25 922 (R 1613)
Goedkeuring van het op 2 oktober 1997 te Amsterdam tot stand gekomen Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, met Protocollen

nr. 62a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR EUROPESE SAMENWERKINGSORGANISATIES EN VOOR BUITENLANDSE ZAKEN1

Vastgesteld 30 november 1998

De commissies voor Europese Samenwerkingsorganisaties en voor Buitenlandse Zaken van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, hebben de eer dit voorlopig verslag uit te brengen. In dit stadium wensen zij de volgende opmerkingen te maken en vragen te stellen. Zij dringen aan op een tijdige en accurate beantwoording, omdat het hen er veel aan gelegen is de ratificatie van het onderhavige verdrag dit kalenderjaar af te handelen, nu die procedure buiten toedoen van de Eerste Kamer reeds zoveel tijd in beslag heeft genomen.

Algemeen oordeel

De leden van de fractie van de VVD hadden reeds eerder een algemeen oordeel gegeven over het Verdrag van Amsterdam. Zij betreurden het dat niet meer werd bereikt, maar erkenden dat onder de bestaande omstandigheden niet meer kon worden verwezenlijkt.

De twee belangrijkste doelstellingen werden niet of niet geheel gerealiseerd: het opvullen van lacunes in het Verdrag van Maastricht en het gereedmaken van de Europese Unie voor de grootste uitbreiding in haar geschiedenis.

De leden van de VVD-fractie waren verheugd over de uitbreiding van het aantal onderwerpen waarvoor met gekwalificeerde meerderheid zal worden besloten, met name op het terrein van wetenschappelijk onderzoek. Evenzeer verwelkomden zij de wezenlijke verbetering van de positie van het Europese Parlement doordat de procedure van co-decisie voor deze onderwerpen zal gelden en dat deze door een belangrijke verkorting meer efficiënt is geworden.

De leden van de CDA-fractie stelden voorop dat van hun kant de goedkeuring van het verdrag zal worden ondersteund. De verbeteringen die het Verdrag van Amsterdam bevat in vergelijking met de bestaande tekst van de verdragen zijn zo duidelijk dat hierover geen twijfel hoeft te bestaan. Tegelijk leefde bij hen echter bezorgdheid over de stagnatie bij de institutionele hervormingen, die toch een hoofddoel waren van de intergouvernementele conferentie waarin het verdrag is voorbereid. De regering heeft in het debat met de Tweede Kamer op 14 februari 1995 aangegeven dat zij dit onderwerp, alsmede de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de structuurfondsen als lastigste, maar ook belangrijkste onderwerpen op de agenda voor de IGC beschouwde. Moet, naar die doelstelling gemeten, niet toch worden geconstateerd dat het Verdrag van Amsterdam meer een bijwerken van het Verdrag van Maastricht is, dan het beginpunt van een nieuwe fase in de Europese eenwording?

Het Verdrag van Amsterdam heeft in de ogen van de leden van de CDA-fractie een januskop:

De goede kant van het verdrag is de bevestiging van de in Maastricht gemaakte overgang van economische gemeenschappen naar een Europese Unie met een brede politieke en sociaal-economische doelstelling. Die bevestiging blijkt – na het oversteken van de Rubicon in 1993 – thans in heel Europa redelijk soepel te worden aanvaard. De verwachting ten tijde van de besluitvorming in Maastricht dat de monetaire unie, het sociale beleid en de justitiële en politiële samenwerking een eigen dynamiek zouden ontwikkelen, is bewaarheid. Het Verenigd Koninkrijk zoekt en vindt meer aansluiting bij deze Europese dynamiek, en de onderhandelaars van Nederlandse zijde verdienen waardering voor de manier waarop de bevestiging van de in 1992/1993 bereikte resultaten zijn neergelegd in op vele punten verbeterde verdragsteksten, een versterking van de medebeslissingsprocedure en ook een precisering van de doelstellingen.

De slechte kant van het verdrag is echter dat het zetten van wezenlijke stappen ter verbetering is uitgebleven. Dit verklaart dat in publicaties wordt gesproken van «une occasion perdue», «much ado about nothing», en dat het Franse lid van het Europese Parlement Anne-Marie Schaffner oordeelt «que tout reste à faire» (Le Figaro 21 september 1998). Van een structuur die ook bij belangrijke onderwerpen tot een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid zal leiden, kan nog steeds niet worden gesproken. Dit heeft onder meer tot gevolg dat, terwijl de onderhandelingen met de gegadigden voor het lidmaatschap van de Unie lopen, alsnog een oplossing moet worden gevonden voor de institutionele hervormingen, het landbouwbeleid en de structuurfondsen. Het mag waar zijn, dat de moeilijkste besluiten vaak pas worden genomen onder de druk van het laatste moment, maar het is niet erg waarschijnlijk dat het in die situaties veel gebruikte wondermiddel van Duitse en ook Nederlandse financiële generositeit de komende jaren weer in dezelfde mate ter beschikking zal kunnen komen.

De leden van de CDA-fractie waren over deze situatie temeer bezorgd nu de sinds 1983 in Europa gerealiseerde convergentie in sociaal-economisch beleid onder druk staat. De ontwikkeling van een ook op lange termijn in Europees verband houdbaar stelsel van sociale zekerheid maakte daarvan deel uit. Tegelijk werd gestreefd naar een stabilisering van lonen, prijzen en wisselkoersen, alsmede een herschikking van publieke en private verantwoordelijkheden in de economie. Dit waren de voorwaarden voor realisering van het «Europa zonder grenzen» en de EMU.

Deze politieke en maatschappelijke verankering van de Europese integratie blijft van cruciaal belang. De leden van de CDA-fractie spraken hun zorg uit over de voortzetting van dit proces nu minder rooskleurige economische verwachtingen ertoe zullen leiden dat belanghebbende landen zich vastklampen aan de bestaande Europese subsidies, en de nieuwe regeringen in Duitsland en Italië weer meer op overheidsinterventies gericht lijken te zijn. De discussies rond de positie van de Europese Centrale Bank zijn daarvan een eerste indicatie. De leden van deze fractie verzochten de regering dan ook om een duidelijke uiteenzetting van haar visie op verdere convergentie van het sociaal-economisch beleid in Europa en de betekenis daarvan voor het alsnog bereiken van overeenstemming over de in Amsterdam niet beantwoorde hoofdvragen.

