26 088
Wijziging van de Vreemdelingenwet (ongedocumenteerden)

nr. 138b
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 5 januari 1999

De memorie van antwoord gaf leden van de vaste commissie voor Justitie aanleiding tot het formuleren van de volgende nadere opmerkingen en vragen.

De leden van de PvdA-fractie waren bereid mee te werken aan een zo spoedig mogelijke afhandeling van het wetsvoorstel. Echter de memorie van antwoord gaf op zijn minst nog aanleiding tot de volgende vragen en opmerkingen.

1. Het deed de leden van de PvdA-fractie deugd, dat de regering een aanvullende reactie van UNHCR heeft gevraagd. De PvdA-fractie achtte het voor de hand liggend die nadere reactie, mits deze niet al te lang op zich laat wachten, af te wachten, alvorens het wetsvoorstel in deze Kamer plenair wordt behandeld. Zij zien dus graag de toegezegde informatie op dit punt tegemoet.

Bij deze vraag sloten de leden van de fractie van D66 zich aan.

2. De regering had geen antwoord gegeven op vraag 10 van dePvdA-fractie betreffende de capaciteit bij de rechtbanken. Kan deze vraag alsnog beantwoord worden?

De leden van de fractie van GroenLinks zegden de regering voor de gegeven antwoorden dank.

Helaas bereikte de memorie van antwoord de woordvoerder eerst op zaterdag 19 december om 12.00 uur. Dat achtten zij niet overeenkomstig het in het voorlopig verslag genoemde termijn «vóór het weekend». Had het niet voor de hand gelegen om – in een situatie waar het zo op scherp staat – gebruik te maken van snelle rechtstreekse communicatiemogelijkheden als een fax, een directe expresse-zending door het ministerie of een koerier? Is deze gang van zaken jegens de woordvoerders toch niet zo handig of zo u wilt weinig zorgvuldig?

De memorie van antwoord gaf de leden van de fractie van GroenLinks aanleiding tot het stellen van enige nadere vragen. De pagina-aanduiding slaat op de geleverde tekst van de memorie van antwoord.

Deze leden dankten de regering voor het in de beantwoording – bij uitzondering – volgen van de redactie van de door haar gestelde vragen. Het was wellicht nog handiger geweest als de nummering ook was gevolgd. Dat had misschien de hieronder aangegeven omissies kunnen voorkomen.

Van de door deze fractie gestelde vragen heeft de regering van vraag 1 de onderdelen (sterretjes) a, b, e, f, g en i niet of onvolledig beantwoord. Het hoeft toch echter geen nader betoog dat bij deze «pressure-behandeling» nog meer dan anders prijs gesteld wordt op een volledige en zorgvuldige beantwoording? Graag dus op deze punten alsnog die inhoud vanbeantwoording.

Wat is de precieze argumentatie van de stellingname (pag. 15 onder d) dat «in het geval er twijfel bestaat of hij aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten niet aan hem is toe te rekenen, de asielzoeker een niet-aannemelijke verklaring heeft afgelegd».

Wordt hier bedoeld wat er staat n.l. dat de als de ondervrager subjectief twijfelt of de verklaring van het niet aanwezig zijn van documenten in zijn ogen aannemelijk is er nooit sprake kan zijn van het voordeel van de twijfel gunnen aan de ondervraagde maar dat dit altijd resulteert in een vaststelling dat er een niet-aannemelijke verklaring is afgelegd?

Is dit in overeenstemming met de geest en de letter van het vluchtelingenverdrag? Is tegen deze in de ogen van deze leden aanvechtbare conclusie beroep mogelijk? Hoe precies?

Op welke grond stelt de regering dat het begrip «voordeel van de twijfel» uitsluitend betrekking heeft op de eindbeoordeling of er sprake is van vluchtelingenschap in de zin van het vluchtelingenverdrag? Op welke teksten uit het verdrag blijkt dat dit voordeel van de twijfel zich niet evenzeer behoort uit te strekken tot de onderdelen (identiteit, nationaliteit, reisroute en vluchtverhaal) die gezamenlijk leiden tot een eindbeoordeling. Als – zoals hierboven gesteld – bij twijfel over het aannemelijk maken op een onderdeel geconcludeerd wordt tot een niet-aannemelijke verklaring op dat onderdeel, verhindert dat toch een positieve score op dat onderdeel en daarmee het ongunstiger worden van het traject naar «het voordeel van de twijfel»?

De vraag wat deze wetswijziging nu echt en precies toevoegt aan de huidige procedure en werkwijze is nog steeds niet volledig en bevredigend beantwoord naar de mening van deze leden.

De leden van de fractie van GroenLinks waren het eens met de regering dat misbruik van de asielprocedure moet worden tegengegaan. Dat betekent dat de asielzoeker door het verstrekken van gegevens en een overtuigend vluchtverhaal moet meewerken aan het kunnen vaststellen of zijn aanvraag terecht is. Werkt de asielzoeker niet mee dan is dat toch de crux bij de vaststelling of zijn aanvraag geloofwaardig is? En ook onder de huidige wetgeving is het ontbreken van documenten toch een nadelig feit, wat bij gebrek aan een plausibele verklaring de overtuigingskracht en geloofwaardigheid in elk geval niet ten goede komt?

