26 200 V
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 1999

nr. 148b
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 7 juni 1999

De vaste commissies voor Buitenlandse Zaken1 en voor Ontwikkelingssamenwerking2 hebben bij brief van 2 april 1999 aan de minister van Buitenlandse Zaken, aan de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en aan de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken enkele vragen voorgelegd met betrekking tot de schriftelijke afhandeling van de begrotingsbehandeling.

Bij brief van 20 april 1999 zijn nog meerdere vragen gesteld inzake genoemde begrotingsbehandeling.

De minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking hebben hierop geantwoord bij brief met bijlage van 20 mei 1999.

De commissies brengen hierbij verslag uit van het aldus gevoerde overleg.

De voorzitter van de commissie voor Buitenlandse Zaken,

Verbeek

De voorzitter van de commissie voor Ontwikkelingssamenwerking,

Gelderblom-Lankhout

De griffier van de commissies,

Baljé

's-Gravenhage, 2 april 1999

Aan: de Minister van Buitenlandse Zaken

de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking

de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken

Op 23 maart jl vond de openbare behandeling plaats van de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken voor het jaar 1999. Aan het slot van de eerste termijn heeft de Kamer, op voorstel van de Voorzitter, besloten af te zien van het houden van een tweede termijn teneinde de minister van Buitenlandse Zaken in staat te stellen de volgende dag tijdig af te reizen naar de ingelaste Europese Top in Berlijn. Besloten werd voorts dat leden, wier vragen in eerste termijn onbeantwoord waren gebleven terwijl zij alsnog beantwoord zouden moeten worden, dat via de Griffie der Kamer aan U zouden laten weten.

De heer Van Gennip heeft de vragen, die naar zijn mening nog van een antwoord dienen te worden voorzien op bijgevoegde bijlage weergegeven. Mevrouw Gelderblom-Lankhout heeft meegedeeld nog antwoorden te verwachten op de door haar gestelde vragen over de volgende onderwerpen:

• een moratorium op de doodstraf in Turkije

• drie bezuinigingsvoorstellen m.b.t. de VN

• de kwestie Van Buitenen

• Rusland: de anti-racismeconferentie

• verdubbeling kleine, succesvolle projecten van ngo's.

Voor de door mevrouw Zwerver gestelde vragen, die nog beantwoord dienen te worden, moge ik U verwijzen naar het bijgevoegde ongecorrigeerde stenogram (blz. 74/84).

De Voorzitter heeft mij verzocht U mee te delen dat hij verwacht dat de vragen op een zodanige wijze worden beantwoord, dat het voeren van een nader beleidsdebat niet noodzakelijk zal zijn.

De Griffier (wnd),

mr B. Nieuwenhuizen

Den Haag, 20 april 1999

De Minister van Buitenlandse Zaken

Postbus 20 061

2500 EB DEN HAAG

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking

Postbus 20 061

2500 EB DEN HAAG

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken

Postbus 20 061

2500 EB DEN HAAG

Betreft: schriftelijke afhandeling van vragen die nog bestonden ten aanzien van begrotingsbehandeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Op 2 april jl. liet mijn collega, de heer mr. B. Nieuwenhuizen, u reeds de vragen toekomen van de leden Van Gennip (CDA), Gelderblom-Lankhout (D66) en Zwerver (GroenLinks).

Door een misverstand, waarvoor ik u wel mijn verontschuldiging aanbied, zijn daarbij niet de vragen van de leden Roscam Abbing-Bos (VVD) en Lycklama à Nijeholt (PvdA). Deze vragen gelieve u bijgaand aan te treffen.

Voor de goede orde sluit ik ook nog eens de eerdere brief met bijlage bij over dit onderwerp.

Graag citeer ik nog eens het slot van de brief van collega Nieuwenhuizen: De Voorzitter heeft mij verzocht u mee te delen dat hij verwacht dat de vragen op een zodanige wijze worden beantwoord, dat het voeren van een nader beleidsdebat niet noodzakelijk zal zijn, want de Voorzitter heeft die verwachting ook nog eens onder mijn aandacht gebracht.

Hoogachtend,

Chr.L. Baljé

Griffier van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

cc.: leden commissie Ontwikkelingssamenwerking en van commissie Buitenlandse Zaken.

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Binnenhof 22

DEN HAAG

Van de minister van Buitenlandse Zaken en

van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking

Den Haag, 20 mei 1999

Naar aanleiding van de brieven van uw griffier van 2 april en 20 april jongstleden, doen wij u hierbij toekomen onze antwoorden op de vragen die zijn gesteld naar aanleiding van de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken in de Eerste Kamer op 23 maart 1999.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

Eveline Herfkens

Schriftelijke afhandeling van vragen die nog bestonden ten aanzien van de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de Eerste Kamer der Staten-Generaal op 23 maart 1999:

Vragen van mevrouw Gelderblom-Lankhout:

Vraag:

Wij vinden het op dit moment van essentieel belang Turkije duidelijk te maken dat het land, als bewijs blijvend bij de Europese familie te behoren, nu een moratorium op de doodstraf moet afkondigen. Ik zou graag van de minister horen dat hij het met deze stellingname eens is en op de Top van Berlijn inbrengt dat van Turkije gevraagd wordt nu een moratorium op de doodstraf af te kondigen.

Antwoord:

De Turkse regering heeft eind 1998 een wetsvoorstel ingediend bij het parlement tot afschaffing van de doodstraf. Een recente missie van de Raad van Europa heeft dit wetsvoorstel positief beoordeeld. Thans dient eerst de parlementaire behandeling te worden afgewacht. Overigens is sinds 1984 de doodstraf in Turkije niet meer voltrokken.

In de kwestie-Öcalan heeft de Nederlandse regering, zowel bilateraal als middels een verklaring van de Europese Unie, erop aangedrongen een eventueel doodvonnis niet ten uitvoer te brengen.

Vraag:

Is de minister het met D66 eens dat het een goed gebaar zou zijn wanneer de nieuwe voorzitter van de Commissie de heer van Buitenen met onmiddellijke ingang terugkeer in zijn functie verleent?

Antwoord:

De Regering heeft in het debat op 17 maart jl. met de Tweede Kamer naar aanleiding van het aftreden van de Commissie aangegeven dat de nieuwe Commissie er snel moet komen, zodat ook zo spoedig mogelijk een eind zou kunnen worden gemaakt aan de schorsing van de heer van Buitenen. Inmiddels is de schorsing nog onder de aegis van de huidige Commissie beëindigd, evenals de korting op zijn salaris, en is betrokkene bij de Gebouwendienst van de Commissie tewerkgesteld. Overigens loopt nog een tuchtprocedure, waarvan de uitkomst – die kan variëren van geen enkel verwijt tot (in zwaarte oplopende) strafmaatregelen – moet worden afgewacht.

In de vraag of na het gebeurde de meest passende positie voor de heer van Buitenen zijn oude plaats zou zijn, kan moeilijk worden getreden. Interveniëren in de nog lopende procedure tussen de commissie en de heer van Buitenen lijkt op dit moment voor de Regering verstandig en ook niet in het belang van de heer van Buitenen.

Rusland: de anti-racismeconferentie.

Antwoord:

Van een anti-racismeconferentie in Rusland is de regering niets bekend. Wel zal in 2000 in het kader van de Raad van Europa een Europese regionale conferentie worden gehouden tegen racisme en intolerantie ter voorbereiding van de VN Wereldconferentie over dit onderwerp in 2001. De Europese regionale conferentie zal zich richten op problemen in de eigen regio. Vanuit een positieve benadering, leerervaringen, best practices, wordt ernaar gestreefd een conferentie te houden die een wezenlijke bijdrage levert aan de bestrijding van racisme en intolerantie in Europa.

Over hervormingen van de Algemene Vergadering van de VN

Antwoord:

Mevrouw Gelderblom-Lankhout doet een aantal suggesties om de efficiëntie van de Algemene Vergadering van de VN te vergroten en vrijgekomen middelen aan te wenden voor extra vergaderingen van de Mensenrechten Commissie.

Het voorstel om een aantal ieder jaar terugkerende agendapunten te schrappen is reeds in de Algemene Vergadering aan de orde geweest. Voorgesteld werd om zogenaamde horizon-bepalingen in te voeren, die objectieve criteria beogen te geven voor het al dan niet handhaven van een bepaald agendapunt. Helaas bleek voor dit voorstel onder de 185 leden van de VN geen meerderheid te vinden. Daarmee komen er derhalve geen gelden vrij uit het vergaderbudget van de VN die ten goede zouden kunnen komen aan bijvoorbeeld de Mensenrechten Commissie.

Ook het invoeren van spreektijdbeperkingen is onhaalbaar gebleken.

Vraag:

Ook projecten van kleine NGO's werken goed. Heel veel mensen in Nederland zijn daarbij actief. Vroeger bestonden daarvoor verdubbelingsprogramma's die erop neerkwamen dat Ontwikkelingssamenwerking het budget verdubbelde dat de mensen zelf bij elkaar wisten te garen......Ik zou het bijzonder betreuren als al dit soort projecten werd getroffen door de botte bijl.

Antwoord:

Het programma waar de vraag naar verwijst is het «Kleine Plaatselijke Activiteiten programma» (KPA). Op dit programma is in de begroting 1999 niet gekort. Dit programma wordt uitgevoerd door de NCDO en hiervoor is in de begroting 1999 NLG 7 000 000 gereserveerd als onderdeel van artikel 13.07 Gemeente-initiatieven en Kleine Plaatselijke Activiteiten (totaal NLG 12 000 000).

vragen mevrouw Zwerver:

Handelsverdragen en mensenrechten

Vraag:

Betekent dit dat Nederland i.c. het ministerie van EZ, de EU niet volgt in het opnemen van mensenrechtenclausules bij handelsverdragen? Hoe staat het met het opstellen van een eenduidige gedragscode waarin bedrijven zich uitspreken over hun verantwoordelijkheid voor het bevorderen van respect voor mensenrechten zoals gevraagd door mijn collega Marijke Vos? Wordt hieraan gewerkt?

Antwoord:

Meer in algemene zin is er voor Nederland geen mogelijkheid meer om zelfstandig handelsverdragen af te sluiten daar deze bevoegdheid is overgegaan op de EU. Uiteraard wordt de politiek van de EU om mensenrechten clausules op te nemen in partnerschaps- en samenwerkingsaccoorden gesteund.

Tijdens de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken in de Tweede Kamer antwoordde de Regering dat gedragscodes primair de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zijn. Dit geldt niet voor de naleving en bevordering van de mensenrechten, zoals vastgelegd in verdragen. Deze zijn primair de verantwoordelijkheid van staten en regeringen, en daarmee dus ook de verantwoordelijkheid van de Nederlandse regering. Schendingen van mensenrechten dienen te worden bestreden door actieve diplomatie, alsmede door steun aan positieve ontwikkelingen. In het kader hiervan zijn wij uiteraard bereid, daar waar opportuun, om het Nederlandse bedrijfsleven tezamen met ministers die hier ook verantwoordelijkheden hebben, zoals de collega's van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, te informeren en voor zover mogelijk het bedrijfsleven ter zijde te staan bij het opstellen van gedragscodes, indien bedrijven dit op prijs stellen.

Zoals u wellicht bekend, hebben wij verklaard bereid te zijn ons nog meer in te spannen waar het gaat om de verwerkelijking van de mensenrechten in het economische en sociale verkeer. Zo vindt nu interdepartementaal overleg plaats over de wenselijkheid van een adviesaanvraag op het gebied van economisch-sociaal verantwoord ondernemen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken zal binnenkort in een brief aan de Tweede Kamer op een aantal van de bovenstaande elementen terugkomen.

Vraag:

Hoe geeft deze Minister van OS uitvoering aan de motie-Sipkes over het niet langer aanbieden in ontwikkelingslanden die meer dan 4,5% van het BNP aan defensie uitgeven van catalogi van af te stoten Nederlands defensiematerieel? Zijn alle catalogi met overtollig defensiematerieel verdwenen op ambassades in ontwikkelingslanden met onaanvaardbaar hoge defensie-uitgaven? Kan de minister garanderen dat de EZ attachés in die landen geen defensiematerieel aanbieden?

Antwoord:

In de notitie «Nieuwe accenten in het wapenexportbeleid», die de regering op 4 december '98 heeft aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 22 054 Nr.40) gaat de regering in op de uitvoering van de motie Sipkes van 11 december '97. De regering stelt in deze notitie dat het percentage van het BNP dat een land aan zijn defensie besteedt niet tot absolute norm moet worden verheven. De percentages zijn bij gebrek aan eenduidige en vergelijkbare bronnen moeilijk objectief vast te stellen. De regering koos er dan ook voor de motie Sipkes uit te voeren door de defensiecatalogi niet langer ter beschikking te stellen aan de landen die behoren tot de groep Minst Ontwikkelde Landen, de groep Overige Lage Inkomenslanden en de groep Lagere Midden Inkomenslanden van de zogenoemde OESO-DAC-lijst. Dit onafhankelijk van de vraag welk percentage van hun BNP deze landen aan defensie besteden. Dit blijft in de regel overigens beneden de 4,5%.

In verband met de in het regeerakkoord overeengekomen bezuinigingstaakstelling voor defensie is thans een nieuwe catalogus van af te stoten Nederland defensiematerieel in voorbereiding. Vanzelfsprekend zal deze catalogus gelet op de uitvoering van de motie-Sipkes niet door de ambassades worden aangeboden in de landen die behoren tot de eerder genoemde groepen van de DAC-lijst.

Vraag:

Als de regering om politieke redenen besluit tot het sturen van waarnemers besluit ze indirect tot het ondersteunen van het maatschappelijk middenveld. Te denken valt aan het scholen van politieke actoren en partijen in jonge democratieën. Is de regering het met deze stelling eens?

Antwoord:

De Regering onderschrijft de mening van mw. Zwerver dat met verkiezingen het democratiseringsproces niet af is. Het zenden van waarnemers naar verkiezingen is dan ook een onderdeel van een breder beleid ter ondersteuning van het democratiseringsproces. In dit proces speelt het maatschappelijk middenveld een cruciale rol. Versterking daarvan is een belangrijk onderdeel van democratiseringssteun. Voor wat betreft het verkiezingsproces wordt de rol van ngo's zoveel mogelijk gesteund met het oog op bewustwordings- en educatie-activiteiten. Daarnaast wordt waar mogelijk ook steun verleend aan organisaties die lokale verkiezingswaarnemers inzetten. Deze kunnen in tegenstelling tot internationale waarnemers een blijvende rol in het proces van democratisering vervullen.

Vragen de heer van Gennip

Vraag 1:

Ligt het in de bedoeling de zg. Herijking te evalueren, en wanneer? Hoe zit het met de ontschottingsagenda tussen Buitenlandse Zaken en Economische Zaken?

Antwoord:

In april 1996 is, tijdens de voorbereiding van de reorganisatie die naar aanleiding van de Herijking moest worden doorgevoerd, besloten om en jaar na invoering een evaluatie uit te voeren. Eind 1997 heeft KPMG hiervoor de opdracht gekregen en in maart 1998 is het rapport met de resultaten aangeboden aan de departementsleiding. In de begroting 1999 is van de evaluatie melding gemaakt en wordt ook ingegaan op de resultaten ervan.

De samenhang tussen Buitenlandse Zaken en Economische Zaken sinds de herijking is op vele terreinen geïntensiveerd (zoals bij de afstemming van EZ/OS-instrumenten, maar ook door de detachering van EZ'ers bij het Directoraat-Generaal Regio Beleid, de deelname van EZ aan het SG/DG-beraad van BZ e.d.). Toch zijn we er nog niet. Zo kan de beleidsmatige samenhang tussen de verschillende invalshoeken van buitenlands beleid nog worden verbeterd. In de notitie Economie en Ontwikkelingssamenwerking die de Tweede Kamer is toegezegd, zal dat nader worden uitgewerkt. Ook aan de relatie tussen economie en buitenlandse politiek zal daarin aandacht worden besteed. Vóór alles staat vast dat de doelstellingen en verworvenheden van de herijking ook door dit Kabinet voluit worden onderschreven.

Vraag 2:

Verdient het geen overweging tenminste twee van de drie op Oost-Europa gerichte programma's samen te voegen?

Antwoord:

Voor de hulp aan Midden- en Oost-Europa beschikt de regering over drie instrumenten die overigens in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Het onderscheid is ontstaan sinds het uiteenvallen van het voormalige Oostblok en de daarna opgetreden diversificatie van de landen in de regio waaruit een duidelijke behoefte aan de inzet van specifieke instrumenten naar voren kwam.

Het betreft de volgende instrumenten:

– Het Programma Samenwerking Oost-Europa PSO, dat steun verleent aan samenwerkingsprojecten op economisch gebied in de meeste landen in Midden- en Oost-Europa. Dit programma ondersteunt het lokale en Nederlandse bedrijfsleven door middel van kennisoverdracht en samenwerking op technologisch gebied.

– Ontwikkelingsprogramma's ten behoeve van landen in de regio die nog voldoen aan de OESO/DAC-kriteria.

– Het Programma voor Maatschappelijke Transformatie in Midden- en Oost-Europa (Matra).

Gezien ook de uiteenlopende doelstellingen en doelgroepen van bijv. PSO en Matra ligt samenvoeging van deze programma's niet voor de hand. Het PSO wil vooral de overgang naar een marktconforme economie bevorderen, terwijl Matra zich richt op de totstandbrenging van een pluriforme democratische rechts-staat. Tot de doelgroep van het PSO behoren private ondernemingen. De doelgroep van Matra omvat particuliere organisaties en lagere overheden. Mede hierom zijn in 1994 deze programma's los van elkaar geplaatst. Waar mogelijk en noodzakelijk wordt in de praktijk samengewerkt, zoals bij steun gericht op pré-accessie en voorbereiding op lidmaatschap.

De naast elkaar opererende doch op elkaar afgestemde programma's hebben de afgelopen jaren een goede bekendheid gekregen, ook bij potentiële (internationale) aanvragers.

De begunstigden kennen de programma's en benutten die optimaal. Dat heeft dan ook voortdurende aandacht van de beide bewindslieden op BZ en de staatssecretaris voor EZ.

Vraag 3:

Zou het denkbaar zijn de PSO-plusprogramma's en de PSO-M programma's meer in een hand te brengen?

Antwoord:

Zowel het PSO-plus als het PSOM worden op dit moment reeds uitgevoerd door het agentschap Senter. Procedures, voorwaarden en criteria van beide programma's komen ook zeer sterk overeen.

Een verschil tussen de programma's is de verantwoording ervan binnen de Rijksbegroting: PSO-plus maakt onderdeel uit van de post «Economische hulp Oost-Europa», artikel 07.05 van de begroting van Economische Zaken. PSOM is onderdeel van het «bedrijfslevenprogramma» van Ontwikkelingssamenwerking, artikel 18.04 van de begroting van Buitenlandse Zaken. Dit maakt de beleidsmatige context waarbinnen de programma's moeten worden gezien duidelijk. Er wordt op dit moment geen aanleiding gezien om aan deze situatie iets te wijzigen.

Vraag 4:

Kan de minister van Buitenlandse Zaken zijn opinie geven over de dezerzijds bepleite nieuwe discussie over het totstandbrengen van wereldwijde arrangementen als antwoord op de realiteit van de globalisering. Onderschrijft hij ook de noodzaak en de perspectieven van een pluriforme benadering, en wat is zijn visie op de benadering van prof. Slaughter, zoals verwoord in eerste termijn.

Antwoord:

De uitdagingen die het proces van globalisering stelt aan de internationale samenwerking zijn veelsoortig en gecompliceerd. Antwoorden die zich beperken tot een eenduidig model van mondiale ordening zijn niet toereikend. In die zin onderschrijft de minister van Buitenlandse Zaken de noodzaak van een pluriforme benadering. Als gevolg van de globalisering verandert de positie van de nationale staat, verantwoordelijkheden verschuiven zowel naar het internationale niveau als naar het sub-nationale niveau. Nieuwe actoren hebben de internationale arena betreden in een rol die complementair is aan die van de staat. Het is duidelijk dat er behoefte is aan een intensivering en vernieuwing van het internationale beleid. De rol van de nationale staten is daarbij allerminst afgeschreven, die rol zal echter anders worden ingevuld. De keuze tussen internationaal centralisme en een versnipperde niet-gouvernementele samenwerking, zoals aangereikt in het artikel van prof. Slaughter, gaat te veel uit van extremen en verhult daarmee een pluriforme werkelijkheid. Ook de in dat artikel bepleite functionele netwerken zullen niet de enige oplossing kunnen bieden.