Wat de in het Verdrag van Amsterdam wel bereikte resultaten betreft stelden de leden van de CDA-fractie hun vragen naar aanleiding van de geconsolideerde versies van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

De leden van de CDA-fractie sloten zich uitdrukkelijk aan bij de kritische opmerkingen van de Voorzitter van deze Kamer over de tijdsklem waarin de Eerste Kamer ook bij de goedkeuring van dit verdrag is gebracht1. Zal de regering erop toezien dat – wanneer harerzijds inzicht wordt gegeven in het trage verloop van de goedkeuringsprocedure – niet het misverstand zal ontstaan alsof dat aan deze Kamer zou liggen, die het wetsvoorstel pas op 6 november jl. heeft ontvangen?

Ook al was het verslag van de betrokken commissie uit de Tweede Kamer uitgebreid, een oponthoud van bijna vier maanden totdat deze vragen door de regering waren beantwoord achtten deze leden excessief en niet overeenstemming met het belang dat de regering behoort te hechten aan de parlementaire goedkeuringsprocedure. Deze leden waardeerden de toezeggingen van de Minister van Buitenlandse Zaken in zijn brief van 20 oktober jl. (stuk nr. 27, p. 4) betreffende verbeteringen in het interne management van de procedures en de bijdragen van andere departementen. In deze brief komt echter een nieuw feit naar voren, namelijk dat de nota naar aanleiding van het verslag van de commissie uit de Tweede Kamer in concept al veel eerder dan op 14 september 1998 gereed was (of had kunnen zijn), maar «de keuze» is gemaakt om deze nota pas «door de nieuwe regering» (bedoeld zal zijn: de nieuwe bewindslieden) «te laten vaststellen, ondanks het daarmee gepaard gaande tempoverlies». Wie heeft deze keuze op welk moment gemaakt? Was de Minister-President c.q. de Ministerraad daarbij betrokken, en is daarbij het risico onder ogen gezien dat voor Nederland door de zeer late ratificatie een pijnlijke situatie zou ontstaan? Hoe is vervolgens te verklaren dat het na het aantreden van de nieuwe bewindslieden nog tot 14 september heeft geduurd vooraleer de nota naar aanleiding van het verslag werd uitgebracht?

De leden behorende tot de PvdA-fractie konden niet inzien waarom de Eerste Kamer zich moest laten dwingen om dit, toch zeer wezenlijke, wetsvoorstel binnen een periode van zes weken af te handelen. Zij wezen er op dat de regering na de sluiting van het Verdrag vijf maanden nodig had voor de indiening van het wetsvoorstel, en nog eens vier maanden om te antwoorden op het verslag van de Tweede Kamer.

Tegen deze achtergrond zagen deze leden af van een bijdrage aan het schriftelijk verslag, nu deze bijdrage moest worden geleverd binnen drie weken na aanvaarding van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer.

De leden van de fractie van D66 realiseerden zich dat de regering bij de voorbereiding van het Verdrag van Amsterdam een aanmerkelijk grotere ambitie had dan uiteindelijk in de verdragstekst is gerealiseerd.

Die ambitie was mede bepaald door de wensen van het Nederlandse Parlement en de verwachtingen van het Europees Parlement.

Het Nederlandse voorzitterschap heeft bij de keuze tussen ofwel doorgaan met trachten overeenstemming te bereiken over door andere staatshoofden/regeringsleiders onhaalbaar afgewezen punten dan wel het in het Verdrag opgenomen krijgen van het maximaal haalbare, duidelijk gekozen voor de tweede optie.

D66 heeft voor bovenstaande keuze niet slechts begrip maar wil ook haar waardering uitspreken voor deze realistische aanpak.

De D66-fractie heeft een aantal vragen met een kritische tot zeer kritische ondertoon, die aan bovenstaande waardering voor het bereikte overigens op geen enkele manier afbreuk wil doen.

Voorts constateerden de leden van de fractie van D66 dat de Goedkeuringswet van het Verdrag van Amsterdam slechts vier artikelen bevat. Deze eenvoud is echter bedrieglijk. Zodra men de toelichting opslaat blijkt al snel dat deze wet slechts goedkeuring regelt van het Verdrag van Amsterdam, maar dat het Verdrag zelf grotendeels bestaat uit wijzigingsvoorstellen van het Verdrag van Maastricht, terwijl ook dit verdrag weer een groot aantal wijzigingsvoorstellen van eerdere EU/EG-verdragen inhoudt.

De geïnteresseerde burger is dan allang het spoor bijster.

In verband daarmee de volgende vragen:

Is er inmiddels een in het Nederlands verkrijgbare editie van het Verdrag van Amsterdam waarbij simpel en overzichtelijk leesbaar is waar dit verdrag eigen, nieuwe artikelen bevat dan wel wijzigingsvoorstellen op eerdere verdragen behelst?

Is de regering het met deze leden eens, dat een dergelijke uitgave onmisbaar is voor iedereen die kennis wil nemen van het in Amsterdam bereikte?

De leden van de fractie van GroenLinks herinnerden er aan dat de minister-president tijdens de openbare behandeling in de Tweede Kamer stelde dat het verdrag van Amsterdam het verdrag is van de burger. Het gaat immers over zaken die de burger dagelijks bezighouden zoals het versterken van onze economische kracht en het beter bestrijden van de werkloosheid, om het gezamenlijk aanpakken van de internationale criminaliteit. En ook om vragen met betrekking tot asiel en migratie, om een duidelijker gezicht van Europa op het eigen continent en in de wereld.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen zich echter af of die burger wel zo betrokken is bij de EU als de minister-president schetst. Het verdrag is in de ogen van deze leden een verdrag van gemiste kansen.

In de Tweede Kamer heeft mevrouw Karimi aandacht gevraagd om in een vroegtijdig stadium de parlementen te informeren over onderhandelingsresultaten. Op deze manier wordt de betrokkenheid van de burgers bij het tot stand komen van een verdrag. De minister heeft zich positief uitgelaten over deze suggestie en beloofd hier een notitie over uit te brengen. Tegen de zomer 1999 bestaat op het ministerie tijd om aan deze notitie te werken. Kan de minister aangeven wanneer de notitie het licht zal zien? Hoe denkt de minister te bewerkstelligen dat er meer betrokkenheid en meer publiek debat ontstaat? Onderneemt de minister ook stappen om de betrokkenheid en het publieke debat rondom Agenda 2000 te vergroten?

Met gemengde gevoelens hadden de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF kennis genomen van het Verdrag van Amsterdam. Na de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer hadden zij – ter voorbereiding van de openbare behandeling – er nog behoefte aan de regering enkele vragen voor te leggen.

De eerste vraag komt voort uit de constatering dat het ideaal van een federaal Europa niet langer dient als een oriëntatiepunt voor de beoordeling van stappen en maatregelen in het proces van Europese integratie. Het integratieproces is door de betrokkenen, ook door de Nederlandse regering, altijd pragmatisch benaderd; kleine stappen, soms een omweg als het niet anders kan. Maar de beoordeling van de richting was toch mogelijk vanuit een lange termijn doelstelling die min of meer duidelijk was, verwoord als het streven naar Europese eenwording.

Onze vraag is welk lange termijn perspectief door de regering wordt gehanteerd voor de beoordeling van stappen in het integratieproces, met name nu voor de beoordeling van het Verdrag van Amsterdam.

De tweede vraag is hoe de regering de mogelijkheden ziet om het proces van Europese integratie op een beheerste manier te sturen. Welke inhoudelijke functie kan het beginsel van de subsidiariteit (dat procedureel beter verankerd is in het Verdrag van Amsterdam) in de Europese integratie vervullen?

Er zijn in Europa tal van mechanismen werkzaam die in hun uitwerking niet of nauwelijks beïnvloed worden door politieke besluitvorming. De ontwikkeling van een gemeenschappelijke markt heeft consequenties op tal van terreinen, zowel voor overheden als voor bedrijven en andere maatschappelijke actoren. De Euro werkt intensiverend op deze processen. De onwenselijkheid van al te sterke beleidsconcurrentie binnen de Europese Unie zal de dynamiek van harmonisering versterken. Er groeit een gezamenlijke rechtsorde in Europa, waarbij het Europese Hof een onafhankelijke en belangrijke rol vervult. De vrijheden die binnen de Europese ruimte zijn gecreëerd, zetten druk op verdere integratie en harmonisatie o.a. op het beleidsterrein van justitie en binnenlandse zaken.

Het lijkt noodzakelijk te zijn om gebieden die moeten worden uitgezonderd van de zeggenschap van de Europese Gemeenschap uitdrukkelijk als zodanig aan te wijzen, zoals de inrichting van het onderwijs, de openbare omroep, de cultuur, de openbare orde, de kerken en niet-confessionele organisaties.

Is het mogelijk om de dynamiek van de Europese integratie op een effectieve manier politiek te sturen?

Vragen van de commissies

De leden van de commissies wensten gezamenlijk vragen te stellen naar aanleiding van artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam. Zij verwezen ter informatie over hun vragen naar een bijgevoegd memorandum van drs. P.F. Fleurbaaij. In dit memorandum wordt discriminatie aan de orde gesteld door de Europese instellingen in hun ambtenarenstatuut van ongehuwde ambtenaren met partners ten opzichte van gehuwde ambtenaren. Een dergelijke handelwijze zou in strijd zijn met het bedoelde anti-discrimatie-artikel. De leden van de commissies vroegen:

Wil de regering haar reactie geven op het memorandum van drs. P.F. Fleurbaaij?

In welke van de 15 EU-landen is nog steeds sprake van ongelijke behandeling van ongehuwde ambtenaren met partners ten opzichte van hun gehuwde collega's?

Welke mogelijkheden ziet de regering om te bewerkstelligen dat in ieder geval dit soort discriminatie van Europese ambtenaren wordt uitgesloten conform de wens van het E.P?

Instellingen, institutionele vraagstukken en verdieping

De leden van de fractie van de VVD wensten de vraag op te werpenof de regering met het Verdrag de Europese Unie voldoende toegerust acht om de eerstvolgende uitbreiding met vertrouwen tegemoet te kunnen zien. Zij achtten de onderwerpen die in dit opzicht op de agenda van Amsterdam stonden – en niet zijn besloten – niet van de grootste betekenis. Met name konden zij niet inzien waarom de vermindering van het aantal leden van de Europese Commissie voor de grote landen gecompenseerd moet worden met een groter aantal stemmen in de Raad van Ministers. Volgens deze leden is een algehele herziening van de werkwijze van de Raad noodzakelijk om enige doelmatigheid in de besluitvorming te kunnen behouden. Zij vroegen derhalve welke houding de regering in dit opzicht zal innemen, of zij institutionele verbetering voorafgaande aan de eerstvolgende uitbreiding noodzakelijk acht en of zij zich bij het Belgisch-Frans-Italiaanse initiatief terzake zal aansluiten?

De leden van de D66-fractie stelden onder deze rubriek een aantal vragen:

Wat heeft voor de Nederlandse regering prioriteit; uitbreiding via Agenda 2000 of verdieping en wat is de gedachte die daaraan ten grondslag ligt?

Is er hierbij nog steeds sprake van gemeenschappelijk optreden binnen Benelux-verband?

Zo ja, waarom sluit de Nederlandse regering zich niet aan bij de Franse, Belgische en Italiaanse verklaring dat van uitbreiding geen sprake kan zijn voordat werkelijke institutionele hervormingen hebben plaatsgevonden?

Wat is de inzet van de Nederlandse regering om door verdieping te bereiken dat het E.P. over landbouw, visserij, handelspolitiek en concurrentiebeleid niet slechts adviesrecht heeft?

Is de regering het met de leden van de fractie van D66 eens dat het unanimiteitsprincipe uiteindelijk beperkt zal moeten worden tot grondwettelijke aangelegenheden c.q. verdragswijzigingen?

Hoeveel landen van de huidige vijftien zijn inmiddels bereid om het principe van meerderheidsbesluitvorming van tweederde voor belangrijke aangelegenheden te accepteren?

Ziet de regering het model van constructieve onthouding dat nu ingang gevonden heeft bij het GBVB (II pijler) als een mogelijkheid die ook van toepassing verklaard zou kunnen worden bij de andere twee pijlers? Zo ja, wie mogen tot de medestanders van die gedachte gerekend worden?

Is de regering van mening dat het E.P. in bredere samenstelling dan bij de afgelopen ICG's betrokken moet kunnen worden, en zal de Nederlandse regering er zich voor inzetten om het E.P bij de komende IGC's te betrekken?

Hoe gaat de Nederlandse regering een grotere openbaarheid van Europese besluitvorming van Commissie en Raad bevorderen?

Wordt volgend jaar, wanneer nieuwe commissarissen benoemd gaan worden ook naast de landen afspiegeling ook een afspiegeling van politieke kleur in de afweging meegenomen?

Ook met betrekking tot het Hof (in Luxemburg en dat in Straatsburg) werden enkele vragen gesteld. De leden van de D66-fractie vroegen:

Uit de stukken blijkt dat «de nationale rechter prejudiciële vragen kan voorleggen aan het Hof in Luxemburg». Wie heeft de bevoegdheid hiertoe het initiatief te nemen? Welke garantie is er dat van deze mogelijkheid gebruik zal worden gemaakt?

Iedere burger van een van de 40 staten die lid zijn van de Raad van Europa kan zich wenden tot het Hof in Straatsburg met een vraag het EVRM betreffende.Valt het niet te betreuren dat er in Europa twee naast elkaar opererende gerechtshoven werkzaam zijn? Hoe kan worden voorkomen dat elkaar niet geheel dekkende uitspraken los van elkaar worden gedaan?

En de leden van de CDA-fractie voegden een opmerking en een vraag daar aan toe.

Toetreding van de Unie en de Gemeenschappen tot het EVRM is door het Verdrag van Amsterdam niet mogelijk gemaakt; integendeel, de getroffen regeling maakt het onwaarschijnlijk dat dit op enigszins afzienbare termijn alsnog zal genburen. Deelt de regering de mening dat dit afbreuk doet aan de harmoniserende werking van rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de mens?

Tenslotte vroegen leden van de fractie van de VVD in deze rubriek naar de mogelijkheden om het Benelux-overleg onder het Verdrag inhoud te geven en de voornemens van de regering terzake in het licht van de wijziging in de stemverhoudingen die met verdere uitbreiding van de Europese Unie zullen optreden.

Burgerschap, openbaarheid, transparantie, regelgeving, subsidiariteit

Onder deze rubriek maakten de leden van de CDA-fractie enkele opmerkingen en stelden vragen.

De herziene bepalingen over het burgerschap van de Unie (artikelen 17–22) gaven de leden van de CDA-fractie eveneens aanleiding tot enige vragen. Onderschrijft de regering het oordeel dat de koppeling van het burgerschap van de Unie aan de nationaliteit van de lidstaten in artikel 17 meebrengt dat alle Nederlanders die ingezetenen van de Nederlandse Antillen en Aruba zijn, burgers van de Unie zijn? Heeft de regering met de nota naar aanleiding van het verslag van de Staten van Aruba impliciet bevestigd dat er dientengevolge voor hen geen toelatingsbeperkingen kunnen worden vastgesteld? Is het in het licht daarvan, gelet op artikel 31, eerste lid, Weense Verdrag over het verdragenrecht, houdbaar aan andere Europese burgers het recht van artikel 18, eerste lid, in Aruba en de Nederlandse Antillen te ontzeggen? Geeft de voorlaatste zinsnede van de Verklaring inzake de landen en gebieden overzee aanleiding tot een interpretatie die alleen de vrijheid van vestiging in de Nederlandse Antillen en Aruba (kan) uitsluiten?

Ook trok het de aandacht van deze leden dat in die Verklaring gewezen wordt op de sterk teruggelopen omvang van het aantal landen en gebieden waarvoor, en het aantal personen voor wie de LGO-regeling geldt. Er zijn volgens de verklaring thans maar 900 000 inwoners van landen en gebieden overzee, en gestreefd zal worden naar nauwe economische betrekkingen met deze landen en gebieden. Is het verschil in positie met de départements d'outre mer in de ogen van de regering nog wel verdedigbaar, of zou een assimilatie in de ene of de andere richting van deze twee statussen voor overzeese gebieden moeten worden nagestreefd?

Inzake de kwaliteit en doorzichtigheid van de Europese wetgeving zijn het protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel van belang. Betekent punt 13 dat het Hof op de naleving van het protocol kan toezien? Hoe beoordeelt de regering de mogelijkheid om alsnog tot een verduidelijking van de normenhiërarchie in het EU-recht te komen?

Rechtsorde en democratische controle, betrokkenheid nationale volksvertegenwoordigingen

Ingevolge het amendement-Van den Akker c.s. 25 922 (R 1613), nr. 9 zal vooralsnog het instemmingvereiste van de Staten-Generaal ook gelden voor besluiten ingevolge Titel IIIA VEG. Mag uit het feit dat de regering het geamendeerde wetsvoorstel voor haar rekening neemt worden afgeleid dat zij de motieven voor opneming van deze bepaling in het wetsvoorstel bij nader inzien onderschrijft? De leden van de CDA-fractie wezen erop dat de Minister van Buitenlandse Zaken in het wetgevingsoverleg op 29 oktober 1998 heeft gezegd dat er ook met betrekking tot andere communautaire aangelegenheden geen instemmingsrecht is, ook niet waar het Europese Parlement slechts geraadpleegd wordt. Deze opmerking is terecht, maar brengt de leden van de CDA-fractie niet tot het oordeel dat de bij amendement toegevoegde regeling overbodig zou zijn. De opmerking van de minister onderstreept integendeel dat ook nu nog de uit democratisch oogpunt verwerpelijke situatie voortduurt dat een deel van de Europese wetgeving zonder parlementair medebeslissingsrecht plaatsvindt. De leden van de CDA-fractie verzochten de regering een inventarisatie te geven van de bepalingen waarbij deze situatie nog steeds bestaat, en daarbij aan te geven hoe naar haar inschatting de desbetreffende democratische manco's kunnen worden verholpen. Zou, in de gevallen waarin een medebeslissende rol van het Europese Parlement niet te bereiken valt, niet moeten worden overwogen via een algemene bepaling in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen te voorzien in het vereiste van voorafgaande parlementaire instemming met dergelijke besluiten?

In de gedachtewisseling van de regering met de Tweede Kamer komen de termen «de Staten Generaal», «het Parlement» en «de Kamer» voor, zo stelden de leden van de D66-fractie vast.

In principe hebben ook de commissies in de Eerste Kamer, en dat geldt des te meer, voor de komende tijd meer en meer te maken met wetgeving waaraan een Europese dimensie kleeft. Dat geldt bijvoorbeeld voor de commissie Sociale Zaken en Volksgezondheid. De stukken, die de commissie Europese samenwerkingsorganisaties van de Eerste Kamer krijgt voorgelegd, bestaan voor het merendeel uit dikke pakken papier betreffende de JBZ-, Schengen-agenda. Zij vroegen:

Is de regering voornemens de toezegging die zij in handelingen en wetgevingsoverleg, namelijk te bezien hoe het Parlement beter bij de E.U. betrokken kan worden ook uit te strekken tot de leden van de Eerste Kamer, uiteraard onder behoud van het politiek primaat van de Tweede Kamer?

Hoe staat de Regering tegenover de gedachte hiervoor een speciale interparlementaire commissie in te stellen?

Zou deze laatste gedachte het niet veel gemakkelijker maken het contact met de E.P.'ers te intensiveren?

Ook de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF waren bezorgd over de gehalte van de democratische controle. Zij merkten op, dat veel is gezegd over gebreken die de Europese Unie in dit opzicht vertoont. Daarbij was de aandacht huns inziens vooral gericht tot de formele aspecten. Zij zouden de regering willen vragen een analyse te maken van de kwalitatieve aspecten van de democratische controle.

Het is immers nog niet voldoende als op elke terrein van besluitvorming de medezeggenschap van gekozen volksvertegenwoordigers verzekerd is. De samenhang tussen het werk van het Europese parlement en het Nederlandse parlement is belangrijk voor de kwaliteit van de democratische controle, evenals de mogelijkheid om de opgedragen controle ook feitelijk goed te kunnen waarmaken. Ook is essentieel de verbinding tussen de gekozen controleurs van beleid en de kiezers.

Aspecten met betrekking tot de Tweede Pijler en internationale betrekkingen

De leden van de VVD-fractie merkten op, dat op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid lijken alleen procedurele besluiten te zijn genomen, waarvan de bruikbaarheid in de praktijk nog zal moeten blijken. Tijdens de mondelinge behandeling zal de woordvoerder van de fractie van de VVD nader ingaan op de rol van de hoge vertegenwoordiger voor het GBVB en zijn/haar bevoegdheden ten opzichte van het voorzitterschap en de instellingen van de Europese Unie. Op dit moment beperkten deze leden zich tot de vraag hoe de regering de ontwikkelingen van de gemeenschappelijke strategieën ziet, die met unanimiteit besloten de basis moeten worden voor gemeenschappelijk optreden. Hoe lang zal de opstelling van deze strategieën vergen en wat is de situatie tussen de inwerkingtreding van het Verdrag en de totstandkoming van een strategie?

De leden van de VVD zouden tevens een precisering op prijs stellen van de houding van de regering t.a.v. het opgaan van de West Europese Unie in de Europese Unie. Heeft zij zich in dit verband een oordeel kunnen vormen over de gedachte van de Britse regering, zoals laatstelijk uiteengezet tijdens de bijeenkomst van de North Atlantic Assembly te Edinburgh op 13 november 1998?

Inzake de internationale betrekkingen verzochten de leden van de CDA-fractie aan te geven welke wijzigingen voor de positie van de EG in de WTO – ook bij toekomstige herzieningen van de verdragen – uit artikel 133 VEG voortvloeien (p. 95). De woordkeus in artikel 14 VEU kwam hun ongelukkig voor. Een gemeenschappelijk optreden is iets feitelijks, maar in combinatie met «stelt vast» lijkt het toch om een besluit te gaan. Hoe beoordeelt de regering dit, ook uit het oogpunt van parlementaire controle? Wat houdt de taak van de in artikel 26 VEU bedoelde «hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid» in? Is hij of zij de lang verbeide «M. ou Mme. PESC»? Wat betekent dit voor de relatie met de Europese Commissie? Is de relatie tussen de betrokken commissaris en de hoge vertegenwoordiger er een van nevenschikking?

Bij de voorbereiding van het Verdrag van Amsterdam is geleidelijk de gedachte losgelaten dat het GBVB nog deze eeuw tot een werkelijk Europese aanpak zou kunnen leiden, constateerden de leden van de D66-fractie.

De twintigste eeuw zal de geschiedenis ingaan als de eeuw van twee wereldoorlogen. Maar ook als de eeuw waarin het ideaal van de Europese eenheid werkelijk bewaarheid werd.

Dit ideaal ook uit te strekken tot een communautair defensie en buitenland beleid bleek niet in één stap mogelijk. De tijd van de grote stappen lijkt achter ons te liggen. Maar ook met kleine stapjes is vooruitgang te boeken, waarbij het conflict in de Balkan en de onmacht om zonder de V.S. tot daadwerkelijk ingrijpen te komen het ideaalbeeld tot realistische proporties heeft teruggebracht.

In dat verband wensten deze leden de volgende vragen te stellen:

Hoe moet het aanstellen van een hoge vertegenwoordiger GBVB in dit licht gezien worden?

Welke bevoegdheden worden deze functionaris toegedacht?

Hoe zullen deze bevoegdheden zich verhouden tot die van de NAVO Secretaris-Generaal en die van de commissarissen, die zich met buitenlands beleid bezighouden, en de regeringsleiders, c.q. de ministers van buitenlandse zaken?

Wat zal zijn verhouding zijn tot het E.P.?

Aspecten met betrekking tot de Derde Pijler

De omschrijving van een der doelstellingen van de Unie in de inleidende bepaling voor de Derde Pijler (het nieuwe artikel 29 VEU) spreekt de leden van de CDA-fractie zeer aan. Het is hun uit het hart gegrepen, Europa te zien als «een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid», en daarbij past ook de grotere rol van het Hof van Justitie. Het «gezamenlijk optreden van de lidstaten op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken» en «voorkoming en bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat» zijn daarvan ook in hun ogen wezenlijke onderdelen. (Helaas springt in de volledige tekst van artikel 29 net als op veel andere punten de houterigheid van de Nederlandse vertaling in het oog.

Waarom is «offrir aux citoyens un niveau élevé de protection» vertaald met «een hoog niveau van zekerheid te verschaffen», in plaats van met «een hoog peil van bescherming te bieden»?) Het Verdrag van Amsterdam geeft de mogelijkheid de Schengen-verworvenheden die thans nog in pijler III artikel VI staan over te hevelen naar pijler I, stelden de leden van de D66-fractie. Zij vroegen: Is het juist dat na bijna anderhalf jaar geen toewijzing naar de eerste peiler heeft plaatsgevonden? Zo ja, wat is hiervan de reden?

Ook de leden van GroenLinks gingen in op het Schengen-regiem.

De staatssecretaris van Buitenlandse Zaken heeft tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer over de Gemeenschappelijke Visuminstructie en het Gemeenschappelijk Handboek Grensbewaking gezegd: «Het ligt in de lijn van de verwachting dat bij toekomstige wijzigingen van de visuminstructie en het handboek beide documenten op vertrouwelijke wijze aan het Europees Parlement voorgelegd zullen worden». (Tweede Kamer, 1998–1999, 25 922 (R1613), nr. 30, p. 48).

Kan de Raad in z'n eentje beslissen over het vertrouwelijke karakter van deze documenten? Ook nadat op grond van artikel 191A, tweede lid, een wettelijk openbaarheidsregime tot stand is gebracht in co-decisie met het Europees Parlement? Deelt de regering onze opvatting dat in elk geval de lijsten van landen voor wier onderdanen in een of meer lidstaten een visumplicht geldt openbaar dienen te zijn?

De leden van de fractie van GroenLinks gingen vervolgens in op zaken asiel en migratie betreffend met de volgende vragen. Voldoet het door de Europese Commissie voorgelegde ontwerp-verdrag inzake toelating van derdelanders aan het door de Tweede Kamer in de motie Karimi c.s. (25 922, R 1613, nr. 29) neergelegde verlangen dat maatregelen op immigratiegebied geen afbreuk doen aan bepalingen in het nationale recht die voor onderdanen van derde landen gunstiger zijn? Zo niet, hoe zal de Nederlandse regering zich opstellen zolang over deze materie in de derde pijler onderhandeld wordt?

Deelt de regering de opvatting van deze leden, dat het subsidiariteitsbeginsel onder meer impliceert dat Europese regelingen met een minimum-karakter de voorkeur verdienen boven volledige harmonisatie, tenzij bewijs geleverd kan worden dat dergelijke minimum-regelingen onwerkbaar zijn?

Deelt de regering voorts de opvatting van deze leden dat, ook wanneer de Raad niet langer met eenparigheid beslist over de materie van artikel 73K, lid 3 en lid 4, het wenselijk is dat lidstaten met betrekking tot de positie van onderdanen van derde landen een gunstiger regelgeving kunnen handhaven of invoeren?

Is het denkproces van de regering over de vraag of het wenselijk is de Overeenkomst van Dublin via een «maatregel» op grond van artikel 73K, eerste lid, onder a) te communautiseren, opdat het Europees Hof van Justitie bevoegd wordt ten aanzien van deze materie, al afgerond? (Zie Handelingen Tweede Kamer, 3 november 1998, 19-1195) Zo ja, wat is de uitkomst van dat denkproces?

Met betrekking tot het asielbeleid stelden de leden van deD66-fractie ook enkele vragen.

Is de conclusie juist, dat ten aanzien van asielzoekers die vallen onder de zgn. Dublin-claim er in Europees verband weliswaar reeds jaren een zgn. Dublin-afspraak bestaat, maar dat die afspraken kennelijk nog steeds nauwelijks tot werkbare regelingen hebben geleid?

Hoe lang duurt het gemiddeld voordat de gegevens van asielzoekers die in Duitsland of Frankrijk zijn uitgeprocedeerd en in Nederland opnieuw een asielverzoek indienen, beschikbaar zijn? Is Europol hierbij een taak toegedacht?

Wat is er geregeld ten aanzien van het betalen van de kosten voor opvang van asielzoekers die in een van de andere EU-landen hun asielverzoek zagen afgewezen?

Deze rubriek werd afgesloten door een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks met betrekking tot Europol: kan de regering garanderen dat een gewijzigd Europol-verdrag niet reeds in werking zal treden zodra dit verdrag door tenminste de helft van de lidstaten is aangenomen?

Flexibiliteit en nauwere samenwerking

Een ogenschijnlijk belangrijk aspect van het verdrag zijn de regelingen voor «nauwere samenwerking», neergelegd in artikel 11 VEG en artikel 40 VEU. De leden van de CDA-fractie verzochten de regering aan te geven of zij de daaraan verbonden voorwaarden niet feitelijk prohibitief acht, en zo nee, voor welke onderwerpen zij meent dat daarvan in het komende decennium gebruik zal kunnen worden gemaakt. Deze leden vroegen nog of er niet evenzeer behoefte bestaat aan mogelijkheden tot geïnstitutionaliseerde samenwerking die anticipeert op toetreding, bij voorbeeld in de Derde Pijler, naar het voorbeeld van de opzet die was ontwikkeld voor de Europese Economische Ruimte.

Omroepbestel

Een onderwerp waar intussen wel vooruitgang te bespeuren is, althans op papier, betreft de ideële dimensies van de samenlevingen in Europa. Zij doelen hierbij op het Protocol betreffende het publieke-omroepbestel in de lidstaten en de Verklaring betreffende de status van kerken en niet-confessionele organisaties. De lagere status van het tweede document heeft hun echter bevreemd.

