25 926
Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Beroepswet, de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet op de Raad van State, de Wet op de studiefinanciering, de Wet tarieven in burgerlijke zaken en andere wetten ter verhoging van de opbrengst van de griffierechten (verhoging van de opbrengst van griffierechten)

nr. 55b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 14 december 1998

Ik ben erkentelijk voor het feit dat de vaste commissie voor Justitie het voorlopig verslag op zo korte termijn heeft willen vaststellen. Een spoedige beantwoording mijnerzijds is dan ook aangewezen, opdat het wetsvoorstel op korte termijn in werking zal kunnen treden. Dit laatste is gewenst met het oog op de financiële consequenties van dit wetsvoorstel.

Graag beantwoord ik de door de leden van de VVD-fractie gestelde vragen. Deze leden hebben bezwaren geuit tegen de in artikel XII onder A voorgestelde wijziging van artikel 2, eerste lid, van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ). Deze wijziging behelst, kort weergegeven, dat de eiser bij wijze van voorschot een kwart van het anders verschuldigde griffierecht zal betalen voor of uiterlijk bij inschrijving van de zaak op de rol. Als hij zijn zaak voor de eerste uitroeping op de rol weer intrekt, wordt hem, anders dan nu het geval is, het reeds betaalde griffierecht niet teruggegeven.

Hieronder zal ik aangeven dat hiertegen geen bezwaren behoeven te bestaan.

De aan het woord zijnde leden vragen zich allereerst af of de voorgestelde regeling niet vereist dat de gerechten een afzonderlijke voorschottenadministratie gaan voeren.

Deze leden veronderstellen terecht, dat er door de griffies een administratie van de betaalde en verschuldigde griffierechten gevoerd moet worden. Een afzonderlijke administratie voor de heffing van de griffierechten bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de WTBZ is echter niet noodzakelijk, omdat het kan worden ingepast in de bestaande administratie van de griffies. De administratie van de griffie is ook nu al op het bijhouden van aanpassingen van de hoogte van het griffierecht ingericht. In het huidige systeem, waarbij het vastrecht feitelijk bij wijze van voorschot wordt geheven, moet immers rekening gehouden worden met omstandigheden die leiden tot verhoging van het griffierecht. Zo leidt bijvoorbeeld een vermeerdering van eis tot een verhoging van het verschuldigde griffierecht. De voorgestelde wijziging zal tot aanpassing van de bestaande administratie van de griffie leiden, maar daarbij gaat het niet om een fundamentele of een complexe aanpassing.

De aan het woord zijnde leden hebben verder gevraagd hoe moet worden gecontroleerd of in een bepaalde zaak het verlangde voorschot al dan niet is gestort.

De voorgestelde wijziging gaat uit van de gedachte dat er voor of uiterlijk bij inschrijving van de zaak op de rol is betaald. Dit zal uit de administratie van de griffie moeten blijken, hetzij door het raadplegen van de stortingen op de rekening van het gerecht hetzij door overlegging van stortingsbewijzen van contante betaling bij de griffie. Dit zijn op zichzelf eenvoudige controlehandelingen. Zolang uit de administratie niet blijkt dat het voorschot is voldaan, kan de griffier op grond van artikel 2, eerste lid, in combinatie met artikel 24, tweede lid, van de WTBZ weigeren de zaak op de rol te plaatsen. Als de zaak op de rol is geplaatst is eiser het volledige griffierecht verschuldigd en ziet de verdere controle op de betaling van het resterende bedrag.

Aan de controle op de betaling van het voorschot zijn geen noemenswaardige kosten verbonden. Evenmin gaat deze controle gepaard met de inzet van extra mankracht, aldus beantwoord ik de daartoe strekkende vervolgvragen. De reden hiervoor is, zoals ik in het bovenstaande al uiteen heb gezet, dat het administreren van de voorgestelde voorschotverplichting in het bestaande administratiesysteem van de griffie inpasbaar is. Ik verwacht dan ook niet, dat de eventuele kosten de geraamde opbrengst van het wetsvoorstel noemenswaardig beïnvloeden.

Welke sanctie, zo vragen deze leden voorts, is er gesteld op het niet storten van het voorschot en op welke wettelijke bepaling steunt die sanctie? Ik wil voorop stellen dat er van een sanctie in de ware zin van het woord geen sprake is. Een sanctie veronderstelt immers een onomkeerbare bestraffing als gevolg van een handelen of nalaten. Daarvan is hier geen sprake. Uit de tweede volzin van het voorgestelde artikel 2, eerste lid, van de WTBZ, blijkt naar mijn mening voldoende duidelijk, dat de betaling van het voorschot wettelijk verplicht is uiterlijk bij de inschrijving van de zaak op de rol. Als eiser niet aan deze wettelijke verplichting voldoet, dan kan de griffier zijn diensten weigeren op grond van artikel 24, tweede lid, van die wet. Daarmee kan de griffier weigeren de zaak op de rol in te schrijven zolang het voorschot niet aan de griffier is voldaan. Dit gevolg is geenszins onomkeerbaar: zodra eiser het voorschot aan de griffier voldoet, zal de zaak worden ingeschreven. Eiser bepaalt daarmee zelf hoe snel de zaak op de rol kan worden ingeschreven. Als eiser de dagvaarding intrekt voordat de zaak voor de eerste keer wordt uitgeroepen, blijft hij het voorschot verschuldigd. Dit kan mijns inziens bezwaarlijk als een sanctie worden gezien.

Ik merk voor alle duidelijkheid op, dat het genoemde artikel 24, tweede lid, voor de griffier geen verplichting inhoudt. Ik kan mij zelfs voorstellen dat de griffier, bij wijze van uitzondering, de toepassing van zijn bevoegdheid zijn dienst te weigeren achterwege laat, aldus mijn antwoord op de gestelde vragen.

Door de aan het woord zijnde leden is ook gevraagd waarom niet kan worden volstaan met de bepaling dat na het intrekken van een eenmaal ingeschreven dagvaarding 25% van het recht verschuldigd is.

In dit wetsvoorstel is gezocht naar mogelijkheden om de opbrengst van de griffierechten op een evenwichtige wijze te verhogen. Naast een algemene verhoging van de griffierechten met 7,5% is gezocht naar aanpassingen in de wijze waarop bestaande griffierechten verschuldigd worden en worden geïnd.

Mijn voorstel voor wijziging van artikel 2, eerste lid, van de WTBZ is in dat licht te verstaan. Ik stel voorop dat ook de door de leden van de VVD-fractie voorgestelde bepaling voorziet in een dekking van een gedeelte van de kosten die aan inschrijving verbonden zijn. Toch ben ik van mening dat dat voorstel, gezien de doelstelling van het wetsvoorstel, minder voor de hand ligt omdat incassoperikelen er niet voldoende mee worden uitgesloten. In de voorgestelde wijziging van het genoemde artikel 2, eerste lid, zijn deze incassoperikelen grotendeels uit te sluiten omdat het niet tijdig betalen van het voorschot voor de griffier aanleiding kan zijn om zijn dienst te weigeren en om die reden de eiser zelf belang heeft bij tijdige betaling. De door de leden aangedragen argumenten, dat procureurs veelal beschikken over een rekening-courant met de gerechten en zij in het algemeen ook als goede debiteuren kunnen worden aangemerkt, ondersteunen het huidige voorstel, omdat het betekent dat het betalen van het voorschot niet problematisch hoeft te zijn. Ik blijf daarom de voorkeur geven aan de door mij voorgestelde wijziging, aldus beantwoord ik de vraag van de leden van de VVD-fractie.

Ten slotte hebben de aan het woord zijnde leden gevraagd, of bij de huidige en bij de voorgestelde tarieven in burgerlijke zaken nog geldt dat het griffierecht een tegemoetkoming van de procespartijen is in de voor de overheid door het behandelen van hun zaak veroorzaakte kosten.

In het algemeen beschouw ik griffierechten als een redelijke tegenprestatie van procespartijen voor het gebruik maken van een door de overheid geopende voorziening als het beroep op de rechter. Die tegenprestatie bestaat er uit dat zij een deel van de daaraan verbonden kosten dragen. Kostendekkendheid van de tarieven wordt daarbij, mede in het licht van het recht op toegang tot de rechter, niet nagestreefd. Anders gezegd, kostendekkendheid is geen en wordt ook geen doel op zichzelf. Dat blijkt ook uit het totaal van uitgaven voor de rechterlijke organisatie – met inbegrip van het Openbaar Ministerie –, zoals die in de begroting van Justitie van 1999 is opgenomen (f 1200 miljoen) in vergelijking met de geraamde griffierechtontvangsten van ruim f 200 miljoen.

Het bovenstaande betekent niet, dat er geen verschil aangebracht kan worden tussen de kostendekkendheid van verschillende griffierechten. Ik meen dat er vanuit de verschillende veronderstellingen (bijvoorbeeld soort zaak, de op het spel staande belangen en de veronderstelde gemiddelde vermogenspositie van eiser) terecht voor gekozen kan worden om bij het ene griffierecht meer kostendekkendheid na te streven dan bij het andere. Om die reden benadert het ene griffierecht, zoals in het door de vragenstellers gegeven voorbeeld van een op geld waardeerbare vordering van meer dan f 400 000, de kostendekkendheid misschien meer dan het andere griffierecht, zoals bijvoorbeeld het griffierecht van f 315 inzake vorderingen gebaseerd op Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Deze differentiatie in kostendekkendheid als onderdeel van het huidige griffierechtsysteem acht ik redelijk. Dat de partijen die het maximum van het griffierecht dienen te voldoen dichter tegen de kostendekkendheid aan kunnen zitten dan degenen die daar onder blijven zitten is onvermijdelijk.

Met betrekking tot de mogelijkheid dat er in een concrete zaak sprake zou zijn van een kostendekkend griffierecht, merk ik het volgende op. Omwille van de rechtszekerheid zijn de griffierechten tevoren in de wet neergelegd, zodat partijen tevoren kunnen weten wat het voeren van een procedure aan griffierecht kan kosten. Dit systeem van vaste bedragen brengt echter ook mee, dat er feitelijk per concrete zaak een verschil te becijferen zou zijn in kosten voor de rechtspleging en de tegemoetkoming daarvoor van partijen. Omdat een dergelijke vergelijking voor de dagelijkse praktijk – gegeven het vaste griffierecht – niet zinvol is, wordt er door de griffies geen afzonderlijke registratie bijgehouden van de hoogte van het door partijen in procedures bestreden belang, de duur van de procedure, de handelingen die zijn verricht (bijvoorbeeld hoeveelheid tussenvonnissen) respectievelijk de kosten van een daarmee samenhangend geding. Ik kan daarom niet aangeven in hoeverre in het huidige systeem sprake is van kostendekkendheid van de griffierechten op het zaaksniveau. In theorie zou daarmee niet zijn uitgesloten, dat er in een concrete zaak een hoge graad van kostendekkendheid wordt gehaald. Mocht een dergelijk geval zich in de praktijk ooit voordoen, hetgeen ik gezien de diversiteit van de in beschouwing te nemen (overhead)kosten betwijfel, dan nog acht ik dat geen reden om voor alle zaken een lager maximum voor het griffierecht vast te stellen.

Naar ik vertrouw heb ik met de bovenstaande beschouwing de vragen van de leden van de VVD-fractie naar genoegen te hebben beantwoord.

Zoals ik in het begin van deze memorie van antwoord reeds aangaf, is het gewenst dat het wetsvoorstel spoedig wet wordt en in werking kan treden.

Ik hoop dan ook dat met het uitbrengen van deze memorie van antwoord het voor de Eerste Kamer mogelijk zal zijn de behandeling van dit wetsvoorstel op korte termijn af te ronden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven