerd met de besturen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en het Lisv.
Bij de plenaire behandeling van het voorliggende wetsvoorstel in de Tweede Kamer, hebben wij medegedeeld schriftelijk nadere informatie te zullen verstrekken. Gegeven de vragen die thans zijn gesteld door de leden van de fracties van de VVD en het CDA zullen wij deze brief ook aan de voorzitter van uw Kamer doen toekomen. Wij hechten er aan in die brief een zo volledig mogelijke analyse te geven van de oorzaken van de problemen. Daarnaast willen wij een compleet en geheel actueel beeld geven van de feitelijke aanwending van de budgetten.
Op voorhand kunnen wij u wel reeds meedelen dat in een recent overleg van ons met het Lisv en het Centraal Bureau voor de Arbeidsvoorziening beide partijen de bereidheid hebben uitgesproken op zeer korte termijn de werkwijze en procedures te bezien op mogelijkheden om een versnelling in de daadwerkelijke benutting van de veegwetbudgetten aan te brengen. Arbeidsvoorziening heeft in dit verband tevens de bereidheid uitgesproken om in 1999 een deel van de beschikbare middelen uit te besteden aan derden, teneinde de uitvoeringscapaciteit snel te vergroten.
Het is niet zo, dit in antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie, dat een budget dat niet besteed is, terugvloeit naar de algemene middelen. Dit budget blijft beschikbaar voor reïntegratietrajecten voor moeilijk plaatsbare werklozen. Teneinde een impuls in te bouwen om de budgetten voortvarend aan te wenden, overwegen wij wel via wetswijziging een termijn te stellen, waarbinnen de budgetten feitelijk moeten zijn benut.
Tevens kunnen wij nu reeds nader ingaan op de vragen van de leden van de CDA-fractie over de uitvoering van de in de Tweede Kamer aanvaarde motie Schimmel c.s. (Kamerstukken II 1998/99, 26 239, nr. 12).
De motie strekt ertoe dat de mogelijkheid van vrije inkoop van trajecten voor moeilijk plaatsbare werklozen wordt vergroot (feitelijk: wordt geïntroduceerd). De huidige inkoopregeling op basis van de Veegwet 1996 eindigt met ingang van 1 januari 2000. In de meerjarenramingen is rekening gehouden met continuering van het bedrag van f 50 miljoen op basis van nieuwe, nog nader te bepalen beleidsmatige voorwaarden. Het ligt voor de hand dat er vanaf dat moment sprake zal zijn van vrije winkelnering. Daarnaast is het onze bedoeling dat in 1999 reeds een begin wordt gemaakt met vrije inkoop voor ontslagwerklozen in het kader van de sluitende aanpak. Zoals in de op 25 november jl. ook aan uw Kamer gezonden notitie «Langdurige werkloosheid voorkomen» is aangegeven, is hiervoor een bedrag beschikbaar van f 40 miljoen.
Met enige verwondering hebben wij kennis genomen van de stelling van de leden van de CDA-fractie, dat ondanks hun eerdere pleidooi voor het voorlopig afzien van verdere wijzigingen in de socialezekerheidswetten, toch nog de Wet sociale werkvoorziening, de Wet inschakeling werkzoekenden en de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) werden geïntroduceerd.
Deze leden merken op, bij de behandeling van laatstgenoemde wet, de aantoonbare onderbenutting van het reïntegratie-instrumentarium te hebben benadrukt en vragen op welke wijze het kabinet sindsdien aandacht heeft gegeven aan deze problematiek. Zij vragen om een zo uitvoerig mogelijk overzicht van de getroffen maatregelen.
Allereerst willen wij opmerken dat de analyse van knelpunten die ten grondslag lagen aan de onderbenutting van het instrumentarium de leidraad is geweest voor de invulling van de Wet REA.
Wij menen dan ook uit het betoog van de aan het woord zijnde leden te mogen vaststellen dat ook zij de nieuwe wetgeving op het punt van reïntegratie van arbeidsgehandicapten noodzakelijk achtten.
Bij de voorbereiding van de Wet REA, evenals bij de voorbereiding van de daarop gebaseerde lagere regelgeving, zijn de nieuwe voorstellen – zoals bij de parlementaire behandeling uitvoerig toegelicht – zorgvuldig getoetst aan de wensen en behoeften uit de uitvoeringspraktijk. Dit resulteerde enerzijds in een uitbreiding van de doelgroep en anderzijds in een gedeeltelijke vereenvoudiging, en een ruimere maatvoering en versoepeling van de verschillende regelingen.
