26 077
Wijziging van de Wet van 16 december 1993 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de Ambtenarenwet 1929 en andere wetten, alsmede intrekking van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie, Stb. 650) (uitstel verval artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht)

nr. 53a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 30 november 1998

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie zeiden met gemengde gevoelens kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel. Artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht is met het oog op een adequate rechtsbescherming van de burger als resultaat van een mede door de CDA-fractie in de Tweede Kamer voorgesteld amendement in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen. De verwachting was toen, dat de regering voorbereidingen zou treffen om de beroepsmogelijkheid tegen algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels te voorzien van een goed procedureel kader. Het eerste kabinet-Kok heeft de daarvoor gegeven periode van vijf jaar ongebruikt gelaten en kwam op de valreep met een voorstel voor uitstel.

Onder deze omstandigheden wilden de leden van de CDA-fractie allereerst weten welk werkplan de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken zullen volgen om alsnog de nodige voorbereidingen te treffen. Van het antwoord op deze vraag hangt af welke waarde moet worden gehecht aan de verzekering van de minister van Justitie, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken, «dat er geen sprake is van afstel» (26 077, nr. 6, blz.1).

Tenslotte vroegen de leden van de CDA-fractie of de regering onderkent dat de woorden «van rechtswege» in de considerans onjuist zijn.

De leden behorende tot de PvdA-fractie hadden zich verbaasd over de gang van zaken die leidde tot de indiening van het onderhavige wetsvoorstel. Naar het lijkt zou art.8:2 Awb per 1.1 1999 zijn vervallen op grond van artikel IVA van die wet (ingevoerd bij amendement Jurgens-Biesheuvel in 1993) had niet een van de indieners van dat amendement – inmiddels in de Eerste Kamer behorende tot de fractie die hier aan het woord was – op 24 mei en 2 juli 1996 terzake schriftelijke vragen gesteld aan de regering.

Dit lid wilde, zo bleek uit zijn vragen, weten of de regering inderdaad voornemens was artikel 8:2 Awb te laten vervallen, en of daarvoor al wetgeving in voorbereiding was om de gevolgen daarvan op te vangen. Over dat onderwerp had inmiddels mr H.G.Lubberdink voorjaar 1996 een preadvies geschreven voor de Vereniging voor Wetgeving.

De vragen van het lid Jurgens leidden, zo stelden deze leden vast, tot de notitie van de regering van 13 mei 1997, waarin de regering kenbaar maakte dat zij artikel 8:2 Awb pas op een later tijdstip wilde laten vervallen. Daartoe dient het onderhavige wetsvoorstel van 16 juni 1998.

Wat opvalt in deze historie, zo meenden deze leden, is een regering die eerst geen voornemens heeft, vervolgens – daarop aangesproken – blijkt die alsnog te hebben en deze vervolgens vertraagd uitvoert. Wat zou zijn gebeurd, zo vroegen deze leden, wanneer het lid Jurgens in 1996 niet zijn vragen had gesteld aan de regering? Naar uit het antwoord op de eerste vraag uit 1996 blijkt: niets. Het kwam deze leden voor dat dit geen wijze is om een zo fundamenteel vraagstuk als het recht van beroep van de burger tegen overheidsmaatregelen te behandelen.

Welke invloed, zo vroegen deze leden, heeft de discussie over de zogenoemde «juridisering» van de samenleving – een discussie ontstaan in kringen van de lagere overheden – overigens gehad op het voornemen van de regering dit wetsvoorstel in te dienen?

En in welke mate zijn de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken het onderling eens over uitstel van de invoering van dit beroep, gezien het aanvankelijk standpunt van de ambtsvoorgangster van de minister van Justitie op de eerste vraag van het lid Jurgens in 1996?

2. Artikelen

De leden behorende tot de PvdA-fractie betreurden het dat in het wetsvoorstel artikel IVA de woorden «vijf jaren na inwerkingtreden van deze wet» (d.w.z. per 1.1.1999) worden vervangen door «Met ingang van een bij de wet te bepalen datum».

Nog afgezien dat dit een curieuze bepaling is – immers de wetgever kan te allen tijde zelf de wet wijzigen, zodat een dergelijke tekst zinledig is – vervangt deze bepaling een bepaling waarbij de datum van in werking treden van rechtswege is geregeld, door een inwerkingtreding bij formele wet. Uitstel wordt afstel.

Hoe rijmt de regering dit afstel met het feit dat reeds sinds 1986 (zie het Landbouwvliegersarrest van de Hoge Raad) blijkt dat de burgerlijke rechter algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels toetst aan algemene rechtsbeginselen. Zou het niet consistent zijn om die bevoegdheid ook te leggen bij de bestuursrechter?

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD) en Ruers (SP).

Naar boven