nr. 59d
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
De commissie voor Financiën1 heeft, naar
aanleiding van de behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel, bij brief van
27 november 1998, een enkele verduidelijking aan de minister van Financiën
gevraagd.
De minister heeft hierop gereageerd bij brief van 11 mei 1999.
De commissie doet hierbij verslag van het aldus gevoerde overleg.
De voorzitter van de commissie,
Boorsma
De griffier van de commissie,
Hordijk
Aan de Minister van Financiën
Den Haag, 27 november 1998
Geachte minister,
Afgelopen dinsdag is in de Eerste Kamer wetsvoorstel 26 078 (Wet schuldredenominatie) aanvaard. De vaste commissie voor Financiën
heeft er behoefte aan haar ongenoegen uit te spreken over de gang van zaken
rond de schriftelijke voorbereiding van dat wetstvoorstel.
Allereerst laat uw ministerie op een laat tijdstip weten dat het wetsvoorstel
weliswaar op de lijst van wetsvoorstellen staat waarvan de regering het van
belang acht dat deze voor 1 januari 1999 zijn aanvaard, maar dat het niettemin
reeds voor 1 december 1998 afgehandeld moet zijn.
Vervolgens heeft de nota naar aanleiding van het verslag van de Kamer
pas de dag voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel bereikt, terwijl
toch gebruikelijk is dat een dergelijke nota de leden een weekend tevoren
ter kennis is gebracht. Dit alles ten behoeve van een zorgvuldig wetgevingsproces.
Het belang van het wetsvoorstel heeft de commissie er na ampel beraad toe
doen besluiten het wetsvoorstel toch op de geagendeerde datum af te doen.
De commissie hecht er echter wel aan hier mee te delen dat ze deze gang van
zaken betreurt.
De commissie is voorts van mening dat een van haar vragen onvoldoende
is beantwoord. De commissie wil erop wijzen dat het «System of National
Accounts» haar zeer wel bekend is. In de memorie van toelichting bij
het wetsvoorstel wordt in dit verband steeds verwezen naar de Staatsschuld.
Echter niet uitgesloten moet worden geacht dat ook andere onderdelen van de
algemene overheid verhandelbare schulden hebben uitstaan. In dit verband hadden
de leden van de CDA-fractie in het verslag gevraagd naar de consequenties
voor zelfstandige bestuursorganen. De commissie vulde dit aan met de vraag
of bijvoorbeeld ziekenhuizen behoren tot de algemene overheid.
De commissie is voornemens deze brief met uw reactie te publiceren als
een verslag van een schriftelijk overleg.
Hoogachtend,
de griffier van de commissie
Marianne Hordijk
De Eerste Kamer der Staten-Generaal
t.a.v. de voorzitter van de vaste commissie voor Financiën
Den Haag, 11 mei 1999
Onderwerp: Wet schuldredenominatie
In reactie op uw brief van 27 november 1998 beantwoord ik u hierbij de
in de brief gestelde vraag over consequenties voor zelfstandige bestuursorganen.
Het wetsvoorstel – inmiddels wet – schuldredenominatie voorziet
emittenten van bepaalde schuldtitels van de mogelijheid om die titels te redenomineren.
Het is aan de emittent in kwestie om te bepalen of hij van deze mogelijkheid
gebruik maakt. In de Memorie van Toelichting is voorts aangegeven dat de Staat
voornemens is van die mogelijkheid gebruik te maken. Daartoe was immers in
een vroeg stadium reeds besloten, gelet op de desbetreffende plannen van andere
overheden en de adviezen van de financiële sector terzake.
Uit contacten met banken en andere emittenten bleek ook toen al dat emittenten
niet erg genegen waren gebruik te maken van de mogelijkheid tot redenominatie.
Redenominatie is toch een kostbare zaak, terwijl bovendien de baten –
in casu het tegengaan van dreigend liquiditeitsverlies bij handhaving van
de guldensdenominatie – voor veruit de meeste emittenten en leningen
niet-substantieel zijn.
Een groot aantal zelfstandige bestuursorganen kent alleen onderhandse
schuld, zo er sprake is van schuld. Voorzover men echter verhandelbare schuld
heeft uitstaan, is er formeel de mogelijheid van redenominatie maar zullen
de betreffende leningen te klein van omvang zijn om redenominatie aantrekkelijk
te maken. Wat ziekenhuizen betreft wordt opgemerkt dat hiervoor hetzelfde
geldt als voor zelfstandige bestuursorganen.
Ten aanzien van de aanmerkingen van de commissie op de gang van zaken
rond de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel merk ik het volgende
op. In de brief van 16 november 1998 (GBW 98/2934-M) is aangegeven waarom
de behandeling door uw commissie voor 1 december 1998 van belang was, hetgeen
destijds ook telefonisch nog eens is toegelicht. Zoals destijds ook reeds
telefonisch aangegeven, hebben de stukken u door een ongelukkige samenloop
van omstandigheden pas op de dag voor de plenaire behandeling bereikt. Vanzelfsprekend
betreur ik ook deze gang van zaken en zal ik bevorderen dat de verzending
van stukken tijdig plaatsvindt.
De Minister van Financiën,
G. Zalm