Het kabinet is dan ook van mening dat met de invoering van de Wet REA per 1 juli 1998 de nodige voorwaarden zijn geschapen voor een doelmatige toepassing van het beschikbare instrumentarium. Voor een overzicht van de getroffen maatregelen mogen wij verwijzen naar de desbetreffende Kamerstukken (Kamerstukken 25 478). De voor begin 2000 toegezegde evaluatie van de Wet REA zal nader inzicht kunnen geven of de inzet daarvan ook daadwerkelijk is geslaagd.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of de uitvoeringsinstellingen in algemene zin niet te zwaar worden belast met alle wijzigingen in de toch al uitermate complexe en onoverzichtelijke wetgeving, kunnen wij het volgende opmerken.
Er kan niet worden ontkend dat de socialezekerheidswetgeving zich in loop der jaren heeft ontwikkeld tot een zeer omvangrijk en complex juridisch bouwwerk. Naar onze indruk gaat deze ontwikkeling nog steeds door, getuige het grote aantal wetswijzigingen waar de regering en het parlement zich jaarlijks over buigen en de snelheid waarmee deze elkaar opvolgen. Het onderhavige wetsvoorstel heeft primair tot doel om daarbij ontstane onvolkomenheden in de wetgeving weg te nemen. Weliswaar leidt dit weer tot een wetswijziging, maar deze belast de uitvoering niet. De Veegwet SZW 1998 zal juist bijdragen aan een verbetering van de wetgeving en de wetsuitvoering.
Dit laat onverlet dat er jaarlijks vele wetswijzigingen worden ingevoerd die gebaseerd zijn op nieuw beleid en die zullen moeten leiden tot een aanpassing van de uitvoeringsprocessen. Als we hierbij ook nog voor ogen houden dat de omgeving van de uitvoeringsorganisaties in een hoog tempo verandert, kunnen we gerust stellen dat zij belast zijn met een lastige klus. Toch hebben wij in het algemeen de indruk dat de uitvoeringsorganisaties hun taken en verantwoordelijkheden aan kunnen en dat zij tot op heden er in belangrijke mate in geslaagd zijn aan de wettelijk eisen en de wensen van de wetgever te voldoen.
Uiteraard mag dit niet betekenen dat de wetgever de ogen sluit voor de effecten van zijn handelen op de uitvoeringsorganisaties en meer in bijzonder voor de problemen waarmee de uitvoeringsorganisaties bij implementatie en uitvoering van wetgeving worden geconfronteerd. Mede om die reden is er binnen ons ministerie een wetgevingstoets ontwikkeld, waarin nadrukkelijk aandacht wordt geschonken aan deze aspecten van het beleidsproces, doordat deze voorziet in een nadrukkelijke betrokkenheid van de uitvoering bij de voorbereiding van regelgeving. Wij verwachten dat de toepassing van deze toets zal bijdragen aan een verdere verbetering van de uitvoerbaarheid van de wetgeving.
Het ontgaat de leden van de CDA-fractie waarom ten aanzien van stagiairs geen sprake zou zijn van een echt probleem. Is dit probleem niet opnieuw door de wetgever zelf veroorzaakt, zo vragen die leden.
Ten aanzien van stagiairs kan niet gesproken worden van een probleem. De Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW) worden ten aanzien van stagiairs niet gewijzigd. Bij langdurige arbeidsongeschiktheid van stagiairs wordt middels het voorstel voorzien in een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) in plaats van op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO).
Voorts was het deze leden opgevallen dat er geen feiten beschikbaar zijn waaruit blijkt dat de huidige situatie een knelpunt oplevert.
Deze leden kan worden meegedeeld dat van het Regionaal Opleidingscentrum Oost-Nederland signalen zijn binnen gekomen over een terughoudende opstelling met betrekking tot het aanbieden van stageplaatsen van met name apothekers en in mindere mate van huisartsen en tandartsen. Bij de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) zijn veel vragen binnen gekomen over het WAO-risico van stagiairs in relatie tot de WAO-premiedifferentiatie. Tijdens door de KNMP georganiseerde landelijke voorlichtingsbijeenkomsten over onder meer Pemba en stagiairs is massaal aangegeven dat apothekers er niets voor voelen om het risico te lopen dat de gedifferentieerde WAO-premie stijgt ten gevolge van het arbeidsongeschikt raken van stagiairs en dat zij om die reden geen stageplaatsen meer aanbieden.
Zoals aan de Tweede Kamer in de nota naar aanleiding van het verslag is meegedeeld heeft ook de HBO-raad bij brief van 12 maart 1998 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen (OC&W) de aandacht gevraagd voor deze kwestie. In die nota is verder vermeld dat van de zijde van dat ministerie is vernomen dat dit onderwerp op 18 februari 1998 aan de orde is geweest in het informeel overleg van de Commissie Besturenorganisaties (overleg tussen het ministerie van OC&W en besturenorganisatie van het primair en voortgezet onderwijs en beroeps- en volwasseneneducatie).
