Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 25704 nr. 65 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 25704 nr. 65 |
Vastgesteld 10 november 1998
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de VVD-fractie hadden met gemengde gevoelens van het wetsvoorstel kennisgenomen. Om redenen van de zuiverheid, onafhankelijkheid en geloofwaardigheid van de politiek achten zij de rechtstreekse subsidiëring niet erg wenselijk. Zij zouden de voorkeur geven aan een situatie waarin subsidie niet nodig is. Het uitgangspunt leek hun te zijn de gedachte dat politieke partijen uitsluitend of voornamelijk door hun leden moeten worden gefinancierd. Dit kan naar hun oordeel leiden tot een goede verankering in de maatschappij. Anderzijds zeiden de leden van de VVD-fractie voorop te willen stellen dat de politieke partijen een onmisbare functie vervullen in de democratische rechtsstaat.
Indien het feit van de dalende ledenaantallen het functioneren van de politieke partijen zou aantasten, zou een zo ernstige situatie ontstaan dat daaraan niet kan worden voorbijgegaan. Om deze reden zou daarom toch begrip kunnen bestaan voor de noodzaak van subsidie, indien die noodzaak zou komen vast te staan.
In verband hiermede hadden deze leden nog de volgende vragen.
Hoe denkt de regering over het advies «Tussen staat en electoraat, politieke partijen op het snijvlak van overheid en samenleving» van de Raad voor het openbaar bestuur? Is het oordeel van de Raad juist dat het dalend ledental van politieke partijen minder zorgwekkend is dan vaak wordt verondersteld?
Moet worden aangenomen dat zonder subsidie de contributie, die van de leden van de politieke partijen wordt gevraagd, zo hoog zal worden dat dit voor grote groepen in de samenleving een belemmering zal vormen om lid van een politieke partij te worden?
Is het aannemelijk dat thans met name de jongere kiezers weinig of geen neiging tonen om lid van een politieke partij te worden?
Staat vast dat de subsidiëring de onafhankelijkheid van de politieke partijen niet aantast?
Is het denkbaar dat de accountantsdienst van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties of van de Algemene Rekenkamer de administratie van een politieke partij zal willen onderzoeken of moet uit artikel 11, vijfde lid van het wetsvoorstel worden afgeleid dat dat is uitgesloten?
Is een systeem waarbij bepaalde activiteiten zoals vorming, scholing en wetenschappelijk onderzoek worden gesubsidieerd in een mate die afhankelijk is van de middelen die de partij of haar leden zelf voor die activiteiten beschikbaar stellen niet veel wenselijker? Zo neen, waarom niet?
Zou de subsidiëring kunnen leiden tot bureaucratische structuren, in die zin dat zij verhindert dat orde op zaken wordt gesteld?
Is de informatieverstrekking aan de leden wel een activiteit die gesubsidieerd dient te worden?
Kan de subsidie voor hulp aan buitenlandse zusterorganisaties in strijd komen met (de belangen van) onze buitenlandse politiek?
Biedt het voorstel redelijke garanties voor de onafhankelijkheid van de politiek-wetenschappelijke instituten en van de jongerenorganisaties?
De leden van de CDA-fractie zeiden dit wetsvoorstel te willen beoordelen in het licht van de publieke functie van politieke partijen in een democratische rechtsstaat. De memorie van toelichting besteedt daaraan nauwelijks aandacht, reden waarom deze leden een uiteenzetting van de opvattingen door de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op prijs stellen.