Een sterke internationale rechtsorde vormt in deze discussie voor Nederland traditioneel het uitgangspunt. Dat betekent in de huidige omstandigheden inderdaad een versterking van het stelsel van VN- en Bretton Woods instellingen. Versterking van de positie van multilaterale instellingen betekent niet automatisch een uitbreiding van hun takenpakket. Er is juist behoefte aan een nieuwe taakverdeling waarbij subsidiariteit het uitgangspunt vormt en internationale instellingen zich richten op hun kerntaken. Verdieping van internationale samenwerking kan in veel gevallen heel goed op regionaal niveau plaatsvinden. Ook functionele netwerken kunnen door hun flexibiliteit een belangrijk complementair instrument bieden en aansluiting geven op de complexe wereld van niet-gouvernementele organisaties. Door overheden geinitieerde harmonisatie en regulering kennen bovendien hun grenzen. Zelfregulering van de particuliere secor zal een belangrijke plaats moeten krijgen , evenals een daarop toegesneden faciliterend overheidsbeleid, dat op dit moment nog in de kinderschoenen staat. Het is bij dit alles een belangrijke uitdaging voor het buitenlandse beleid dat de resulterende taakverdeling geen aanleiding geeft tot het verloren gaan van de noodzakelijke coherentie.

Vraag 5:

Hoe is de stand van zaken m.b.t de OESO-Conventie ter bestrijding van omkoping van ambtenaren bij internationale zakelijke transacties?

Antwoord:

In december 1997 tekende Nederland, met andere OESO-lidstaten, de OESO-conventie inzake de bestrijding van omkoping van ambtenaren in internationale zakelijke transacties. Deze conventie is inmiddels in februari 1999 in werking getreden nadat in december 1998 het vereiste aantal ratificaties gehaald was. Voor Nederland is de conventie nog niet van kracht, aangezien de goedkeuringsprocedure nog niet is afgerond. Tegelijkertijd met de OESO-conventie zijn drie EU-verdragen op het terrein van corruptie aan de Staten-Generaal ter uitdrukkelijke goedkeuring voorgelegd.

Voorstel van rijkswet (betreffende de goedkeuring van de betreffende verdragen) en voorstel van wet (inzake uitvoeringswetgeving) zijn op 10 april jl. bij Koninklijke Boodschap ingediend bij de Tweede Kamer.

Vraag 6:

Welk standpunt neemt de Nederlandse regering in in de Veiligheidsraad terzake economische sancties, die vooral de burgerbevolking treffen?

Antwoord:

Zoals is verwoord in de brief van 20 november 1998, waarin de beleidsprioriteiten voor het Nederlandse lidmaatschap van de Veiligheidsraad zijn aangegeven, is Nederland voorstander van sanctieregimes die meer zijn toegesneden op de specifieke situatie. Negatieve humanitaire neveneffecten dienen zoveel mogelijk te worden voorkomen. Hierbij dient wel te worden bedacht dat ook bij de alomvattende handelsembargo's altijd uitzonderingen worden gemaakt voor leveranties van humanitaire goederen als voedsel en medicijnen.

Overigens vindt al enige jaren binnen en buiten de VN een discussie plaats over de mogelijkheden van meer doelgerichte sancties, die vooral de machthebbers, wier beleid men wil beïnvloeden, zouden moeten treffen en de burgerbevolking sparen. Hierbij kan gedacht worden aan reisbeperkingen voor de betrokken leiders en hun naaste verwanten, maar vooral aan financiële sancties, als alternatief voor een alomvattend handelsembargo.

Vraag 7:

Welk standpunt neemt de Nederlandse regering in terzake de rol van de Veiligheidsraad op het terrein van de wapenbeheersing op grond van artikel 26?

Antwoord:

Artikel 26 van het Handvest van de Verenigde Naties kent een rol toe aan de Veiligheidsraad op het gebied van wapenbeheersing. In de tot nu toe gegroeide praktijk komt dit er vooral op neer, dat de Veiligheidsraad een taak heeft in ontwapeningsaangelegenheden die samenhangen met conflictsituaties. Zo wordt bijvoorbeeld UNSCOM, belast met de vernietiging van het Iraakse potentieel aan massavernietigingswapens, direct door de Veiligheidsraad aangestuurd. Daarnaast is de regering van oordeel dat de Veiligheidsraad ook een rol kan spelen bij concrete gevallen van dreiging van proliferatie van massavernietigingswapens.

Voor bredere wapenbeheersingsvraagstukken inclusief non-proliferatie in algemene zin bestaan binnen de VN andere structuren, die meer aangewezen zijn voor de behandeling daarvan. Het gaat hierbij om de Eerste Commissie van de Algemene Vergadering, de Ontwapeningsconferentie te Genève en de United Nations Disarmament Commission.

Vraag 8:

Hoe staat de regering tegenover de voornemens om de rol van de VN op het terrein van sociaal-economische vraagstukken te versterken en welke modaliteiten hebben haar voorkeur?

Antwoord:

De regering steunt de hervormingen in de sociaal-economische sector van de VN. Versterking van de VN moet de organisatie in staat stellen een effectievere rol te spelen ter ondersteuning van de inspanningen van ontwikkelingslanden, ontwikkelde landen en multilaterale instellingen om duurzame ontwikkeling tot stand te brengen. Het gaat hierbij om een samenhangend pakket van hervormingsmaatregelen die voor een deel al zijn uitgevoerd en voor een deel nog voorwerp van onderhandeling zijn. Deze hervormingen hebben zowel betrekking op het terrein van de intergouvernementele samenwerking, bijvoorbeeld het functioneren van ECOSOC en andere bestuursorganen van de VN, als op het functioneren van de VN-organisaties zelf. VN hervorming is een een doorlopend proces van veranderingen die in samenhang met elkaar moeten worden beschouwd. Er is derhalve geen sprake van voorkeursmodaliteiten.

Vraag 9:

Wat beschouwt de regering als het belangrijkste wapenfeit van onze inbreng in de VN tot nu toe?

Antwoord:

Het lidmaatschap van het hoogste internationale orgaan dat belast is met de handhaving van de internationale vrede en veiligheid brengt een permanente verantwoordelijkheid met zich mee, waarbij kwalificaties van de inzet in termen van «wapenfeiten» minder van toepassing zijn.

Verheugend is wel dat Nederland vanaf het begin van het lidmaatschap van de Veiligheidsraad vorm heeft kunnen geven aan een integrale benadering waarbij ook de bredere aspecten van veiligheid en conflictbeheersing, waarvoor andere onderdelen van de VN-familie competent zijn, worden betrokken. De Nederlandse inzet blijkt in toenemende mate waardering te ondervinden en heeft bij de aanpak van een aantal conflicthaarden al geleid tot concrete resultaten. Ter illustratie kan worden vermeld dat bij de formulering van een mandaatsverlenging van MINURCA, de vredesmacht in de Centraal Afrikaanse republiek, ook sociaal-economische elementen zijn opgenomen. Als ander voorbeeld kan worden gewezen op de Nederlandse inzet voor post-conflict vredesopbouw in Guinee Bissau, die een belangrijke impuls heeft gegeven aan de voorgenomen vestiging van een Post-Conflict Support Office in Guinee-Bissau (UNOGBIS). Voorts zij vermeld dat binnen de VN ook een discussie op gang is gekomen over de mogelijkheden van een geïntegreerde (VN-) benadering voor de fase van post-conflict vredesopbouw in Haïti, waarbij ECOSOC een centrale rol zou kunnen vervullen.