De leden van de CDA-fractie vragen voorts of er geen andere oplossingen binnen de WAO denkbaar waren, zoals bijvoorbeeld onderbrenging in de basispremie.
Hiervoor is reeds aangegeven dat er terughoudendheid bestaat bij het aanbieden van stageplaatsen omdat stagiairs onder het regime van de gedifferentieerde WAO-premie vallen. Dat vormde één van de overwegingen om een alternatief voor te stellen voor stagiairs.
Een tweede, zwaarwegende, overweging om stagiairs in de WAJONG onder te brengen is dat zij een ten opzichte van werknemers duidelijk andere positie innemen. Zo is in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer opgemerkt dat stagiairs voor hun werkzaamheden geen loon, maar slechts een veelal bescheiden vergoeding ontvangen. Voorts werken stagiairs niet onder reëel werkgeversgezag en staat bij hun werkzaamheden niet de economische betekenis van door hen verrichte productieve arbeid voorop, maar het verwerven van vakbekwaamheid. Hierdoor stemt de positie van stagiairs meer overeen met de positie van studerenden dan met die van werknemers. Het ligt dan voor de hand om de stagiairs, als het gaat om langdurige arbeidsongeschiktheid, onder hetzelfde regime te brengen als studenten.
Daarnaast bestaan er praktische bezwaren tegen het onderbrengen van stagiairs onder de WAO-basispremie. Stagiairs zouden verzekerd blijven voor de WAO. Over het inkomen van stagiairs zou dan wel gedifferentieerde premie verschuldigd zijn, zonder echter dat een eventuele uitkering (voor de eerste vijf jaar) ten laste van de arbeidsongeschiktheidskas zou komen.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom met het subsidieartikel in de WW niet gewacht kan worden op de Wet experimenten WW, terwijl de algemene maatregel van bestuur (AMvB) voor deze wetswijziging ook nog enige tijd vergt.
Het voorgestelde subsidieartikel in de WW vindt zijn oorsprong in een initiatief van de sector grond-, weg-, en waterbouw. In deze sector is door middel van een praktijkproef getracht om de leegloop in de winter te bestrijden door het werk meer over het jaar te spreiden. Daarbij spaarden de betrokken werknemers in de zomer overgewerkte uren.
Deze uren konden in de vorm van vrije dagen worden opgenomen ter overbrugging van een periode van 7 weken van de overbruggingsperiode van 13 weken in de winter. Over de resterende 6 weken werd door de werkgever loon doorbetaald onafhankelijk van de vraag of er werk was, zodat over deze periode geen WW-uitkering kon worden geclaimd. Indien de betrokken werkgevers er niet in zouden slagen de genoemde 6 weken met werk te overbruggen, zou vanuit het wachtgeldfonds een financiële bijdrage worden gegeven aan de werkgevers zodat deze het loon zouden kunnen blijven doorbetalen. Dit experiment in de hierboven beschreven vorm ging van start in april 1997 en zou gaan duren tot april 1998. Aangezien er geen wettelijke basis was voor een bijdrage ten laste van de wachtgeldfondsen moest deze met spoed worden geopend. Dit zou in eerste instantie het snelst hebben gekund via het wetsvoorstel experimenteren en anticiperen. De indiening van dat wetsvoorstel liep echter zoveel vertraging op dat het, gezien het hierboven gemelde experiment in de sector grond-, weg-, en waterbouw, niet mogelijk was met de indiening van het onderhavige subsidieartikel te wachten.
Achteraf is gebleken dat er vanwege de zachte winter in de sector grond-, weg-, en waterbouw van leegloop nauwelijks sprake is geweest en dat als gevolg daarvan geen beroep hoefde te worden gedaan op het wachtgeldfonds. De claims van de werkgevers konden worden bestreden uit de subsidies van de begrotingen van de ministeries van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
In diverse sectoren bestaat momenteel een grote bereidheid om via praktijkproeven en onderzoeken na te gaan hoe sectorspecifieke vormen van werkloosheid zouden kunnen worden bestreden. Dit blijkt onder andere uit een door het Lisv onder sectorraden gehouden inventarisatie van plannen in deze richting. Het kabinet hecht er dan ook aan het onderhavige artikel zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. De te treffen AMvB zal naar verwachting (nadat deze op verzoek van de Tweede Kamer gedurende 2 weken is voorgehangen en vervolgens advisering door de Raad van State heeft plaatsgevonden) medio maart in het Staatsblad verschijnen. De Wet experimenten WW zal naar verwachting pas in de zomer van 1999 in werking treden.
