25 979
Wijziging van enkele onderwijswetten in verband met onder meer de bestrijding van seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het onderwijs

nr. 181a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS1

Vastgesteld 15 maart 1999

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom in artikel 4a eerst met de vertrouwensinspecteur in overleg wordt gegaan indien een persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden jegens een leerling van de school, en niet onverwijld aangifte wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in het wetboek van strafvordering.

Hoe dient een bevoegd gezag om te gaan met het begrip «redelijk vermoeden»?

Tot nu toe worden erg veel zaken waarvan aangifte is gedaan geseponeerd. Wat is de verklaring hiervoor?

Kinderen lopen meer risico dan uitsluitend in de school. Hoe passen deze maatregelen in een bredere aanpak van bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik en seksuele intimidatie?

De leden van de CDA-fractie zeiden zich in grote lijnen te kunnen vinden in het wetsvoorstel.

Wel hadden zij nog enige vragen.

De bekendheid en bereikbaarheid van de vertrouwensinspecteur of de vertrouwenspersoon is van cruciale betekenis. Hoe stelt de staatssecretaris zich voor dat leerlingen en/of hun ouders laagdrempelig met de vertrouwensinspecteur in contact kunnen komen?

Wordt het goed functioneren van de vertrouwensinspecteur niet bemoeilijkt door zijn geheimhoudingsplicht?

Is voorzien in enige training van beoogde vertrouwensinspecteurs m.n. voor wat betreft de opvang van betrokken leerlingen en de mogelijke dader-docent?

Wat is de reden voor de terugwerkende krachtbepalingen op enkele onderdelen in artikel VII?

Kan het begrip sexuele intimidatie nader worden gedefinieerd?

De leden van de fractie van de PvdA hadden grotendeels met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hadden nog weleen vraag over de relatie tussen de overlegplicht van het bevoegd gezag met de vertrouwensinspecteur en de aangifteplicht van het bevoegd gezag. Het kwam hun voor dat er twee trajecten denkbaar zijn, waarbij in het ene het overleg met de vertrouwensinspecteur wel en in het andere geen rol speelt alvorens tot aangifte wordt overgegaan.

De overlegplicht van het bevoegd gezag strekt ertoe dat het bij mogelijke schuld aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een minderjarige leerling van de school «onverwijld» in overleg treedt met de vertrouwensinspecteur. Als uit dat overleg resulteert dat er sprake is van een redelijk vermoeden, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte. Het overleg met de vertrouwensinspecteur gaat in deze procedure vooraf aan de aangifteplicht en strekt ertoe helderheid te verkrijgen of er een redelijk vermoeden bestaat.

Heeft echter het bevoegd gezag zelf al een redelijk vermoeden, dan doet het «onverwijld» aangifte en stelt de vertrouwensinspecteur daarvan eveneens «onverwijld» in kennis. De aangifte is dan reeds gebeurd; de vertrouwensinspecteur wordt «slechts» in kennis gesteld.

Welke weg wordt bewandeld is derhalve afhankelijk van de invulling die het bevoegd gezag geeft aan het begrip «redelijk vermoeden». Dat terzake geen objectieve criteria bestaan, is duidelijk omdat is voorzien in de mogelijkheid dat het overleg tussen bevoegd gezag en vertrouwensinspecteur kan leiden tot verschil van mening. Waarom is uit zorgvuldigheidsoverwegingen niet gekozen voor de overlegverplichting alvorens een bevoegd gezag dat een redelijk vermoeden heeft, overgaat tot aangifte? Van schoolbesturen mag immers niet in alle gevallen verwacht worden dat zij in staat zijn tot een juridisch houdbaar oordeel omtrent het begrip «redelijk vermoeden» te komen. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt hieraan de term «geobjectiveerde norm» verbonden: «Doorslaggevend is wat een redelijk denkend mens in dezelfde omstandigheden zou oordelen». Deze argumentatie kwam de leden van de fractie van de PvdA nogal discutabel voor. Er zijn veel redelijk denkende mensen die desalniettemin nogal eens tot verschillende oordelen komen. Zij hadden het zorgvuldiger gevonden indien de overlegverplichting met de vertrouwensinspecteur te allen tijde zou worden nagekomen alvorens de aangifteverplichting wordt geëffectueerd.

De leden van de fractie van D66 hadden met waardering kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Seksueel misbruik en seksuele intimidatie is een pijnlijk gebeuren en al helemaal in de onderwijssituatie. De omvang van de misstanden is pas de laatste jaren duidelijk geworden.

Wetgeving is één van de instrumenten waarmee wij de bestrijding hiervan kunnen aanpakken. Eén van de instrumenten, want wetgeving alléén is onvoldoende. Een open klimaat waarin ruimte om seksueel gevoel en gedrag te bespreken is mede voorwaarde voor preventie en het doen functioneren van deze wetgeving.

Opvallend is namelijk dat reeds in 1986 de Stichting Handen Thuis relatief veel klachten van leerlingen ontving en dat de toenmalige minister wel maatregelen nam maar dat uit het inspectierapport Preventie en bestrijding van seksuele intimidatie 1996 blijkt dat er nog volstrekt onvoldoende aandacht voor dit gebeuren is. Enkele trieste misbruikgevallen in het onderwijs laten zien dat zoals de memorie van toelichting het uitdrukt «hier nog een wereld te winnen valt». De behandeling in de Tweede Kamer is grondig geweest. De materie is vooral moeilijk omdat steeds duidelijke afwegingen gemaakt moeten worden.