Ten slotte willen wij de inspanningen van het voorzitterschap van het sanctie-comité Irak niet onvermeld laten. Zoals in het verslag van 8 april jl. over de werkzaamheden van de Veiligheidsraad in de maand maart is bericht, verdient de krachtige inzet om de bedevaart van 22 000 Iraakse moslims naar Mekka via bekostiging uit «olie-voor-voedsel»-programma mogelijk te maken, specifieke vermelding.

Vraag 10:

Als de minister van Buitenlandse Zaken suggereert, dat hij meer aandacht aan de relatie VS-Europa wil geven dan zijn voorganger, wat ziet hij dan als concrete accentverschillen, op welke gronden komt hij tot die nieuwe prioriteitstelling en wat betekent dat in de praktijk m.b.t. de goede nabuurpolitiek van zijn voorganger?

Antwoord:

Vanaf zijn aantreden als minister van Buitenlandse Zaken heeft eerstondergetekende gewezen op het zeer grote belang van de VS voor Europa.

Fundamenteel is dat Europa en de VS gezamenlijke wortels en overtuigingen hebben. Ons beleid is geïnspireerd door belangrijke waarden zoals respect voor rechtsregels, een democratisch regeringssysteem, uitbanning van discriminatie, vrijheid van meningsuiting, persvrijheid. Dit biedt een stevig fundament voor een gezamenlijk optreden in de wereld op tal van terreinen. De Regering is van mening dat zonder actieve medewerking van de VS blijvende stabiliteit, vrede en veiligheid, handhaving van de internationale rechtsorde, verdere vrijmaking van het economisch verkeer en duurzame ontwikkeling niet goed zijn te verwezenlijken. De actuele situatie op de Balkan toont de noodzaak van samenwerking nog eens onweerlegbaar aan.

De NAVO en de EU/VS Nieuwe Transatlantische Agenda vormen belangrijke kaders voor de relatie tussen Europa en de VS. Nederland levert zijn bijdrage aan versterking van deze kaders.

Onderwijl neemt Europa steeds meer eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot vrede en veiligheid op het eigen continent. Dit blijkt uit het streven naar een Europese Veiligheids- en Defensie-Identiteit (EVDI) en het voortgaande werk aan een wezenlijk Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid binnen de Unie. Dit is goed voor Europa én goed voor onze relatie met de VS.

Evenmin als de transatlantische relatie verzwakt raakt zodra Europa «assertiever» optreedt, komen de betrekkingen met de ons omliggende landen in de verdrukking wanneer Nederland en Europa maximaal samenwerken met de VS. Integendeel, De Regering hecht groot belang aan de bilaterale betrekkingen met al onze EU-partners. Dit komt onder andere tot uiting in het gevoerde beleid ter intensivering van de bilaterale betrekkingen binnen West-Europa, waarbij wij er naar streven Nederland niet op te sluiten in vaste coalities, maar pragmatisch per dossier naar de meest aangewezen coalitiepartners zoeken. Hierbij wordt bijzondere aandacht besteed aan de betrekkingen met Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, België, Luxemburg, Spanje en Italië.

Vraag 11:

De beantwoording van de pertinente vragen naar de noodzaak van een nieuwe financiële architectuur blijft naar het oordeel van de CDA-fractie wat aan de magere kant. Zou de minister van Buitenlandse Zaken zijn visie kunnen geven op de noodzaak en richting van de hervorming.

Antwoord:

De Regering heeft haar visie op de noodzakelijke hervormingen in het internationale financiële systeem in de loop van 1998 in verschillende brieven en nota's aan de Tweede Kamer uitgebreid uiteengezet. De passage over dit onderwerp in de nota naar aanleding van het verslag beoogde niet meer dan een korte samenvatting van deze visie weer te geven.

In alle betrokken fora heeft Nederland in het afgelopen jaar deze visie consistent naar voren gebracht, waarbij een aantal kernpunten telkens terugkeert: de voorkeur voor versterking van bestaande internationale organisaties boven de creatie van nieuwe instellingen en fora, het grote belang dat wordt gehecht aan het betrekken van particuliere kapitaalverschaffers bij de oplossing van financiële crises en het uitgangspunt dat liberalisering van kapitaalverkeer moet worden toegesneden op de institutionele capaciteit van de betrokken landen.

Vanuit de invalshoek van Buitenlandse Zaken wordt daarbij in het bijzonder belang gehecht aan het scheppen van een kader waarbinnen voldoende en stabiele financiering voor duurzame ontwikkeling beschikbaar komt en alle landen toegang krijgen tot een open wereldmarkt. Een dergelijk kader omvat meer dan alleen een financieel-monetaire architectuur, het gaat om een coherente benadering op basis van coordinatie tussen een breed scala van internationale organisaties, waarbij b.v. ook aandacht wordt gegeven aan het opvangen van de sociale gevolgen van financiële crises.

Vraag 12:

De staatssecretaris voor Europese Zaken, die diep op een aantal elementen van het betoog van de fractie van het CDA is ingegaan, wordt nog gevraagd op welke wijze hij de in het Verdrag van Maastricht voorziene rol van politieke partijen op Europees niveau wil bevorderen, en of hij wegen ziet, res. bereid is het in dit verdrag een dode letter gebleven artikel 138A terzake concrete inhoud te geven?

Antwoord:

Voor alle duidelijkheid zij in de eerste plaats opgemerkt dat het in Maastricht geintroduceerde artikel 138 A EG-Verdrag geen «dode letter» is. Het artikel is door het Verdrag van Amsterdam niet gewijzigd en is geldend Europees recht. De regering onderschrijft de strekking van artikel 138 A geheel. Het is evenwel aan de Europese politieke partijen om de rol op zich te nemen die in het genoemde artikel voor hen is voorzien. De regering is niet van oordeel dat zij met initiatieven moet komen om de rol van Europese politieke partijen te bevorderen.

Vraag 13:

Een soortgelijke vraag geldt de bij het Verdrag van Amsterdam opgebrachte rol van kerken en levensbeschouwelijke organisaties, die door zijn voorganger werd beschouwd als een relict van de tijden toen er nog geen strikte scheiding tussen kerk-staat bestond en door Delors juist werd geprezen vanwege hun opdracht «een hart en ziel aan Europa te geven»?

Antwoord:

In verklaring 11 bij het Verdrag van Amsterdam is bevestigd dat de Europese Unie de rol van de kerken en deze organisaties eerbiedigt. De regering is niet van oordeel dat het op haar weg ligt met initiatieven te komen om de rol of de status van kerken en niet-confessionele organisaties in de Europese Unie nader te preciseren.

Vraag 14:

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking, die diep en breed is ingegaan op het betoog van de CDA-fractie, zou wellicht nog nader kunnen antwoorden terzake de bruikbaarheid van het multilateraal kanaal naar landen, die niet voldoen aan de Nederlandse criteria van good governance.

Antwoord:

Nederland heeft bij de keuze van landen waarmee de relatie zal worden voortgezet in een structureel bilateraal verband onder meer het criterium van goed bestuur gehanteerd. Dat neemt niet weg dat er buiten deze groep landen zijn die eveneens voldoen aan het criterium van goed bestuur. Deze landen komen uiteraard in aanmerking voor hulpverlening via multilaterale kanalen. Sterker, de tweede ondergetekende is voornemens voor landen uit de kiesgroep bij de Wereldbank, waar Nederland ook deel van uitmaakt, met bilaterale fondsen primair het WB-programma voor deze landen te ondersteunen.

Evenwel landen die in het geheel niet voldoen aan het criterium van goed bestuur, maken ook in multilateraal verband weinig kans op omvangrijke hulpprogramma's. Gelukkig bestaat internationaal overeenstemming dat hulp niet helpt in landen met slecht bestuur en is men bereid daaruit ook de consequenties te trekken voor de hulpverlening.

In het Partnership Programma 1999 met de Wereldbank is goed bestuur één van de prioritaire aandachtsgebieden. In dit kader zal met Nederlandse financiering een vijftal meerjarige anti-corruptie programma's door de Wereldbank worden uitgevoerd.

Vraag 15:

Zou de minister een indicatie kunnen geven van de omvang van de schenkingsmiddelen, die door Nederland aan de Wereldbank zijn verstrekt en die zijn doorgeleend aan bepaalde landen? Zou de minister kunnen meedelen, waarom in zulke gevallen niet altijd gekozen is voor parallelle financieringsmodaliteiten.

Antwoord:

De omvang van de schenkingen van Nederland via de Wereldbank voor landenspecifieke cofinanciering, die is gedelegeerd aan de posten in het buitenland, wisselt van jaar tot jaar en bedroeg in 1998 ca. NLG 150 mln. De bijdrage die Nederland in de vorm van joint cofinanciering met de Wereldbank aan een land ter beschikking stelt, is in alle gevallen een schenking. Deze bijdragen worden door de Wereldbank nooit doorgeleend. Integendeel, in vele gevallen maakt de Bank eerst de Nederlandse schenking over en pas daarna, al dan niet in deelbetalingen, de banklening.

De vraag waarom in zulke gevallen waarbij gedoeld wordt op het doorlenen van de Nederlandse schenking, niet gekozen is voor parallelle cofinanciering is niet relevant omdat van doorlenen zoals aangegeven geen sprake is.

Vraag 16:

Zou de minister toch nog nader zich willen bezinnen op de wenselijkheid van een geleidelijke exitstrategie bij landen, die de armoedegrens ontstijgen, en zou het instrument van de ontwikkelingslening, of vormen van financial engineering daarbij niet geschikt zijn?

Antwoord:

Voor alle landen waarmee Nederland in de toekomst geen bilaterale structurele samenwerkingsrelatie zal onderhouden zal een zorgvuldige, en, waar nodig, een meerjarige exit-strategie worden gevolgd. Hiermee wordt voorkomen dat sprake is van kapitaalvernietiging of een afbreuk van vertrouwen. Zie hiertoe ook mijn brief aan de Kamer van 5 november 1998. Bovendien blijft Nederland met een aantal landen die de armoedegrens ontstijgen bilateraal samenwerken op thematische basis. Waar mogelijk zal worden voorkomen dat een positieve geldstroom uit een ontwikkelingsland naar Nederland ontstaat als gevolg van de afbouw of inperking van de bilaterale samenwerkingsrelatie. Voorwaarde is dan wel dat het landen betreft die voldoen aan de beide andere door mij gehanteerde criteria: goed beleid en goed bestuur. Een negatieve ODA-stroom kan ontstaan als Nederland de ontwikkelingsrelatie beëindigt terwijl het land in kwestie nog moet aflossen op leningen die Nederland in het verleden heeft verstrekt. Ik zal indien een dergelijk geval zich voor doet onder de genoemde voorwaarden de schuldendiensten van het betreffende land willen kwijtschelden teneinde een dergelijke negatieve stroom te voorkomen.

Vraag 17:

Kan de minister nader ingaan op de gestelde vraag of er geen indicatieve bedragen per land aan de ambassades zijn medegedeeld in de afgelopen jaren en wat dan grosso modo de grootste afwijkingspercentages zijn?

Antwoord:

Sinds de herijking werden geen totaalbedragen meer aan regeringen in het vooruitzicht gesteld, de gerealiseerde bedragen kunnen dan niet worden afgezet tegen de toegezegde bedragen. De aan ambassades gedelegeerde bedragen vormen slechts een deel van het totale budget beschikbaar voor bilateraal beleid. Zowel in 1997 als in 1998 bedroeg het gedelegeerde budget ca. NLG 1,2 miljard. In beide jaren was de afwijking van de uiteindelijke realisatie ten opzichte van het toegekende budget kleiner dan 5 %.

Vraag 18:

Nu volgens de minister in haar bewoording in eerste termijn het driegesprek tussen overheid, bedrijfsleven en NGO's zo nuttig is geweest, moge de vraag herhaald worden, of zij niet tot een zekere facilitering van een voortdurend/regelmatig gesprek geneigd zou willen zijn, zoals dat bij de WB het geval is.

Antwoord:

Bij het opstellen van de regiobeleidsdocumenten worden de genoemde partijen betrokken. Ik speel verder met de gedachte het bij mijn aantreden georganiseerde gesprek met bedrijfsleven en NGO's over een jaar te herhalen, bij wijze van mid-term review.

Vraag 19:

Wat het MAI-concept betreft, moge de vraag herhaald worden, of dit concept de instemming had van de vorige minister voor Ontwikkelingssamenwerking, of de stelling handhaafbaar is, dat de OESO onvoldoende de belangen van de ontwikkelingslanden meeweegt, en hoe de minister haar voorkeur voor een multilaterale benadering terzake wil invullen?

Antwoord:

De Nederlandse inbreng in de MAI-onderhandelingen is voorwerp van regelmatig interdepartementaal overleg geweest, waarbinnen ook het standpunt van BZ/OS naar voren is gebracht. Dit overleg heeft geleid tot de formulering van Nederlandse desiderata die in de MAI-onderhandelingen zijn ingebracht. Het standpunt van de regering is neergelegd in een notitie van de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken aan de Tweede Kamer (brief van 13 maart 1998, kamerstuk 25 941, nr. 1). Opgemerkt zij dat een definitieve concept-tekst van het MAI nooit tot stand is gekomen als gevolg de Franse beslissing zich terug te trekken uit de onderhandelingen.

Nederland had liever gezien dat onderhandelingen gevoerd zouden worden in WTO-verband, doch dat bleek indertijd niet mogelijk. Binnen de beperking die de OESO als onderhandelingsforum en als gremium voor overleg tussen gendustrialiseerde landen nu eenmaal heeft, is wel zoveel mogelijk getracht geïnteresseerde niet-leden bij het MAI-proces te betrekken. Er is regelmatig overleg geweest is met relevante niet-leden. Zo waren Argentinië, Brazilië en Chili betrokken als waarnemer binnen de MAI-onderhandelingsgroep. Andere ontwikkelingslanden zijn actief geïnformeerd over het MAI door middel van seminars in Parijs en in de regio.

De intenties voor de toekomst zijn uiteengezet in een brief van staatssecretaris Ybema aan de Tweede Kamer (brief van 23 november 1998, kamerstuk 25 941, nr. 5). Nederland streeft naar de totstandkoming van een breed multilateraal akkoord inzake investeringen, bij voorkeur in WTO-verband. Om dat te bereiken zal lering getrokken moeten worden uit de gang van zaken rondom het MAI. Nederland zal zich derhalve inspannen voor goed overleg tussen alle betrokken partijen, inclusief de NGO's. Er moet gewerkt worden aan vergroting van de internationale consensus over dit onderwerp. Dit vindt thans bijvoorbeeld plaats binnen de UNCTAD, mede met financiële steun van Nederland.