De leden van de PvdA-fractie geven aan dat hun de portee is ontgaan van het debat tussen kabinet en Tweede Kamer over de veronderstelde samenloop van WW en ziekengeld, in aansluiting op en als gevolg van bevalling of zwangerschap (artikel 29a, zevende lid, van de ZW) en een mogelijke strijdigheid ervan met het VN-Vrouwenverdrag, een discussie die gevolgd is door een brief van de staatssecretaris d.d. 25 november 1998 (kamerstukken II, 1998/99, 26 239, nr. 13). Naar de interpretatie van de leden van de PvdA-fractie werd en wordt de uitkering op grond van artikel 29a, zevende lid, van de ZW niet in mindering gebracht op de maximale WW-uitkeringsduur. De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet deze interpretatie van de WW onderschrijft. Indien ja, wat was dan het onderwerp van discussie tussen kabinet en Tweede Kamerleden, zo vragen zij.
Het kabinet onderschrijft de interpretatie van de leden van de PvdA-fractie niet. In het voorstel wordt aan het tweede lid van artikel 43 van de WW een zin toegevoegd, luidende: De eerste zin blijft buiten toepassing voorzover de laatstgenoemde uitkering wordt ontvangen op grond van artikel 29a, eerste lid, van de ZW. Het woord «voorzover» geeft aan dat de uitzondering op de hoofdregel alleen geldt voor de bevallingsuitkering als bedoeld in artikel 29a, eerste lid, van de ZW. Deze periode wordt als het ware «overgeslagen». Dit blijkt ook uit de voorgestelde wijziging van artikel 43, derde lid, van de WW. Hierin wordt geregeld dat de periode waarin uitkering op grond van artikel 29a, eerste lid, van de ZW wordt ontvangen, geen onderbreking vormt van de periode waarin ZW-uitkering wordt ontvangen. Indien een vrouwelijke verzekerde derhalve zowel voorafgaand aan, als volgend op de bevallingsuitkering ZW-uitkering ontvangt worden deze periodes, voor de vaststelling van de periode van 3 maanden waarmee de WW-uitkeringsduur niet wordt verlengd, samengeteld. Na afloop van de bevallingsuitkering begint derhalve niet een nieuwe periode van 3 maanden, noch wordt de periode van 3 maanden geacht te zijn verstreken tijdens de bevallingsuitkering.
Bij periodes waarin op een andere grond ZW-uitkering wordt ontvangen is de regel van artikel 43, tweede lid, van de WW wel van toepassing. Indien derhalve een vrouwelijke verzekerde, na afloop van de bevallingsuitkering als bedoeld in artikel 29a, eerste lid, van de ZW, ziekengeld ontvangt op een andere grond, zoals bijvoorbeeld artikel 29a, zevende lid, van de ZW, zal de WW-uitkeringsduur niet worden verlengd met de eerste drie maanden waarin deze uitkering wordt ontvangen.
De leden van de PvdA-fractie vragen verder om een toets van samenloop ziekengeld ex artikel 29a, derde lid, van de ZW met WW-uitkering op mogelijke strijdigheid met het VN-Vrouwenverdrag.
Zoals uiteengezet in de genoemde brief van 25 november 1998, ziet de bepaling van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VN-Vrouwenverdrag uitsluitend op de invoering van bevallingsverlof met behoud van inkomen. Net als het recht op ziekengeld ingevolge artikel 29a, zevende lid, van de ZW is het recht op ziekengeld ingevolge artikel 29a, derde lid, van de ZW een zelfstandig recht dat los staat van het recht op bevallingsuitkering tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Vanuit het VN-Vrouwenverdrag bestaat naar het oordeel van het kabinet dan ook geen aanleiding om een met de voorgestelde regeling vergelijkbare regeling te treffen met het oog op de samenloop van WW-uitkering en ziekengeld op grond van artikel 29a, derde lid, van de ZW.
De leden van de PvdA-fractie vragen een zo nauwkeurig mogelijke, beredeneerde afbakening te geven van de categorie die verzekerd is op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de WAO, mede aan de hand van jurisprudentie hierover.
Op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de WAO wordt mede als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt.
In de eerste plaats gaat het hierbij om degenen die, al dan niet in het kader van hun studie aan een instelling van onderwijs, praktisch werkzaam zijn om vakbekwaamheid te verwerven. In de situatie van degene die, na een voltooide opleiding op een hogere landbouwschool, ruim drie jaar praktisch werkzaam was geweest in de leiding van een landbouwbedrijf, was na verloop van die drie jaar geen sprake van het (nog) werkzaam zijn om vakbekwaamheid te verwerven (Centrale Raad van Beroep, RSV 1975/206). In de situatie dat een leerling-bloembinder voor het opdoen van praktijkervaring, in het kader van zijn studie, gedurende ruim een jaar enkele dagen per week (tegen een geringe vergoeding) in een bloemisterij werkzaam was, was wel sprake van het werkzaam zijn om vakbekwaamheid te verwerven (Centrale Raad van Beroep, RSV 1978/133).
