nr. 200a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld: 29 maart 1999
* Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder
EK nr. 204, 1998–1999.
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken
van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de VVD-fractie verwezen in het kader van de schriftelijke
voorbereiding van de bovengenoemde wetsvoorstellen naar de recente discussie
van de betreffende woordvoerder van hun fractie met de minister van Justitie
over het tijdstip van inwerkingtreding van wetten en wetswijzigingen:
– wijziging artikel 140 e.a. Sr (25 638) op 2 februari 1999
(Handelingen I, 1998–1999, nr. 18, blz. 631);
– begroting Justitie op 23 februari 1999 (Handelingen I, 1998–1999,
nr. 20, blzz. 757–758);
– wijziging Opiumwet (25 324 en 25 325) op 16 maart 1999.
In aansluiting daarop wilden deze leden thans de volgende vragen stellen:
Is er een bijzondere reden, en zo ja, welke, dat in de onderhavige wetsvoorstellen
is bepaald dat de inwerkingtreding voor verschillende artikelen of onderdelen
daarvan verschillend kan worden vastgesteld?
Wil de minister toezeggen dat hij bij het vaststellen van het koninklijk
besluit over de inwerkingtreding de termijn, genoemd in artikel 7 van de Bekendmakingswet,
ingaande vanaf de datum van publicatie van dat besluit, in acht zal nemen?
De leden van de PvdA-fractie hadden met instemming kennis genomen
van beide wetsvoorstellen. Zij achtten het van groot belang, dat de werklast van de Hoge Raad verlicht wordt, zodat bewerkstelligd wordt,
dat de aandacht van dit college volledig gewijd kan worden aan andere dan
bagatelzaken, die van belang zijn voor de rechtsvorming en rechtseenheid.
Zij waren van mening dat over het geheel genomen de onderhavige wetsvoorstellen
een evenwichtige bijdrage leveren aan het gestelde doel. Deze leden hadden
echter nog een enkele vraag.
Heeft de minister al uitvoering gegeven aan de motie van Oven c.s. (Kamerstukken
II, 25 927 en 26 027, nr. 12)? Zo nee, waarom niet? En wil de minister,
zodra hij dit wel heeft gedaan, ook de Eerste Kamer op de hoogte stellen van
de resultaten van zijn bemoeienis? Zo ja, wat is het resultaat van de bemoeienis
van de minister?
Vervolgens wilden de leden van de PvdA-fractie een aantal vragen stellen
specifiek met betrekking tot wetsvoorstel 25 927.
In het wetsvoorstel (artikel II, artikel 16) wordt ervan uitgegaan, dat
de betrokken zaken in beginsel behandeld worden door een enkelvoudige kamer
van het Hof. De leden van de PvdA-fractie waren in het algemeen van mening,
dat in hoger beroep behandeling door een meervoudige kamer de voorkeur verdient.
Dit klemt te meer nu de arresten in Mulder-zaken door het Hof, behoudens cassatie
in het belang der wet, niet vatbaar zijn voor cassatie en het Hof in Mulder-zaken
het hoogste rechtscollege is. Deze leden vonden, dat in al die zaken, waarin
inhoudelijke kwesties aan de orde zijn, behandeling door een meervoudige kamer
de voorkeur verdient. Is de minister het hier mee eens? Wat is het uitgangspunt
bij de berekening van de werklast van het Hof in verband met zijn nieuwe taak?
In hoeveel zaken wordt bij de werklastberekening uitgegaan van meervoudige
behandeling?
De leden van de PvdA-fractie zeiden het geheel eens te zijn met het amendement
(stuk nr. 10) op grond waarvan een ieder, die dat wil, de behandeling van
zijn/haar zaak kan bijwonen. Is het de bedoeling om justitiabelen erop te
wijzen, dat zij het recht hiertoe hebben? Zal de decentrale ligging van het
Hof Leeuwarden niet ontmoedigend werken op de mogelijkheid om van dit recht
gebruik te maken? Bij de schriftelijke voorbereiding in de Tweede Kamer heeft
de regering opgemerkt, dat het niet de bedoeling is, dat leden van het Hof
Leeuwarden elders zitting zullen houden. Moet deze stelling niet herzien worden,
nu de wet is geamendeerd? Zo neen, hoe verhoudt dit zich tot het beleidsvoornemen
om het recht dichter bij de burgers te brengen?
In dit verband ook nog de volgende vraag: de regering heeft opgemerkt
(nota naar aanleiding van het verslag stuk nr. 7, blz. 3), dat de justitiabele
die wil verschijnen een reiskostenvergoeding kan krijgen. Kan dit ook, als
het hoger beroep van de betrokkene zonder succes blijft? Kan op een dergelijke
vergoeding altijd aanspraak worden gemaakt of alleen onder bepaalde voorwaarden?
In het kader van de behandeling van Lex Mulder-zaken heeft de Hoge Raad
bij herhaling uitspraken gedaan, die een verdergaande strekking hebben dan
alleen de betekenis van de wet Mulder. In dit soort zaken kwam het de leden
van de PvdA-fractie voor, dat een Hof als rechtseenheidvoorziening niet adequaat
is. Verder is de wet Mulder een wet met zowel straf- als bestuursrechtelijke
aspecten. Dit betekent, dat het Hof met enige regelmaat de Algemene wet bestuursrecht
zal interpreteren. Voorziet de minister geen problemen met de bewaking van
de rechtseenheid op dit gebied. Graag een gemotiveerd antwoord op beide aspecten
van deze vraag.
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk