26 156
Verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake het correctief referendum

nr. 221b
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 26 april 1999

De memorie van antwoord gaf de leden van de CDA-fractie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Het had deze leden bevreemd dat bij een spoed-procedure gevolgd door een latere verwerping bij referendum het kabinet de mogelijkheid open houdt de daardoor geleden schade niet te vergoeden. Het argument dat betrokkenen weten dat alsnog een referendum kan worden gehouden (hetgeen geldt voor alle referendabele wetten, ook die waarvoor geen spoed-procedure wordt gevolgd) overtuigt niet. Het risico van schade vloeit immers niet voort uit de mogelijkheid van een referendum maar uit de beslissing van de regering een wet in werking te doen treden voordat het wetgevingsproces is voltooid. Het is toch die beslissing die betrokkenen verplicht die wet na te leven nog voordat geheel zeker is dat die wet in stand zal blijven.

Dat deze risico-periode maar kort zal duren is niet «in zijn algemeenheid» juist, zoals het kabinet meent. Wellicht is het woord «doorgaans» beter op zijn plaats. Bij een succesvol verzoek om een referendum zal de onzekerheid aanzienlijk langer zijn. Afgaande op de procedure zoals uiteengezet in de paragrafen 8, 9 en 10 van de hoofdlijnennotitie (zie bijlage bij memorie van antwoord, Kamerstukken I, 1998–1999, nr. 221a) zou de periode tussen aanvaarding van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer en het vaststellen van de uitslag van het referendum ongeveer 24–36 weken kunnen duren vermeerderd met de tijd van beroepsprocedures in de eerste en tweede fase indien daarvan gebruik zou worden gemaakt. Kan deze schatting worden bevestigd of verbeterd?

In het licht van het reeds eerder gesignaleerde gevaar van manipulatie bevreemdde het deze leden dat in paragraaf 12 nog zo weinig definitiefs kan worden gezegd over haar verantwoordelijkheid voor een goede voorlichting. Hoe kan de regering de stelling dat het hier om een «neutrale, technische voorlichting» gaat verenigen met het vermelden van de «argumenten voor en tegen»? Betekent dit laatste dat alleen een opsomming van gebruikte argumenten wordt gegeven, ook van die argumenten waarvan het kabinet weet dat ze onjuist, ongefundeerd of misleidend zijn? Zo ja, hoe vermijdt het kabinet de indruk te wekken ook zelf die argumenten valabel te achten? Zo neen (indien het die argumenten weglaat of weerlegt), hoe vermijdt het kabinet de indruk gekleurde, niet-neutrale informatie te geven? Beschouwt het kabinet zich als partij in het referendum-debat? Of laat ze het speelveld over aan de initiatiefnemers, wellicht in de hoop dat ook voorstanders van de wet een ploeg in het veld zullen brengen?

De leden van de CDA-fractie verzochten om een uitdrukkelijke uitspraak of rijkswetten als bedoeld in artikel 38, tweede en derde lid van het Statuut altijd rijkswetten zijn tot uitvoering van dit Statuut en dus van een referendum uitgesloten.

Het was hun opgevallen dat inzake de Zwitserse regeling van het referendum uitsluitend naar oudere literatuur wordt verwezen. Zijn ook meer recente beoordelingen van de plaats van het referendum in het Zwitserse politieke systeem bekend?

Vertrouwende, dat de regering tijdig voor de openbare behandeling op bovenstaande opmerkingen en vragen zal hebben geantwoord, acht de commissie deze hiermee voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Stoffelen

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Postma (CDA), Tiesinga-Autsema (D66), Holdijk (SGP), van Dijk (CDA), De Beer (VVD), Batenburg, Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Jurgens (PvdA), Bierman, Wiegel (VVD) (plv. voorzitter), Hirsch Ballin (CDA), Stoffelen (PvdA) (voorzitter), Ruers (SP)

Naar boven