In de tweede plaats gaat het om degenen die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangen. Hierbij wordt niet de eis gesteld dat sprake is van het verrichten van (productieve) werkzaamheden door de betrokkene (Centrale Raad van Beroep, RSV 1992/271). Van een bedrijfsschool is sprake als het gaat om een specifieke beroepsvoorbereidende scholing die door de werkgever wordt verzorgd met het oogmerk te voorzien in de eigen behoefte aan gekwalificeerd personeel (Centrale Raad van Beroep, RSV 1995/83). Hierbij bestaat geen onderscheid tussen scholingen waarvan de inhoud van het lesprogramma autonoom door de werkgever wordt bepaald en scholingen waarbij die inhoud in vergaande mate van overheidswege genormeerd is (Centrale Raad van Beroep, RSV 1992/271).
Gelet op de geringe hoeveelheid jurisprudentie met betrekking tot artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de WAO is het niet mogelijk een nauwkeuriger afbakening te geven.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de literatuur wel onderscheid wordt gemaakt tussen een stage-overeenkomst en een praktijkovereenkomst of een praktijkvormingsovereenkomst. In de laatste situatie gaat betrokkene 1 of 2 dagen naar school en is 3 of 4 dagen werkzaam in een bedrijf of in een «samenwerkingsverband» om het vak in de praktijk te leren. Zij vragen wat in zulke situaties de juridische status van de overeenkomst is: stage-overeenkomst, arbeidsovereenkomst, of een mengvorm ervan, dat wil zeggen: WAO-verzekerd voor de dagen waarop praktisch wordt gewerkt en WAJONG-verzekerd voor de dagen waarop theoretisch onderwijs wordt genoten. Zij vragen wat dan het uitkeringsrecht is of wordt bij arbeidsongeschiktheid, of samenloop van WAO- en WAJONG-recht denkbaar is en hoe dan de eventuele samenloopregels luiden. Zij willen een en ander verduidelijkt zien aan de hand van casusposities, waarbij oud en nieuw recht vergeleken worden.
In antwoord hierop merken wij op dat de juridische status van de overeenkomst in het kader waarvan zowel theoretisch geleerd als praktisch gewerkt wordt sterk van de omstandig-heden van het geval afhangt.
Als in de overeenkomst zowel de elementen van een arbeidsovereenkomst als elementen van een leerovereenkomst aanwezig zijn zal beoordeeld moeten worden welke van die categorieën van elementen in de overeenkomst de boventoon voeren. Als dat de elementen van een arbeidsovereenkomst zijn dan zal de overeenkomst zoveel mogelijk als zodanig moeten worden behandeld. Als dat de elementen van een leerovereenkomst zijn dan geldt hetzelfde in overeenkomstige zin. In het eerstbedoelde geval zal in de nieuwe situatie verzekeringsplicht voor de WAO blijven bestaan wegens de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst. In de tweede situatie is, in de nieuwe situatie, van WAO-verzekering geen sprake maar valt betrokkene wel onder het bereik van de WAJONG. Ten aanzien van de overeenkomst waarin zowel het theoretisch leren als het praktisch werken is uitgewerkt is derhalve in verzekeringstechnisch opzicht een mengvorm niet mogelijk.
Het is echter wel mogelijk dat het werken en het leren worden uitgewerkt in aparte overeenkomsten met een werkgever. In dat geval moet de verzekeringsplichtige status voor de beide hoedanigheden van de betrokken persoon worden beoordeeld, namelijk als leerling en als werkende. De overeenkomst waarin het volgen van theoretisch onderwijs is uitgewerkt zal als regel betekenen dat men tot de doelgroep van de WAJONG behoort. De overeenkomst waarin het werken is uitgewerkt kan diverse gezichten hebben. In de eerste plaats kan dat een arbeidsovereenkomst blijken te zijn. In dat geval zal aan die overeenkomst verzekeringsplicht ingevolge de WAO verbonden zijn. Die overeenkomst kan echter ook weer een leerovereenkomst blijken te zijn, zodat aan de WAJONG waartoe betrokkene behoort als ontvanger van theoretisch onderwijs niets wordt toegevoegd.