Waarom wordt de vraag «wat verandert dit wetsvoorstel nu precies in de werkwijze» niet expliciet beantwoord? Formeel wordt wel gesteld dat het ontbreken van documenten niet als zelfstandige grond tot ongegrondverklaring kan worden ingeroepen maar materieel wordt uitgesproken dat vaker (en gemakkelijker) tot kennelijke ongegrondverklaring van een verzoek kan worden overgegaan dan nu het geval is.

Het is toch niet al te argwanend om te veronderstellen dat in de hectiek van de eerste opvang de gestresste medewerkers als eerste «het aanknopingspunt» documenten zullen gebruiken om een asielverzoek ongegrond te verklaren, waarbij betrokkene dan heel wat op tafel moet zetten om de ondervrager nog op andere gedachten te brengen? Geeft dit wetsvoorstel de ondervrager niet een te gemakkelijke meetlat om de hond te slaan?

De conclusie bij de nieuwe werkwijze ligt toch tamelijk voor de hand: hij had geen documenten en ik vond zijn verhaal niet sterk, dus afgewezen.

Moet het naar de letter en de geest van het vluchtelingenverdrag niet zo zijn en blijven: het verhaal is niet sterk, hij werkt niet mee en bovendien heeft hij ook nog geen documenten om zijn verhaal te onderbouwen?

Tussen deze twee benaderingen zit toch meer dan een accentverschil?

Onder punt 5 hadden de aan het woord zijnde leden bij een aantal casussen gevraagd naar een nauwkeurige beschrijving van de eerste opgang, het werkproces, de vraagstellingen en de conclusies. Alleen over de conclusies is relevante informatie gegeven. De vraag op welke punten de werkwijze door deze wetswijziging nu zal veranderen werd niet beantwoord.

De door deze leden onder punt 6 gevraagde gegevens zijn door de regering niet toegezonden. Om met een geruster hart vertrouwen te kunnen krijgen in een juiste vertaling van deze wetswijziging in de voor een correcte uitvoering cruciale werkinstructies is inzage daarin noodzakelijk.

Onder punt 9 werd gevraagd naar de nadere regels (artikel 15–3). De regering antwoordde dat deze regels nog in voorbereiding zijn. Het is toch de bedoeling de wijziging per 1 februari 1999 in werking te laten treden? Ligt het dan niet voor de hand dat die nadere regels nu klaar zijn? Ligt het ook niet in de rede dat de aarzelaars bij dit wetsvoorstel die nadere regels graag zouden willen zien voordat zij tot afhandeling van het voorstel komen? Graag nodigden zij het kabinet uit dat alsnog te doen.

De onder punt 10 gestelde vragen over fouillering werden niet volledig beantwoord. Ook hier werd verzocht dat alsnog te doen.

Wil de regering overigens met argumenten het gestelde (pag. 21) onderbouwen waarom – in afwijking van andere fouilleringinstructies – «verdenking van een strafbaar feit niet nodig is»?

Wanneer is de fouilleringinstructie wel gereed; zou de Kamer daar voor afhandeling van het wetsvoorstel inzage van kunnen krijgen?

Ten slotte

De leden van de fractie van GroenLinks waren en bleven van mening dat de behandeling van een wetsvoorstel waar indringende vragen van principiële aard aan de orde zijn gesteld en waarover op dit moment nog veel onzekerheden bestaan rond de uitvoering, niet op deze overhaaste wijze kan en mag plaatsvinden.

Er is ook geen redelijk doel mee gediend.

Mits de regering tijdig bevredigende antwoorden weet te geven rond het eventuele meningsverschil met de UNHCR en tijdig duidelijke, rechtszekerheidbevorderende informatie geeft over de feitelijke uitvoering waren en bleven deze leden bereid mee te werken aan afhandeling van het voorstel op de eerst mogelijke gelegenheid na ontvangst van een volledige nadere memorie van antwoord. Die eerst mogelijke datum zou 12 januari 1999 kunnen zijn voor het uitbrengen van eindverslag. Aangezien de uitslag al bij voorbaat vast staat (een meerderheid in de Kamer wil kennelijk dit wetsvoorstel aanvaarden) kunnen alle voorbereidingen gewoon doorgaan zodat – bij aanvaarding van het voorstel op bijvoorbeeld 19 januari 1999 – de ingangsdatum van 1 februari 1999 nog steeds gehaald kan worden.

Het is niet duidelijk te maken waarom de regering de openstaande vragen niet afdoende zou willen en kunnen beantwoorden alvorens over te gaan tot plenaire afhandeling.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De wnd.griffier van de commissie,

Baljé


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Steen (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD), Ruers (SP).

Naar boven