nr. 249a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIEN1
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken
van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling het onderhavige
wetsvoorstel gelezen en wilden nog enkele vragen stellen. Allereerst wilden
zij weten welke fundamentele bepalingen er bestaan, in de Grondwet, in het
Wetboek van Strafrecht en andere wetten, over de bevoegdheid tot het opleggen
van dwangsommen en boeten. Zij vroegen dat omdat in deze wet is voorzien in
de mogelijkheid dat privaatrechtelijke organisaties die bevoegdheden krijgen.
In artikel I lijkt er enige spanning te bestaan tussen het nieuwe artikel
33c, tweede lid en het nieuwe artikel 33d, vierde lid. Volgens dat laatste
lid kan de minister de boete lager stellen gelet op bijzondere omstandigheden.
Indien de minister echter op grond van artikel 33c, tweede lid de bevoegdheid
tot het opleggen van een boete heeft overgedragen aan een rechtspersoon, zal
toch veeleer deze rechtspersoon de bijzondere aard van de omstandigheden kunnen
inschatten. Zou artikel 33 d, vierde lid geen redactie verdienen in de trant
van «onze minister, of de rechtspersoon waaraan op grond van artikel
33c, tweede lid de bevoegdheid is overgedragen»?
Een soortgelijke vraag konden deze leden uiteraard stellen over andere
artikelen, m.n. II, artikel 48f, tweede lid . Waarom is geen redactie gekozen
parallel aan die van de artikelen III (art. 90d, vierde lid) en IV (artikel
93d, vierde lid)?
Deze leden begrepen voorts niet de redactie van artikel I nieuw artikel
33f, tweede lid. Deze wordt gesuggereerd dat een boete kan worden opgelegd
voor andere overtredingen dan aangewezen in de bijlage. Bedoeld is artikel
33d. Is het echter niet zo dat het nieuwe artikel 33c uitputtend opsomt
in welke gevallen een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, waarna vooral
deze gevallen via de lijst bedoeld in artikel 33d de hoogte van de bode wordt
vastgesteld?
Soortgelijke vragen betroffen natuurlijk de parallelle bepalingen zoals
48f, 90f, 93f etc.
Houdt de bepaling van artikel 90d, vierde lid en artikel 93d, vierde lid
in dat de Nederlandsche Bank en de Verzekeringskamer de rol van rechter moet
gaan vervullen die bij de hoogte van de strafmaat ook de bijzondere omstandigheden
moet gaan wegen? In dit verband herhaalden de leden hier aan het woord de
kritiek van de Tweede Kamer dat een goede functiescheiding aanwezig moet zijn
tussen beleid, controle, opsporing en sanctionering. Hoe is in die functiescheiding
voorzien?
Wat de toepassing van het wetsvoorstel op de natura-uitvaartverzekeringsbedrijven
betreft, is het duidelijk dat de omvang van de bedrijven in categorie I klein
is. Bij een boete geldt dan factor 1. Als zo een klein bedrijf in gebreke
is om bepaalde gegevens te verschaffen, is bij de vaststelling van de boete
de categorie V met de factor 6 van toepassing, volgens de bijlage, artikel
2, eerste lid (Kamerstukken II, nr. 1, bijlage als bedoeld in artikel 93d
van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, blz. 67). Zijn de
kleine natura-uitvaartbedrijven wel in staat de gegevens omtrent balanstotaal
te verstrekken?
Met betrekking tot de bijlage bedoeld in artikel 23c van de Wet inzake
de wisselkantoren vroegen deze leden waarom voor categorie III de laagste
factor wordt aangewezen en voor categorie II de factor lager dan voor categorie
I. Welke redenering schuilt achter de hier gehanteerde toekenning van factoren?
Tot slot, het voorstel heeft zoveel juridische aspecten, dat de vraag
rijst waarom de minister van Justitie niet mede-ondertekenaar is.
De voorzitter van de commissie,
Boorsma
De griffier van de commissie,
Hordijk