Bij samenloop tussen WAO en WAJONG moet met name aan de volgende situatie worden gedacht. Betrokkene is reeds WAJONG-gerechtigd en gaat vervolgens in een dienst-betrekking werken waarin hij een laag loon geniet (bijvoorbeeld halve dagen werken tegen het minimumloon). Deze inkomsten zullen op het WAJONG-recht in mindering worden gebracht (toepassing van de anticumulatiebepaling, artikel 50 van de WAJONG), dan wel, eventueel op termijn, tot een definitief lagere WAJONG-uitkering leiden (afschatting). Verslechtert vervolgens betrokkenes gezondheidstoestand, waardoor hij het werk niet kan volhouden, dan zal de WAJONG-uitkering hoger worden vastgesteld. Het is afhankelijk van de omstandigheden wanneer dat gebeurt: werden de inkomsten geanticumuleerd, of is er sprake van een herziening van de uitkering zonder wachttijd als bedoeld in artikel 14 van de WAJONG, dan komt de WAJONG-uitkering onmiddellijk weer volledig tot uitbetaling; was er sprake van afschatting, dan geldt een wachttijd van 4 weken (artikel 13 van de WAJONG) of 52 weken (artikel 12 van de WAJONG). Na ommekomst van de wachttijd voor de WAO ontstaat mogelijk recht op WAO-uitkering. De samenloop met WAJONG is in deze situatie zo geregeld, dat de WAJONG-uitkering, wordt uitbetaald voorzover die de WAO-uitkering overtreft (artikel 51, eerste lid, van de WAJONG). Er zijn ook andere situaties denkbaar van samenloop WAO en WAJONG, bijvoorbeeld de situatie waarin betrokkene al voordat hij WAJONG-gerechtigd raakt, een WAO-uitkering geniet. Ook in die situatie geldt, dat de WAJONG-uitkering, wordt uitbetaald, voorzover deze uitkering de WAO-uitkering overstijgt. Naar aanleiding van de vraag van deze leden, om aan de hand van casusposities oud recht met nieuw recht te vergelijken, merk ik het volgende op. Indien in situaties zoals hiervoor beschreven, de verzekeringsplicht voor de WAO stoelt op de hoofdregel van artikel 3, brengt het nieuwe recht geen wijziging. Immers, het wijzigingsvoorstel heeft alleen betrekking op de situatie waarin de verzekeringsplicht voortvloeit uit artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de WAO. Is dat het geval, dan zal in bovengeschetste casusposities betrokkene uitsluitend recht kunnen doen gelden op een WAJONG-uitkering, en is er dus geen sprake van samenloop met WAO.
De leden van de PvdA-fractie gaven aan dat het naar hun indruk tevens denkbaar is dat tijdens een stage-overeenkomst in overwegende mate productieve arbeid wordt verricht en de zogenaamde stage-vergoeding de som van zakgeld en onkostenvergoeding overstijgt. In dat geval is er, zo meenden zij, allicht sprake van een arbeidsovereenkomst en dus van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de WAO.
In antwoord hierop merkt het kabinet op dat waar in het kader van een overeenkomst in overwegende mate productieve arbeid wordt verricht en een en ander wordt gepresenteerd als stage-overeenkomst, het bij nadere beschouwing inderdaad toch kan blijken te gaan om een arbeidsovereenkomst. Zoals ook al uit het antwoord op eerdere vragen van deze leden bleek zal bij stage-overeenkomsten goed gekeken moeten worden waar het bij de betreffende overeenkomst nu feitelijk om gaat. Daarbij zullen ook de elementen die bij een arbeidsovereenkomst horen (persoonlijke arbeidsverrichting, gezagsverhouding en de verplichting tot loonbetaling) moeten worden bezien. Waar het om gaat is dat het object van de overeenkomst goed wordt vastgesteld. Als dat object primair is gelegen in vergaring van kennis en/of kunde, gaat de overeenkomst in de richting van de stage-overeenkomst. Ligt het object van de overeenkomst primair in het verrichten van arbeid tegen beloning dan moet meer gedacht worden aan een arbeidsovereenkomst of aan een in het kader van de verzekeringsplicht voor de WAO daarmee gelijkgestelde arbeidsverhouding.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de juridische positie is van aio's en oio's aan de universiteit, in relatie tot de verzekeringsplicht voor de WAO.
Assistenten in opleiding (aio's) en onderzoekers in opleiding (oio's) zijn werknemers en derhalve verzekerd voor de WAO. Zij hebben een tijdelijke aanstelling van maximaal 4 jaar bij een universiteit, respectievelijk bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. Het salaris (stand december 1998) varieert van f 2195,- tot en met f 3919,- bruto per maand plus 8% vakantietoeslag. Het doel van de aanstelling is een academische promotie. De leden van deze fractie vragen verder of hun veronderstelling juist is dat in de eerdergenoemde en vergelijkbare situaties de uitvoeringsinstelling (uvi) per individueel geval moet toetsen of sprake is van een volledige, gedeeltelijke, of geen verzekeringsplicht voor de WAO. Anders gezegd vragen deze leden zich af of hier geen sprake is van een taakverzwaring voor de uvi's.
Het kabinet meent dat hier geen sprake is van een taakverzwaring voor de uvi's. In de situatie tot nu toe moeten de uvi's in eerste instantie beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst. Als zij tot de conclusie zijn gekomen dat hiervan geen sprake is, moet worden beoordeeld of betrokkene als stagiair kan worden aangemerkt, of dat eventueel sprake was van een andersoortige arbeidsverhouding die in het kader van de verzekeringsplicht voor de WAO met een dienstbetrekking is gelijkgesteld.