Vraag 20:

Als de minister op het eind van haar beantwoording stelt, dat zij niets voelt voor een gecoördineerde Europese benadering van multilaterale organisaties, en dat zij niet van deze «weg met ons» mentaliteit is, hoe verhoudt zich dat met de stelling van de staatssecretaris voor Europese Zaken in dezelfde beantwoording, dat «Europa van ons is», dat wij, dat zelf zijn?

Antwoord:

Wij zijn geen tegenstander van coördinatie in Europees verband. Europese coördinatie moet echter niet een op zichzelf staand doel worden. Voorop staat de effectiviteit van de coördinatie. Dat betekent in veel gevallen dat het beste kan worden aangehaakt bij wijdere donorverbanden. Er zitten onder de niet-EU landen immers donoren die op het beleidsinhoudelijke vlak belangrijke partners van ons zijn. In WB- en IMF-kader kan Europese coördinatie niet of nauwelijks aan de orde zijn. Nederland vertegenwoordigt daar immers ook een aantal niet-EU-Lidstaten.

Europese coördinatie zou er in ieder geval niet toe moeten leiden dat Nederland zijn stoel bij de Wereldbank en het IMF kwijt zou raken. Daarvoor heeft er nog te weinig convergentie van beleid plaatsgevonden tussen de EU-lidstaten op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking.

Op andere beleidsterreinen ligt dat anders. Daar is al wel sprake van een Europese identiteit. In die zin is er geen verschil tussen onze woorden.

Tweede zending:

Vragen van mevrouw Roscam Abbing-Vos

Opvangcapaciteit Macedonië

Vraag 1:

Waarop baseerde de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking haar totaal andere verwachtingen die zij op 23 maart ook al had moeten hebben?

Antwoord:

Eerdere ervaringen met UNHCR in diverse crisissituaties gaven de minister voor Ontwikkelingssamenwerking aanvankelijk het vertrouwen dat de VN in staat zouden zijn tot adequate opvang van vluchtelingen. De massaliteit en intensiteit van de vluchtelingenstroom hebben vervolgens de gehele internationale gemeenschap overrompeld.

Inmiddels heeft de situatie ter plaatse zich verder ontwikkeld. Nederland draagt actief en substantieel bij aan de opvang van vluchtelingen door de VN-vluchtelingenorganisatie. Daarnaast worden vluchtelingen uit Kosovo opgevangen in Nederland.

Vraag 2:

Is het onderwerp erosie van staatsgrenzen, een belangwekkend hedendaags thema, regelmatig onderwerp van gesprek in bovengenoemde (EU, VN, VR) samenwerkingsverbanden? Zo niet of onvoldoende, wil de minister dan bevorderen dat het op de diverse agenda's wordt gezet?

Antwoord:

Het lijdt geen twijfel dat de stabiliteit van grenzen in delen van Afrika onder druk staat. In zekere zin is dit sinds het koloniaal tijdperk altijd al het geval geweest, en zijn de toen getrokken grenzen poreus gebleven. Die grenzen kwamen immers niet altijd overeen met de geografische spreiding van etnische bevolkingsgroepen. In en rond de conflicten die zich momenteel in Afrika voordoen, speelt niet alleen die etnische factor een rol, maar ook allerlei andere grensoverschrijdende fenomenen als illegale wapenstromen, grote vluchtelingenbewegingen, strijdgroepen en rebellen die ongehinderd komen en gaan, om niet te spreken van de erosie van het gezag van de staat binnen de eigen nationale grenzen. Bij de beleidsanalyse, ook in EU-kader bijvoorbeeld, wordt dit complexe samenspel van factoren volop meegewogen.

Het bestaansrecht van Afrikaanse staten, binnen de erkende grenzen, formeel op de internationale agenda's te plaatsen is een heel andere zaak. Zolang Afrikanen niet zelf aangeven dat zij bereid zijn tot zo'n discussie – het tegendeel lijkt eerder waar – zou dit eerder destabiliserend kunnen werken. De Regering is dus geen voorstander van zo'n benadering.

Wel zijn wij geporteerd voor een geleidelijke vervaging van staatsgrenzen als deze zich voltrekt via vreedzame economische samenwerking, op basis van wederzijdse instemming, en waar het wederzijds belang voorop staat. Ook in Afrika zijn hiervan voorbeelden te noemen, zoals de SADC, waarmee Nederland mede in EU-kader, actief samenwerkt. Een ander voorbeeld is de East African Cooperation tussen Tanzania, Uganda en Kenia.

Vraag 3:

Ik twijfelde of de mededeling van Minister Van Aartsen over afspraken van de Palestijnse Staat in Cardiff op een vergissing kon berusten en of de afspraak in Berlijn tot stand was gekomen?

Intussen is mijn twijfel toegenomen nu het NRC Handelsblad op 26 maart jl., schrijft dat in Berlijn besloten is dat de EU het Palestijns recht op een eigen staat steunt. De verklaring is in coördinatie met de Verenigde Staten tot stand gekomen. Premier Netanyahu, gaat het bericht verder, is in grote woede ontstoken en verwijst naar de holocaust, omdat de als anti-Isralisch opgevatte EU-verklaring onder Duits voorzitterschap van de EU is opgesteld. Wat is nu de juiste toedracht?

Antwoord:

In de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad te Cardiff, 15 en 16 juni 1998, is ten aanzien van een mogelijke Palestijnse staat de volgende passage opgenomen: «...de Europese Raad (doet) een beroep op Israël om het recht van de Palestijnen op zelfbeschikking te erkennen, zonder de optie van een staat uit te sluiten. Tevens doet hij een beroep op het Palestijnse volk om opnieuw te bevestigen dat het zich committeert aan het legitieme recht van Israël om binnen veilige, erkende grenzen te leven».

Bij de Europese Raad in Berlijn, 24 en 25 maart 1999, werd in de conclusies gesteld: «De Europese Unie bevestigt opnieuw het blijvende en onvoorwaardelijke recht van de Palestijnen op zelfbeschikking, waaronder de mogelijkheid van een staat, en ziet de spoedige uitoefening van dat recht tegemoet. Zij roept de partijen op om te goeder trouw te streven naar een door onderhandelingen tot stand gekomen oplossing op basis van de bestaande overeenkomsten, waarbij dit recht, waarvoor geen enkel veto geldt, onverlet wordt gelaten. De Europese Unie is ervan overtuigd dat een democratische, levensvatbare en vreedzame soevereine Palestijnse staat die op basis van de bestaande overeenkomsten en via onderhandelingen wordt opgericht, de beste waarborg zou zijn voor de veiligheid van Israël en voor de aanvaarding van Israël als gelijkwaardige partner in de regio. De Europese Unie is bereid de erkenning van een Palestijnse staat te gelegener tijd in overweging te nemen in overeenstemming met de voornoemde basisbeginselen».

