nr. 130
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BUITENLANDSE ZAKEN1
Vastgesteld: 8 december 1998
Het voorbereidend onderzoek gaf slechts de leden van deCDA-fractie
aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de CDA-fractie ondersteunden op zich de tot standkoming van
een Kaderwet voor subsidieverlening door de Minister van Buitenlandse Zaken
en door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking.
Zij stelden daarbij echter de volgende vragen:
1. Waar deze wet niet van toepassing wordt verklaard voor subsidies door
een Nederlandse vertegenwoordiging aan natuurlijke personen en rechtspersonen
buiten de Europese Unie rijst de vraag naar het materiële onderscheid
tussen directe subsidieverstrekking aan natuurlijke en rechtspersonen buiten
de Unie en de gevallen, waarin dezen zich laten vertegenwoordigen door personen
of instanties binnen de Unie.
Zijn de argumenten, die gebruikt worden om de wet niet van toepassing
te verklaren op ontvangers buiten de Unie zo wezenlijk verschillend van die
gevallen, waarin die ontvangers expliciet een Nederlander of Nederlandse instantie
aanwijzen om die namens hen in ontvangst te nemen?
2. Is in de meerderheid van de gevallen de begunstigde organisatie niet
überhaupt aan het einde van de lijn een instelling buiten de EU en is
daarmee de ratio van deze kaderwet in ieder geval onvergelijkbaar met de wettelijke
voorzieningen, die voor potentiële begunstigden in Nederland dienen te
gelden?
3. Kan de minister aangeven, of deze wet z.i. het streven van het Nederlandse
kabinet naar zg. delegatie juist wel of juist niet vergemakkelijkt en in hoeverre
het streven van rechtspersonen in ontwikkelingslanden om zich niet te laten
representeren door rechtspersonen in Nederland door deze wet wordt bevorderd
of beperkt?
4. Bij de behandeling in de Tweede Kamer is onduidelijkheid blijven bestaan
terzake de vraag, waarom de uitzondering van artikel 4 van deze wet niet geldt
voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Zijn in de toekomst situaties ondenkbaar,
dat via de Nederlandse Antillen of Aruba subsidies
worden verstrekt aan natuurlijke personen of rechtspersonen buiten de EU,
bijvoorbeeld in het Caraïbische gebied? Waren er gronden geweest om,
waar de wet subsidieverlening regelt buiten het gebied van het Koninkrijk
hier gebruik te maken van een Rijkswet , met de daaraan verbonden consequenties?
5. Kan de minister aangeven, wat de consequenties zijn van deze wet voor
de bestaande subsidieregelingen in de sfeer van de ontwikkelingssamenwerking?
En kan hij een indicatie geven, of hij de gewenste criteria van professionaliteit,
accountability en langjarige relaties ook onder het nieuwe regime kan garanderen?
6. Hoe stelt de minister zich voor, dat de wens om versnippering tegen
te gaan door middel van AmvB of ministeriële regeling wordt gerealiseerd
in termen van toegankelijkheid, meerjarigheid, breedheid van programma en
financiële verantwoording?
7. Waar met name ontwikkelingsamenwerking en hulp aan landen in Midden-
en Oost-Europa gebaat is met de eigen inspanning van de ontvangers, en dikwijls
met een actieve betrokkenheid van Nederlandse burgers (medefinanciering),
rijst de vraag, of de minister bereid is bij de uitvoering van deze kaderwet
ook aan te sluiten bij de eigen controletechnieken en rapportages van de Nederlandse
intermediairs bij eigen functioneren, organisatie-inrichting en de veel voorkomende
noodzaak om vanuit eenzelfde boekhouding aan meerdere donoren rekenschap af
te leggen?
8. Hoe kan een zeer nadrukkelijk onderscheid gemaakt worden tussen subsidieontvangers
en ZBO's, die primair staan voor de uitvoering van gedelegeerde taken? Welke
criteria worden daarbij aangelegd, gegeven de niet altijd duidelijke status
van subsidieontvanger, resp. ZBO? Daarbij ware te denken aan «gemengde»
instellingen als SNV, KIT, etc.
9. Hoe verhoudt zich tenslotte de werking van deze wet tot instellingen
en organisaties, die gelden ontvangen welke ten laste worden gebracht van
de begroting van Buitenlandse Zaken, maar waarbij een andere dan de minister
van Buitenlandse Zaken of die voor Ontwikkelingssamenwerking de primaire verantwoordelijkheid
draagt (in het kader van de zg. toerekeningen) bijvoorbeeld in het geval van
onderwijsinstellingen?
Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de
commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende
voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Verbeek
De griffier van de commissie,
Baljé