Is van Nederlandse zijde c.q. door het voorzitterschap voorgesteld ook bij dit onderwerp voor een protocol te kiezen, zodat de relatie met het EG-recht duidelijker wordt gemarkeerd? Wat is nu eigenlijk het verschil met de situatie zonder deze verklaring? Heeft het amendement-Van Middelkoop (stuk nr. 16) ertoe geleid dat het wetsvoorstel thans zelfs niet in goedkeuring van deze verklaring voorziet? Wat de publieke omroep betreft wilden de leden van de CDA-fractie vernemen of het protocol positieve gevolgen heeft voor de positie en de vrijheid van omroepverenigingen. Hoe kan worden bereikt dat de Europese Commissie en de Raad in hun besluitvorming bij voorbeeld over aangelegenheden die de mededinging in de media of de persoonsregistraties betreffen, daadwerkelijk rekening houden met de bijzondere rol die aan kerken, niet-confessionele organisaties, publieke omroepinstellingen en politieke partijen is toebedacht?

Aspecten met betrekking tot de financiën

Zoals vele verdragen valt en staat ook het onderhavige met een goede uitvoering in de nationale rechtsorde. De leden van deCDA-fractie vroegen daarom om een beoordeling van het recente rapport van de Europese Rekenkamer dat het verdwijnen van veel Europees geld wijt aan tekorten in de organisatie bij de lidstaten. Hoeveel achterstand heeft Nederland bij de implementatie van richtlijnen? De belangrijke EG-richtlijn bescherming persoonsgegevens had op 23 oktober 1998 geïmplementeerd moeten zijn. Waren de Minister-President en de bewindslieden van Buitenlandse Zaken tijdig geïnformeerd over de met dit onderwerp bij Justitie opgelopen achterstand en de risico's van schadeclaims als gevolg daarvan? Wanneer is de nota naar aanleiding van het verslag van de betrokken commissie uit de Tweede Kamer te verwachten? Hoe is het uitblijven daarvan te verklaren?

De leden van de fractie van D66 hadden het jaarverslag van de Europese Rekenkamer over het begrotingsjaar 1997 gelezen en namens kennis van bijvoorbeeld de uiterst kritische opmerkingen over «het onvermogen van de Commissie om storingen in het functioneren van nationale systemen voor fraudebestrijding op te sporen (1.33)». Zij vroegen daarop:

Welke sancties, c.q. mogelijkheden hebben nationale parlementen nog om de Commissie te dwingen de aanbevelingen van de Rekenkamer tot prioriteit van hun beleid te maken?

Hoe kan de Nederlandse regering bewerkstelligen dat de Commissie prioriteit geeft aan het zo noodzakelijke systeem van checks-and-balances ten behoeve van reeds bestaande regelingen en toegekende subsidies in de 15 EU-landen en de hulpprogramma's voor Oost-Europa?

De leden van de fractie van D66 meenden dat dit Verslag van de Rekenkamer des te schrijnender is wanneer men zich realiseert dat een aantal aanbevelingen te maken hebben met het landbouwbeleid en -geldstromen, waarover ook het E.P. geen zeggenschap heeft.

Deelt de regering de zorg van deze leden over het ontbreken van een democratisch controlemechanisme over 50% van de Europese begroting?

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of de Raad van Ministers concessies overweegt aan het Europees Parlement, teneinde «Straatsburg» ertoe te bewegen het amendement betreffende de opname van strategische reserves in de begroting van 1999 te laten vallen. Behelzen deze concessies een grotere zeggenschap van het EP over de verplichte uitgaven?

Is de strijdvaardige opstelling van het Europees Parlement niet begrijpelijk, nu hem ook in het Verdrag van Amsterdam een volwaardig begrotingsrecht onthouden wordt?

Handelspolitiek, werkgelegenheid en sociaal beleid

In deze rubriek wensten de leden van de fractie van GroenLinkseen aantal opmerkingen te maken en vragen te stellen.

Hoe kan de toepassing van artikel 113, vijfde lid, de «de facto ook de parlementaire controle op nationaal niveau (...) versterken»? (Nota naar aanleiding van het Verslag, p. 76). Leidt deze procedure er niet toe dat nationale bevoegdheden worden gecommunautariseerd, waarbij de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen onderhandelingsmandaten opstelt en overeenkomsten goedkeurt, zodat afzonderlijke nationale parlementen geen greep meer hebben op de besluitvorming in de Raad? Moet, gezien het feit dat het Europees Parlement buitenspel staat op handelspolitiek terrein, niet geconcludeerd worden dat toepassing van artikel 113, vijfde lid betekent dat democratie wordt opgeofferd aan handelsliberalisatie?

Is de regering bereid toe te zeggen dat zij niet met de toepassing van artikel 113, vijfde lid zal instemmen als niet tegelijkertijd voorzien wordt in een tijdige consultatie van het EP over alle onderhandelingsmandaten en overeenkomsten die op basis van dit lid tot stand komen? En is de regering bereid om toe te zeggen dat zij vervolgens niet in zal stemmen met mandaten en overeenkomsten waarover het EP een negatief advies uitbrengt? Deelt de regering onze opvatting dat op deze wijze althans een noodverband kan worden gelegd over het democratisch tekort in de externe economische betrekkingen?

Deelt de regering de opvatting van de leden van de fractie van GroenLinks dat dit noodverband bij een volgende herziening van artikel 113 moet worden vervangen door een adequaat instemmingsrecht voor het EP, en dat het dichten van het democratisch gat een voorwaarde is voor verdere vergroting van de reikwijdte van artikel 113?

Heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid recentelijk gezegd: «Of de actieplannen de Europese Commissie behagen, zal me een zorg zijn. (...) Het gaat er bij die NAP's om dat je je zelf een spiegel voorhoudt»? (NRC-Handelsblad, 20 november 1998). Zo ja, dan stelden de leden van de fractie van GroenLinks daarop deze vragen:

Zal het de regering nog steeds «een zorg zijn» indien de kritiek van de Commissie op het Nederlandse Nationale Actieplan wordt overgenomen door de Raad?

Past deze opstelling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid binnen het in artikel 109N neergelegde streven naar «de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid»?

Is met «jezelf een spiegel voorhouden» de functie van Titel VIa adequaat samengevat?

Biedt het Verdrag van Amsterdam een rechtsbasis voor het door de Duitse Bondskanselier Schröder nagestreefde «European jobs pact» dat «binding commitments to cutting youth and long-term unemployment and combating discrimination against women in the labour market» moet bevatten? (The Guardian, 11 november 1998)

In de Nota naar aanleiding van het Verslag (Tweede Kamer, 1997–1998, 25 922, (R1613), nr. 5, p. 63) stelt de regering dat «over de materie van artikel 119 van het EG-Verdrag zal worden besloten volgens de co-decisie-procedure». Geldt dit niettegenstaande het feit dat de materie van artikel 119 overlapt met die van artikel 118, eerste lid, vijfde streepje? Ofwel: kan de regering garanderen dat voor alle maatregelen inzake «de gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft» niet de procedure van artikel 118B, maar die van artikel 189B gevolgd zal worden?

Deelt de regering de opvatting van deze leden dat de procedure van artikel 118B in democratisch opzicht fraaier zou zijn geworden, als het tweede lid ook in een instemmingsrecht van het Europees Parlement zou hebben voorzien ten aanzien van de door de sociale partners gesloten overeenkomsten?

MILIEU

Met betrekking tot het milieubeleid en het Verdrag van Amsterdam maakten de leden van de fractie van GroenLinks enkele opmerkingen en stelden enige vragen.

In de Nota naar aanleiding van het Verslag (Tweede Kamer, 1997–1998, 25 922 (R1613), nr. 5, p. 63) stelt de regering dat de verduidelijkingen van het vierde lid van artikel 100A een «verruiming» zijn van de mogelijkheden om na marktharmonisatie een stringenter nationaal milieubeleid te voeren. Tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken gezegd dat «bij het gegeven hoge beschermingsniveau dat in het milieubeleid de norm wordt, tegelijk de mogelijkheid van uitzonderingen beperkt is» en dat «de regels voor lidstaten om boven dat niveau uit te gaan, veel strenger [zijn] geworden». (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 922 (R1613), nr. 30, p. 29 resp. p. 28). Hoe valt het een met het ander te rijmen? Kan de regering haar uitleg illustreren met concrete voorbeelden – bijvoorkeur ontleend aan de praktijk van de toepassing van het bestaande artikel 100A, lid vier – van striktere nationale milieu- en volksgezondheidsmaatregelen die na inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam mogelijk worden of juist niet langer zijn toegestaan?

Agenda 2000, Uitbreiding

De leden van de fractie van D66 wilden in deze rubriek vooruitblikken op enkele mogelijke ontwikkelingen en daarover enige vragen stellen.

De wens van alle Oost-Europese landen om zo spoedig mogelijk toe te treden tot de EU is gezien vanuit het perspectief van veertig jaar communistische overheersing alleszins begrijpelijk, zo meenden deze leden.

De aldaar heersende ideologie heeft een sfeer van wantrouwen van burgers t.o.v. de staat en van eenieder t.o.v. de ander gecreëerd. Onder dit totalitaire systeem, waarbij de hemel op aarde werd beloofd, is defacto economische stagnatie bewerkstelligd.

De wens van burgers te leven in een systeem van vrede en vrijheid bleek sterker dan de marxistische ideologie. Te weinig wordt beseft dat een dergelijk vrede en veiligheidssysteem is gebaseerd op samenwerking en op vertrouwen in en respect voor elkaar. Een geheel ander systeem dan waarin men daar is opgegroeid en opgeleid.

De West-Europese economische bloei is ingebed in een stelsel van regels waar men zich aan houdt en waarbij een stelsel van checks and balances gemeengoed is.

In Oost-Europa overheerst nog steeds de gedachte dat alles door middel van wetten en /of vooral verboden te regelen is. Conform de ideologie: wanneer het verboden is, bestaat het niet.

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat de uitbreiding alleen dan succesvol kan verlopen indien in Oost-Europa van de gedachte wordt afgestapt dat democratische principes als bijvoorbeeld

– rechtvaardige rechtspraak

– eerlijke verdeling van werk en welvaart,

– eliminatie van corruptie,

– respect voor mensenrechten

– gelijke rechten voor mannen en vrouwen

– uitbanning van racisme,

gewaarborgd zouden zijn wanneer deze principes slechts formeel in wetten zijn vastgelegd.

Daarop vroegen de aan het woord zijnde leden van de fractie van D66:

Gaarne de reactie van de regering op deze uiteenzetting. En, of de regering aanwijzingen heeft dat bij de uitbreidingsonderhandelingen, c.q. Agenda 2000 deze historische context een rol speelt, zowel bij de betrokken commissarissen, als bij de vele bij Agenda 2000 betrokken ambtenaren?

Zo ja, kan de regering voorbeelden geven waar dit uit blijkt?

Op welke manier wordt voorkomen dat de uitbreidingsonderhandelingen worden beperkt tot het territorium van regeringen en ambtenaren?

Hoe worden de Oost-Europese politici, die zowel op landelijk- als op regionaal niveau in hun eigen land in de oppositierol verkeren, bij Agenda 2000 betrokken?

Overige vragen

De leden van de fractie van D66 stelden tenslotte nog deze drie vragen:

In het Verdrag van Amsterdam is bepaald dat het E.P. twaalf maal per jaar in Straatsburg zal vergaderen. Is bekend wanneer de T.G.V.-verbinding Brussel-Straatsburg gereed zal zijn?

Heeft de regering enig inzicht hoe de millenniumproblematiek in de andere 14 EU-lidstaten wordt aangepakt?

Is er reeds sprake van een intergouvernementele inventarisatie van deze problematiek?

De voorzitter van de commissie voor Europese Samenwerkingsorganisaties,

Eversdijk

De voorzitter van de commissie voor Buitenlandse Zaken,

Verbeek

De griffier van de commissies,

Baljé


XNoot
1

Samenstelling: Europese Samenwerkingsorganisaties: Verbeek (VVD), Van Graafeiland (VVD), Glasz (CDA), Tuinstra (D66), Braks (CDA), Eversdijk (CDA) (voorzitter), Veling (GPV), Van Eekelen (VVD), Jurgens (PvdA), Stoffelen (PvdA) en Zwerver (GL).

Buitenlandse Zaken: Steenkamp (CDA), Verbeek (VVD) (voorzitter), Gelderblom-Lankhout (D66), Braks (CDA), Veling (GPV), Van Gennip (CDA), Van Eekelen (VVD), Loudon (VVD), Lycklama à Nijeholt (PvdA), Zwerver (GL) en Stoffelen (PvdA).

XNoot
1

Brief van de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal aan de minister van Buitenlandse Zaken van 18 september 1998 over dit onderwerp.

Naar boven