In de nieuwe situatie gaat het om dezelfde beoordelingen, zij het dat hierbij voortaan twee wetten in het geding zijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de beoogde AMvB ex artikel 5, derde lid, van de WAJONG eveneens per 1 januari 1999 in werking zal treden. Deze leden vragen voorts of de tekst van betreffende AMvB toegevoegd kan worden aan de nota naar aanleiding van dit verslag.
Betreffende AMvB is op 16 december jl. door de Koningin getekend. Er wordt naar gestreefd om dat besluit nog voor 1 januari a.s. in het Staatsblad te plaatsen. De inwerkingtredingsbepaling in dat besluit is zodanig geformuleerd dat het besluit of in werking treedt op hetzelfde tijdstip als onderhavig wetsvoorstel of terugwerkt tot en met de dag van inwerkingtreding van dat voorstel.
De tekst van de gevraagde AMvB is als bijlage bij deze nota gevoegd.
De leden van de PvdA-fractie veronderstellen dat niet alle stagiairs een beloning zullen ontvangen en dus niet allen verzekerd zijn ingevolge de ZW. Daarom betwijfelen deze leden de (impliciete) stelling in de memorie van toelichting dat geen overgangsrecht nodig is. De thans zieke (ex-)stagiair die geen beloning ontving zal, na de voorgestelde wijziging, niet verzekerd zijn voor de WAO, zo veronderstellen zij. Kan het kabinet, zo vragen deze leden, garanderen dat er geen leemte ontstaat bij overheveling van stagiairs van WAO naar WAJONG.
In antwoord hierop merkt het kabinet op dat inderdaad niet alle stagiairs, en met name degenen die geen beloning, anders dan in de vorm van onderwijs, ontvangen, verzekerd zijn ingevolge de ZW. Dit wil echter niet zeggen dat deze stagiairs geen recht hebben op een WAO-uitkering indien zij langer dan 52 weken arbeidsongeschikt zijn. Deze stagiairs zijn namelijk, in tegenstelling tot hetgeen deze leden blijkbaar menen, volgens artikel 4, eerste lid, onder g, van de WAO, wel verzekerd voor die wet. Het uitkeringsrecht van deze stagiairs volgt uit hetgeen is bepaald in artikel 19 van de WAO. In dat artikel 19 is bepaald dat de (WAO-)verzekerde, dat kan dus een niet-ZW-verzekerde stagiair zijn, die arbeidsongeschikt wordt, na ommekomst van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid recht op WAO-uitkering heeft. Er zal zich derhalve geen leemte in het uitkeringsrecht voor thans zieke stagiairs voordoen. Wel zal in een aantal gevallen waar, bij ongewijzigd beleid, bij voortdurende arbeidsongeschiktheid recht zou hebben bestaan op een WAO-uitkering, in de nieuwe situatie recht ontstaan op een WAJONG-uitkering. Het bovenstaande dient mede ter verduidelijking van hetgeen terzake in de memorie van toelichting is opgemerkt.
De leden van de PvdA-fractie stellen dat ze zich kunnen vinden in de voorgestelde wijzigingen betreffende artikel 10 van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK). Deze leden vragen zich echter wel af hoe het beroepskostenforfait wordt vastgesteld als een kunstenaar in de loop van een kalenderjaar uitstroomt of uit- en instroomt.
Artikel 3, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit WIK bepaalt dat de bedragen van de forfaitaire beroepskostenvergoeding naar evenredigheid worden verlaagd, indien de kunstenaar slechts gedurende een gedeelte van het kalenderjaar recht op WIK heeft.
Van een beeldend kunstenaar die bijvoorbeeld zes maanden van een kalenderjaar in de WIK heeft gezeten, wordt bij de vaststelling van de definitieve uitkering een bedrag van 6/12 * f 10 000,- = f 5 000,- aan beroepskosten van het in aanmerking te nemen inkomen (in casu een bedrag gelijk aan 6/12 x het jaarinkomen) afgetrokken. Stel dat deze beeldend kunstenaar kan aantonen dat zijn werkelijke beroepskosten in dat kalenderjaar f 12 000,- zijn geweest, dan wordt een bedrag van 6/12 * f 12 000,- = f 6 000,- van het in aanmerking te nemen inkomen afgetrokken. Het maakt voor de berekening niet uit of de kunstenaar na zes maanden is uitgestroomd, na zes maanden pas instroomt, dan wel in april is ingestroomd en in oktober weer is uitgestroomd.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
K. G. de Vries
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. F. Hoogervorst
Besluit van houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten houdende uitbreiding van de kring van studerenden voor de toepassing van die wet (Besluit uitbreiding kring studerenden Wajong)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst, van 2 december 1998, Directie Sociale Verzekeringen, Nr. SV/WV/98/38 819;
Gelet op artikel 5, derde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
De Raad van State gehoord (advies van 10 december 1998, nr. W12.98.0561)
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst, van 14 december 1998, Directie Sociale Verzekeringen, Nr. SV/WV/98/41 142;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1. Uitbreiding van de kring van studerenden
Voor de toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten wordt mede verstaan onder studerende: de persoon die niet op grond van artikel 5, tweede lid, van die wet als studerende wordt aangemerkt en werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen de persoon, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede de persoon die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt.