Het wetsvoorstel verdient in de opvatting van deze leden steun, omdat het rekening houdt met de publieke functie van politieke partijen en de specifieke betekenis van ondermeer politiek-wetenschappelijke activiteiten en activering van jongeren. Dit neemt echter niet weg dat er een toenemende spanning is tussen verwachtingen ten aanzien van politieke partijen en hun mogelijkheden. Vele organisaties – niet alleen politieke partijen – worden geconfronteerd met afnemende ledentallen, en zoeken daarom naar andere financieringsbronnen zoals sponsoring. De vorige minister van Binnenlandse Zaken vond dit een goede uitweg, maar de leden van de CDA-fractie achtten hier grote behoedzaamheid geboden. Zij wezen op de excessen en ongewenste afhankelijkheid van financiën die in andere landen aan het licht is gekomen. Zou het met politieke partijen gesloten convenant niet moeten worden gevolgd door een wettelijke regeling? Met Aruba is al in 1993 afgesproken dat de openbaarheid van financiën van politieke partijen wettelijk geregeld zal worden, maar het vorige kabinet heeft bij herhaling gemeld dat de uitvoering van deze afspraak is uitgesteld in afwachting van ontwikkelingen in de wetgeving in Nederland. Is er op dit punt in de afgelopen jaren eigenlijk enige voortgang geboekt?
De leden van de fractie van de PvdA zeiden welwillend te staan ten opzichte van het onderhavige wetsvoorstel. De discussie over dit onderwerp is sinds de voorzitters van de 4 grootste partijen (1990) een pleidooi hielden voor rechtstreekse subsidie aan politiek partijen grondig gevoerd m.n. in de politiek breed samengestelde commissie Van den Berg. Het rapport en in navolging daarvan het wetsvoorstel stelt de intermediaire rol van politieke partijen centraal. Politieke partijen zijn van beslissende betekenis voor zowel een ordelijk verloop van zaken tussen regering en parlement als voor de communicatie tussen kiezer en gekozene. Het eerste aspect kreeg ruime aandacht met name in de faciliteiten die fracties en leden in de Tweede Kamer ter beschikking staan, terwijl het voorliggende wetsvoorstel zich concentreert op de tweede functie.
De complexiteit van de samenleving, gekoppeld aan en deels veroorzaakt door de voortschrijdende internationalisering brengt met zich mee, dat de kwalitatieve eisen te stellen aan politieke partijen zijn toegenomen, terwijl de financiële middelen geen gelijke tred hebben gehouden, m.n. door een dalend ledental. In dit verband zouden de leden hier aan het woord gaarne een geactualiseerd overzicht ontvangen van het verloop van de ledentallen van die politieke partijen, die onder de voorgestelde wet voor financiering in aanmerking komen. Op pragmatische gronden is overigens van enige koppeling tussen ledentallen van politieke partijen en financiering afgezien, terwijl dit criterium bij politieke jongerenorganisaties wel een rol speelt. Wil de regering op de achtergronden van dit onderscheid ingaan?
Op zich rechtvaardigt de ontwikkeling van hogere kwalitatieve eisen en afnemende financiële middelen nog niet het verlenen van overheidssteun aan politieke partijen. Immers, deze trend kan zich ook bij andere maatschappelijke organisaties voordoen. Wat is het onderscheidend criterium aan de hand waarvan het is gerechtvaardigd qua financiering onderscheid te maken tussen politieke partijen en andere maatschappelijk relevante organisaties? Onderschrijft de regering wat hierover door de commissie Van den Berg is gezegd?
Is dit onderscheid van betekenis voor het toekennen van subsidie? Dit speelt overigens ook wanneer de subsidievoorwaarden op basis van het wetsvoorstel sui generis zijn. Immers de subsidieverstrekker dient geen enkele invloed uit te oefenen op het beleid van de subsidieontvangers i.c. de politieke partijen. De laatsten dienen de subsidies wel uitsluitend te besteden aan een 6-tal in artikel 5 genoemde activiteiten.
In dit verband citeerden de leden van de PvdA-fractie de Raad van State, die in haar advies zegt «De onthouding van zeggenschap over de vormgeving van de politieke vertegenwoordiging die de wetgever sinds de invoering van het kiesrecht steeds heeft betracht – vermoedelijk in niet geringe mate ingegeven door het adagium «wie betaalt, bepaalt» – zal na aanvaarding van dit wetsvoorstel haar principiële karakter verliezen» (Tweede Kamer, 1997–1998, 25 704A, blz. 2). Deelt de regering dit oordeel?
