25 798
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de verruiming van de bijdrageregeling voor het leerlingenvervoer

nr. 15b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 november 1998

Hierbij doe ik u de antwoorden toekomen op de vragen van de fracties van de Eerste Kamer inzake het wetsvoorstel met betrekking tot de verruiming van de bijdrageregeling voor het leerlingenvervoer.

De leden van de CDA-fractie vragen of het wetsvoorstel nog steeds de wens van de Tweede Kamer is. Het antwoord op deze vraag is: ja. Verder willen de leden van deze fractie weten of is berekend tot welke lastenverzwaring voor ouders de invoering van dit wetsvoorstel zou leiden en hoe groot die lastenverzwaring dan zou zijn.

De kosten van een jeugdkaart bij twee zones (dit is in het algemeen het aantal zones dat behoort bij een afstand tussen de woning en de school van 6 kilometer) bedragen f 570. Als ouders op basis van de huidige regeling een eigen bijdrage moeten betalen, is dat een eigen bijdrage van f 250,–. Het verschil tussen deze bedragen vormt de meerkosten. De genoemde bedragen zijn de bedragen zoals die gelden in 1998.

De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens in hoeverre de gemeentelijke tekorten op het leerlingenvervoer een gevolg zijn van de besluiten om het aantal scholen te verminderen en of het redelijk is de ouders hiervoor te laten opdraaien. Deze leden vragen of het niet beter zou zijn geweest om in dit kader een extra bijdrage te overwegen. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen of op enigerlei wijze door de regering zal worden voorzien in tekorten van gemeenten bij de uitvoering van de regeling leerlingenvervoer.

Sinds de rapportage inzake de evaluatie van het leerlingenvervoer in 1994 wordt met de Tweede Kamer gesproken over eventuele gemeentelijke tekorten op het leerlingenvervoer. Het SCO-Kohnstamminstituut heeft voor deze evaluatie metingen verricht over de periode van 1986 tot en met 1992. Een vermindering van het aantal scholen in het kader van Toerusting en Bereikbaarheid speelde in die periode nog geen rol en vermindering van het aantal scholen is ook niet door de onderzoekers gesignaleerd als een uit de enquête naar voren komende reden voor de kostenstijging. De onderzoekers hebben wel gesignaleerd dat er wat betreft de vragen over de financiën en het aantal vervoerde leerlingen sprake was van een lage respons, zodat het rapport op deze punten met enige voorzichtigheid moet worden geïnterpreteerd. De regering heeft voor eventuele kostenstijgingen telkenmale gesteld dat er inmiddels sprake is van een gedecentraliseerde regeling ten gevolge waarvan er budget is overgeheveld naar het Gemeentefonds, hetgeen – zoals te doen gebruikelijk is – plaatsvond «for better and for worse». Voor de ophoging van de bedragen die gemeenten uit het Gemeentefonds ontvangen, gelden immers de parameters van het Gemeentefonds. Op aandringen van de Tweede Kamer zijn vervolgens de mogelijkheden verkend om te komen tot een verruiming van de bijdrageregeling. In de Tweede Kamer bleek brede steun te bestaan voor de invoering van een drempelbijdrage, hetgeen resulteerde in het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie informeerden of het bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer aangekondigde gesprek met de VNG al heeft plaatsgevonden en of dat nog nieuwe standpunten heeft opgeleverd. Bedoeld gesprek heeft inderdaad plaatsgevonden. Het betrof een kennismakingsgesprek en het heeft met betrekking tot het onderhavige onderwerp geen nieuwe standpunten opgeleverd.

De leden van de CDA-fractie vroegen of er inmiddels een oplossing is gevonden voor de meerkosten die voortvloeien uit de aanpassingen van de regeling zitplaatsverdeling door de Minister van Verkeer en Waterstaat. In antwoord hierop kan ik melden dat voor de jaren 1999 en 2000 incidentele dekking is gevonden op de begrotingen van Verkeer en Waterstaat en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (ieder f 4,5 mln. jaarlijks).

De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden aangegeven hoe hoog de vervoerskosten zijn voor gemeenten waarin tehuizen voor gehandicapten zijn gelegen. Tevens vragen zij of er – mocht daartoe aanleiding bestaan – eventueel extra middelen ter beschikking kunnen worden gesteld aan dergelijke gemeenten.

Er is geen specifiek onderzoek gedaan naar de door de leden van de PvdA-fractie bedoelde kosten. Daarom kan er geen informatie worden verstrekt over vervoerskosten die samenhangen met de aanwezigheid van een internaat. Overigens wijs ik er op dat er ook ten tijde van de decentralisatie van de regeling leerlingenvervoer naar de gemeenten al gemeenten waren waarbinnen internaten waren gevestigd. In die zin is er dus geen sprake van een omstandigheid die ten tijde van de overheveling van het budget naar het Gemeentefonds aanleiding heeft gegeven de parameters van het Gemeentefonds terzake te wijzigen, noch van een nieuwe situatie. Wel heeft in 1987 en 1988 in verband met de overgang van een declaratiestelsel naar een genormeerde uitkering uit het Gemeentefonds – in verband met de herverdeeleffecten – een overgangsperiode gegolden. Een afnemend gedeelte van de vergoeding werd tijdens die overgangsperiode aan gemeenten verstrekt naar rato van de feitelijke uitgaven die gemeenten vóór de decentralisatie hadden en een oplopende vergoeding werd verstrekt via de algemene uitkering op basis van de parameters van het Gemeentefonds.

Ten aanzien van de opmerking van de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF inzake een begrenzing van de eigen bijdrage van de ouders zij opgemerkt dat een zodanige begrenzing kan plaatsvinden via de toepassing van het twaalfde lid van bijvoorbeeld artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs. Voorts vragen de leden van deze fracties of de bepaling, genoemd in artikel I, tweede lid, terecht wordt toegevoegd aan artikel 4, elfde lid, van de Wet op het primair onderwijs. Het antwoord is: ja. In het elfde lid is immers de regeling opgenomen waarop de bepaling van artikel I, tweede lid, de uitzondering vormt.

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF stellen de vraag of het voorliggende wetsvoorstel uitsluit dat gemeenten aan noodzakelijk meereizende begeleiders een eigen bijdrage vragen. Dat is inderdaad het geval. In de wet wordt ervan uitgegaan dat de gemeente de noodzakelijk te achten vervoerskosten voor de leerling vergoedt. Als er een begeleider nodig is, maken de kosten van de begeleider deel uit van de kosten die noodzakelijkerwijs voor de leerling moeten worden gemaakt. Over de totale kosten van de leerling, dus inclusief de kosten van de begeleider, kan dus eenmaal een bijdrage worden gevraagd.

Tenslotte vragen de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF of in alle gevallen onder woning moet worden verstaan de feitelijke verblijfplaats van een leerling van waaruit hij of zij naar school reist. Een regeling met betrekking tot leerlingenvervoer wordt door burgemeester en wethouders getroffen voor in de gemeente verblijvende leerlingen. Onder «woning» wordt dan ook inderdaad verstaan: de gebruikelijke, feitelijke verblijfplaats van een leerling van waaruit hij of zij naar school reist.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Naar boven