1. Indien het bij koninklijke boodschap van 7 oktober 1998 ingediende voorstel van wet tot nadere wijziging van een aantal socialezekerheids-wetten en enige andere wetten, houdende technische alsmede enige andere wijzigingen (Veegwet SZW 1998; Kamerstukken 26 239), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking.
2. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst wordt uitgegeven op of na de dag van inwerkingtreding van het voorstel van wet, bedoeld in het eerste lid, treedt dit besluit, in afwijking van het eerste lid, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt het terug tot en met de dag van inwerkingtreding van dat voorstel van wet.
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit uitbreiding kring studerenden Wajong.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. F. Hoogervorst
Voor leerlingen en studenten van bepaalde onderwijsinstellingen is het in de praktijk opdoen van ervaring onderdeel van hun opleiding. Leerlingen en studenten, die in de praktijk leren worden stagiairs genoemd. Zij hebben met de instelling waar zij gaan werken een stage- of leerovereenkomst gesloten. Het kan hierbij gaan om leerlingen en studenten van onderwijsinstellingen die in een bedrijf werken om praktijkervaring op te doen of om schoolverlaters die een praktijkopleiding volgen volgens het programma van een bedrijfsschool of opleidingsstichting.
In een stage- of leerovereenkomst staat het kunnen voltooien van de studie centraal. Een stage-overeenkomst is geen arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de regels van het arbeidsrecht niet van toepassing zijn. De stagiair ontvangt ook geen salaris. De stagegever kan wel een onkostenvergoeding betalen. Er kan bij deze leerlingen en studenten ook niet van een reële gezagsverhouding gesproken worden. De stage moet immers worden vervuld om de opleiding met goed gevolg te kunnen voltooien. Tijdens de stage is een sterke binding met de onderwijsinstelling noodzakelijk. Vaak is de stage- of leerovereenkomst een tripartiete overeenkomst tussen de leerling/student, de praktijkinstelling en de onderwijsinstelling. De uitbreiding van kennis en ervaring (onderwijs) staat voorop en niet de economische betekenis van het verrichten van productieve arbeid. Is er sprake van het verrichten van productieve arbeid, waarvoor salaris wordt betaald, en een reële gezagsverhouding dan gaat het niet om een stage- of leerovereenkomst, maar om een arbeidsovereenkomst respectievelijk een dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), van de Ziektewet en van de Werkloosheidswet.
Tot de datum van inwerkingtreding van de Veegwet SZW 1998 werd ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de WAO mede als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van: degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam was, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontving. Kort gezegd ging het in dat onderdeel om stagiairs. Met ingang van de datum van inwerkingtreding van de Veegwet SZW 1998 is artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de WAO komen te vervallen. Overweging daarbij was onder meer dat de positie van stagiairs meer verwant is met de positie van studenten dan met die van werknemers. Om te voorkomen dat in bepaalde gevallen door de werking van artikel 5 van het koninklijk besluit van 24 december 1986, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 5 van de Ziektewet en artikel 5 van de Werkloosheidswet (Aanwijzing van gevallen waarin een arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd) (Stb. 1986, 655) alsnog verzekeringsplicht voor stagiairs voor de WAO ontstaat, zal de krachtens artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van dat besluit getroffen ministeriële regeling op dat punt worden uitgebreid.
In artikel 5 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is neergelegd wie als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. Naast de ingezetene die op de dag waarop hij 17 jaar wordt arbeidsongeschikt is, wordt op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van die wet als jonggehandicapte aangemerkt de ingezetene die na die dag arbeidsongeschikt wordt en in het jaar voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid ten minste zes maanden studerende was.
In het tweede lid van artikel 5 van de Wajong is aangegeven wie als studerende wordt aangemerkt. In het derde lid van die wet is bepaald, dat bij algemene maatregel van bestuur (amvb) ook andere personen als studerende kunnen worden aangemerkt.
Deze amvb strekt ertoe om stagiairs onder het bereik van de Wajong te brengen, voorzover dat niet reeds het geval was op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wajong. Hiermee worden stagiairs wat betreft het recht op uitkering bij arbeidsongeschiktheid op één lijn gesteld met studenten.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. F. Hoogervorst
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19981999-26239-109c.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.