Zoals ook verwoord in het debat in uw Kamer op 23 maart jl., stond het voor de Europese Unie ten tijde van «Cardiff» in wezen al vast dat de verwezenlijking van het recht van de Palestijnen op zelfbeschikking zou kunnen resulteren in een staat. Het standpunt van de Europese Unie is in die zin geëvolueerd dat in Berlijn expliciet de bereidheid werd uitgesproken, onder bepaalde voorwaarden de erkenning van een Palestijnse staat in overweging te nemen.

Vraag 4:

Hoe weet de minister zeker dat het geld aan het doel ter bestemde plekke ten goede komt en niet verdwijnt in bijvoorbeeld de zakken van aannemers die ziekenhuisjes bouwen?

Antwoord:

In toenemende mate is een sectorale benadering uitgangspunt voor beleid in ontwikkelingssamenwerking, ook in de sector gezondheid. Dit houdt in dat Nederlandse steun gegeven wordt aan een coherent nationaal beleidsplan voor de betreffende sector in een duidelijk afgebakend institutioneel en budgettair kader. Financiering en implementatie van dit beleidsplan vindt plaats in nauw overleg met de overheid, ngo's en donoren. Monitoring geschiedt door middel van een systeem van gemeenschappelijke vergaderingen, waarin de resultaten van gezamenlijk uitgevoerde evaluatiemissies en onderzoeken besproken worden in het licht van de uitkomsten van de public expenditure reviews. Voor zover mogelijk worden Wereldbank richtlijnen gevolgd voor financiële en juridische aspecten van de samenwerkingsovereenkomsten, inclusief regels voor aanbestedingsprocedures. Dit vormt een goede aanzet voor bevordering van accountability en transparency, aangezien hiermee de uitgaven geanalyseerd kunnen worden in het licht van gemaakte vorderingen.

Vraag 5:

Wil Minister Herfkens, als de Nederlandse regering hulp aan Jemen blijft geven, zoals haar antwoord aan dit lid impliceert, de Jemenitische autoriteiten er met kracht op wijzen, dat ontvoeringen van buitenlanders en beschietingen van KLM- en andere vliegtuigen, voor de Nederlandse Regering niet acceptabel zijn en dat de ontwikkelingssamenwerking zou kunnen worden stopgezet, als dit soort agressie niet wordt beteugeld?

Antwoord:

De Jemenitische overheid heeft verklaard zich ervan bewust te zijn dat gijzelingen schadelijk zijn voor het land en er alles aan te doen wat binnen haar vermogen ligt deze te voorkomen of op te lossen zonder het gebruik van geweld. Jemen is wat dit betreft niet uniek: onveiligheid komt helaas in vele ontwikkelingslanden voor. De hulp stopzetten vanwege de gijzelingen – zoals hier en daar is gesuggereerd – zou de verkeerden treffen en het land niet veiliger maken.

Er is de laatste jaren in geen enkel geval sprake geweest van «beschietingen» van KLM- of andere vliegtuigen. Sedert de hervatting van de luchtverbindingen na afloop van de burgeroorlog in 1994 heeft éénmaal een gezagvoerder van een KLM-toestel besloten de landing in Sana'a af te breken en terug te keren naar Djeddah, nadat hij had waargenomen dat er boven Sana'a geschoten werd. Dit was op 22 mei 1996, de dag van de viering van de eenwording tussen Noord- en Zuid-Jemen. Sedertdien zijn er nog twee gevallen bekend geworden waarbij piloten bij de landing waarnamen dat in de lucht werd geschoten. Eénmaal betrof dit een Lufthansa-vlucht en de andere maal een KLM- vlucht. In beide gevallen betrof het bruiloftsvieringen in de omgeving van de luchthaven. Na overleg met de luchthaven besloten beide toestellen hun landing normaal door te zetten.

Overwegingen van vooral commerciële aard vormen echter de aanleiding voor KLM om de vluchten op Sana'a tijdelijk te stoppen. Door de gijzelingen eind vorig jaar is het aantal buitenlandse toeristen de laatste maanden sterk afgenomen, terwijl het ook zakenvervoer drastisch is verminderd.

DOV-verdragen

Vraag 6:

De leden van de fractie van de VVD zijn uiteraard op de hoogte van de in 1995 gemaakte afspraak om de duurzame ontwikkelingsverdragen met Costa Rica, benin en Bhutan in 2001 te evalueren.

Die evaluatie zal mede bepalen of de verdragen verbroken of verlengd worden. Mijn betoog was er op gericht aan te geven dat al in 1998 door vele kritische beoordelingen in de media van deskundigen en «last but not least» blijkend uit een interview met oud-OS-Minister Pronk, er weinig aanleiding is om te veronderstellen, dat de verdragen iets nuttigs hebben opgeleverd.

Antwoord:

Ik zal de resultaten van de evaluatie afwachten.

Vraag mevrouw Lyclama à Nijeholt

Vraag:

Rest nog een nadere vraag met betrekking tot de opmerkingen van minister Herfkens over drie specifieke instrumenten: het bedrijfsleveninstrument, het milieu-instrument en het mensenrechten/wederopbouw/ goed bestuur-instrument. Dient uit de door de minister ten aanzien van deze instrumenten gemaakte opmerkingen de conclusie te worden getrokken dat in landen waar bijvoorbeeld alleen het bedrijfsleveninstrument wordt toegepast, schendingen van mensenrechten en/of afbraak van het milieu er niet toe doen? Staat dat instrument geheel op zichzelf en niet ten dienste van een integrale ontwikkelingsbenadering? Welke zijn de criteria die voor dit instrument van toepassing zijn?

Antwoord:

Schendingen van mensenrechten en afbraak van het milieu doen er altijd toe, waar en wanneer ook. Waar nodig zal de regering van de landen waar uitsluitend het bedrijfslevenprogramma van toepassing is daarover ook worden aangesproken op de daartoe geëigende wijze. Dat is in het algemeen niet bij het toekennen van hulp of bij het tot stand komen van individuele transacties.

Het bedrijfslevenprogramma omvat diverse instrumenten met hun eigen set criteria. In alle sets wordt beoordeeld of een activiteit bijdraagt aan het totstandkomen van duurzame werkgelegenheid, geen schade berokkent aan het milieu, geen nadelen oplevert voor armen en voor vrouwen, een katalyserend effect heeft op lokale economische activiteiten, en additioneel is aan wat de markt thans kan bieden.


XNoot
1

Buitenlandse Zaken:

Steenkamp (CDA), Verbeek (VVD), (voorzitter), Schuurman (RPF), Gelderblom-Lankhout (D66), Braks (CDA), van Gennip (CDA), (plv. voorzitter), van Eekelen (VVD), Loudon (VVD), Lycklama à Nijeholt (PvdA), Zwerver (GL) en Stoffelen (PvdA).

XNoot
2

Ontwikkelingssamenwerking:

Schuurman (RPF), Gelderblom-Lankhout (D66), (voorzitter), van Dijk (CDA), van Gennip (CDA), Roscam Abbing-Bos (VVD), Lycklama à Nijeholt (PvdA), (plv. voorzitter), Le Poole (PvdA), Varekamp (VVD), Hirsch Ballin (CDA), Luijten (VVD) en Zwerver (GL).

Naar boven