De leden van de fractie van D66 zeiden de expliciete keuze van het wetsvoorstel voor de bescherming van het kind te steunen. Voorop moet staan dat het kind zich in de onderwijssituatie veilig moet weten. Door amendering zijn de ouders nu via artikel 4a van te voren van de aangifte op de hoogte. Een goede zaak die het bespreekbaar maken van het gebeurde zeker ten goede zal komen. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer deelde de staatssecretaris mede dat muziekscholen, sportclubs, jeugdverenigingen e.d. niet onder deze wet kunnen vallen, vanwege het ontbreken aldaar van de leerplicht. Toch konden de leden van deze fractie zich voorstellen dat van de expertise die door de vertrouwensinspecteurs wordt opgedaan in genoemde verbanden gebruik gemaakt kan worden. Is dit onder de aandacht van de staatssecretarissen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de heer Van der Ploeg, en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gebracht?

Voorts was het deze leden niet duidelijk hoe nu de verklaring van goed gedrag geregeld is. Heeft de minister van Justitie hierbij richtlijnen verstrekt voor b.v. de registratie? Zo ja, welke zijn die richtlijnen?

Alleen al uit het verslag 1997 van de onderwijsinspectie blijkt, zo meenden de leden van de fractie van GroenLinks het aantal gevallen van seksueel misbruik op school boven de honderd te liggen.

Het onderhavige wetsvoorstel regelt de plicht tot melding en de plicht tot aangifte bij een redelijk vermoeden van seksueel misbruik en seksuele intimidatie van minderjarige leerlingen in het onderwijs. Deze leden zeiden het doel van dit wetsvoorstel: bescherming van leerlingen tegen seksueel misbruik op school, te onderschrijven. Zij hadden echter toch nog een aantal vragen.

De leden van de fractie van GroenLinks verwezen naar artikel 4a, derde lid (Artikel I).

Indien een personeelslid op enigerlei wijze bekend is geworden dat ... stelt het personeelslid het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.

Hoe moet worden gehandeld als een personeelslid nalaat het bevoegd gezag in kennis te stellen in een situatie zoals het derde lid voorschrijft? Een dergelijke nalatigheid is eigenlijk alleen achteraf vast te stellen. Bestaan er sanctiemaatregelen?

Een vertrouwensinspecteur is verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem/haar in de uitoefening van zijn/haar functie is toevertrouwd, artikel 5a, vierde lid.

Mag een vertrouwensinspecteur niets met die wetenschap doen? Indien het bevoegd gezag in overleg treedt met de vertrouwensinspecteur in een situatie zoals beschreven in artikel 4a, eerste lid, en deze inspecteur is op de hoogte omdat het hem/haar in de uitoefening van de functie is toevertrouwd, mag deze inspecteur die wetenschap dan mee laten spelen in het overleg? Of is hij/zij in alle gevallen gebonden aan de geheimhoudingsplicht?

Voor een functie in het onderwijs was altijd al een verklaring van goed gedrag nodig.

In de praktijk blijkt echter dat deze procedure niet sluitend is. Welke maatregelen worden overwogen om te voorkomen dat personen die zich hebben schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van minderjarige leerlingen bij een andere school worden aangenomen?

De staatssecretaris heeft toegezegd de wet te monitoren en daarover verslag uit te brengen aan de Tweede Kamer. Wordt dat verslag ook uitgebracht aan de Eerste Kamer?

Wanneer is het eerste verslag te verwachten en aan welke frequentie wordt daarbij gedacht? Welke criteria worden gehanteerd voor de evaluatie en hoe wordt de beginsituatie vastgelegd?

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF hadden met sympathie voor de doelstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het is goed verantwoordelijken voor scholen te verplichten aangifte te doen van strafbare feiten in de sfeer van seksueel misbruik. Wel hadden ook zij nog behoefte aan enkele vragen.

Deze leden vroegen naar een systematische uiteenzetting over de relatie tussen de voorschriften in dit wetsvoorstel en de klachtenregelingen die op grond van de Kwaliteitswet van kracht zijn.

Over de rol van de vertrouwensinspecteur merkten zij op, dat van hem/haar wordt verwacht dat hij/zij zich een oordeel vormt over de aan hem/haar voorgelegde beschikbare feiten. Namelijk om vast te stellen of er sprake is van een redelijk vermoeden van een misdrijf. Uitvoering van deze taak is niet gemakkelijk en vraagt wellicht om feitelijke gegevens die (nog) niet beschikbaar zijn. Is het denkbaar dat de vertrouwenspersoon via het bevoegd gezag van de school een zeker feitenonderzoek gaat uitvoeren? Is de notie «redelijk vermoeden» te objectiveren?

Welke ruimte hebben politie en justitie om – na aangifte – een vervolg te kiezen dat het belang van een slachtoffer het beste dient? Kan het belang van een slachtoffer een grond zijn om de zaak te seponeren?

In de geschiedenis van het wetsvoorstel tot nu toe is herhaaldelijk geconstateerd dat er eigenlijk geen inhoudelijke reden is te bedenken waarom het bevoegd gezag van scholen en de mensen die in scholen werken wèl en instellingen en personen die in een andere context met jongeren werken niet wettelijk worden verplicht tot aangifte en melding van seksuele misdrijven. De staatssecretaris heeft toegezegd te gaan onderzoeken of verbreding van de voorschriften zoals het wetsvoorstel die bevat tot buiten het onderwijs mogelijk is. De leden van deze fracties zeiden daaraan veel waarde te hechten. Is het mogelijk al iets meer te zeggen over de richting waarin dat zou kunnen?

De voorzitter van de commissie,

Jaarsma

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Grol-Overling (CDA), Jaarsma (PvdA) (voorzitter), Holdijk (SGP), Tuinstra (D66), Veling (GPV), Werner (CDA), Roscam Abbing-Bos (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Hofstede (CDA), De Jager (VVD), Dees (VVD) (plv. voorzitter) en Linthorst (PvdA).

Naar boven