Beantwoordt overigens het geciteerde adagium in het algemeen wel aan de toch genuanceerde verhouding tussen overheid en politieke instituten ook daar waar sprake is van financiële verhoudingen?
Samenvattend: de leden van de PvdA-fractie zouden het waarderen, indien de regering ter voorbereiding op de openbare behandeling de principiële rechtvaardiging voor subsidiëring van politieke partijen en het daarbij te hanteren bijzondere controle-regime nader zou toelichten.
In het wetsvoorstel worden drie bestaande subsidieregelingen samengevoegd en drie nieuwe soorten activiteiten subsidiabel gesteld (artikel 5). Ten aanzien van de eerste drie (politiek-wetenschappelijk, politiek jongerenwerk en politieke vormingsen scholingsactiviteiten) wordt de vraag gesteld in hoeverre de relatie tussen subsidiegever en ontvanger hierdoor verandert. Komt de overheid hierdoor meer op afstand te staan? Ten aanzien van de drie nieuwe subsidiabele activiteiten nl. informatievoorziening aan leden, het onderhouden van contacten met zusterpartijen in het buitenland en het ondersteunen van vormings- en scholingsactiviteiten t.b.v. kader van zusterpartijen in het buitenland kan allereerst worden vastgesteld, dat de eerste als aanvulling op de oude drie kan worden gezien, terwijl de andere twee een nieuwe dimensie toevoegen. De memorie van toelichting zegt, dat deze regelingen politieke partijen de mogelijkheid bieden ook buiten Midden- en Oost-Europa en Zuid-Afrika zusterpartijen daadwerkelijk te ondersteunen. Als voorbeeld worden o.m. genoemd Zambia en Namibia. Welke Nederlandse politieke partij heeft een zusterpartij in deze landen? Wat is overigens «een zusterpartij»? Kan dit ook een tijdelijke relatie zijn?
De leden van de fractie van de PvdA stemden gaarne in met ondersteuning van partijen in met name jonge democratieën, omdat deze een wezenlijke rol vervullen in de opbouw van een meer-partijen-democratie. In dit verband nodigden zij de regering uit inlichtingen te verschaffen over de stand van zaken ten aanzien van de subsidieregeling Algemene Vorming en Scholing Politiek Kader in Midden- en Oost-Europa en het perspectief van deze regeling. Deze leden vroegen dezelfde informatie ten aanzien van de subsidie t.b.v. partijen in Zuid-Afrika. Is deze regeling inmiddels uitgebreid naar andere landen en wat is terzake het beleidsvoornemen? Houdt de regeling in, dat ondersteuning aan politieke partijen in de betreffende landen exclusief via het instrumentarium van Nederlandse politieke partijen dient te worden gegeven of kunnen ook andere organisaties die zich bezig houden met het faciliteren van de opbouw van jonge democratieën o.m. via training van kader van politieke partijen daarop een beroep doen?
Artikel 8 stelt, dat de aanvraag van subsidie voor een kalenderjaar uiterlijk 1 november van het voorgaande jaar moet worden ingediend.
De aanvraag tot vaststelling van de subsidie moet worden ingediend binnen 6 maanden na afloop van het kalenderjaar (artikel 16). Artikel 12 bepaalt, binnen welke termijn de minister de subsidie dient vast te stellen. Geldt deze termijn ook voor het antwoord op de aanvraag bedoeld in artikel 8?
De aanvraag op basis van artikel 8 dient vergezeld te gaan van een activiteitenplan en een begroting. De minister kan nadere eisen terzake stellen. Kan hier reeds inzage in worden gegeven? Mag aangenomen worden, dat alleen van een marginale toetsing sprake kan zijn nl. of de aanvrage voldoet aan de in artikel 5 genoemde activiteiten?
Wanneer in de loop van een jaar een politieke partij haar plannen verandert met invloed op activiteitenplan en begroting kan dan volstaan worden met een mededeling aan de minister, uiteraard ten volle artikel 5 respecterend? Juist met het oog op deze flexibele aanwending van de gelden, wilden de leden hier aan het woord weten hoe globaal een activiteitenplan en een begroting mag zijn.
De leden van de PvdA-fractie wilden de vraag stellen of provincies en gemeenten over de autonome bevoegdheid beschikken een soortgelijke regeling te treffen voor de op hun grondgebied werkzame politieke partijen.
Zou de regering een overzicht willen geven van de toe te kennen subsidie per 1-1-1999 op basis van de voorliggende wet, uitgesplitst per politieke partij én volgens de systematiek van het wetsvoorstel?
Kan dit tevens worden afgezet tegen de subsidie op basis van de vigerende regeling? Kan eveneens een overzicht worden gegeven van de andere vigerende subsidieregelingen nl. ten aanzien van Midden- en Centraal-Europa en Afrika?
Indien de wet in werking treedt op een tijdstip na 1 januari 1999 zal dat van invloed zijn op de hoogte van de subsidie, ingevolge artikel 21, derde lid. Overweegt de regering te bevorderen, dat de wet in werking treedt op 1 januari 1999, eventueel met terugwerkende kracht?
De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennis genomen van de regeling van de subsidiëring van politieke partijen. Het staat buiten kijf dat de positie van politieke partijen sedert jaar en dag onder druk staat. De vanzelfsprekende plaats van de politieke partijen in het democratisch bestel en de onomstreden rol als aanjager van het politieke debat is gaandeweg ingeruild voor een meer bescheiden positie. Bij veel partijen heeft deze ontwikkeling geleid tot een vrij aanzienlijke terugloop van het ledenaantal, met alle (financiële) gevolgen van dien. Dit alles neemt niet weg dat algemeen de opvatting bestaat dat voorkomen moet worden dat politieke partijen als het ware «de weg terug aflopen» en zich ontwikkelen tot louter kiesverenigingen, zonder daarmee overigens te stellen dat deze taak als secundair aangemerkt zou moeten worden. De leden van de fractie van D66 zeiden vast te houden aan de bijzondere positie van politieke partijen voor zover het gaat om de articulatie van de politieke wilsvorming in de meest brede zin van het woord, zonder overigens hier een exclusieve rol te claimen. Politieke partijen zijn en blijven de ateliers waar samenhangende denkbeelden over de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de samenleving ontwikkeld worden. Politieke partijen vervullen een belangrijke rol bij het activeren en stimuleren van de politieke betrokkenheid van burgers. Helaas moet geconstateerd worden dat partijen – een enkele uitzondering daargelaten – er niet in slagen bij burgers voldoende animo voor het lidmaatschap op te wekken. Dat ontslaat partijen echter niet van de plicht om daaraan te werken. Hieruit volgt naar het oordeel van de leden van de fractie van D66 dat de inbreng van de overheid ten principale slechts van aanvullende betekenis kan zijn. Dat betekent dat financiële ondersteuning op geen moment mag leiden tot aantasting van de onafhankelijke positie van politieke partijen. Onafhankelijk in die zin dat de inhoud van het gedachtegoed van politieke partijen buiten de invloedssfeer van de overheid dient te blijven. En voorts onafhankelijk in die zin dat de financiële ondersteuning niet zodanig omvangrijk mag zijn, dat daardoor de prikkel voor politieke partijen wordt weggenomen om de steun van burgers te verwerven. Tegen de achtergrond van het bovenstaande wilden de leden van de fractie van D66 nog een enkele vraag stellen.
Bij de toedeling van de algemene subsidie aan politieke partijen voor vier met name genoemde activiteiten wordt louter uitgegaan van het zeteltal van deze partijen in de Staten-Generaal. De leden van de fractie van D66 wilden weten waarom het ledental van partijen bij deze toedeling geheel buiten beschouwing is gebleven. Los van de vraag op welke wijze tot een betrouwbare telling kan worden gekomen, zijn er zeker argumenten te noemen om ook het ledental daarbij te betrekken. In ieder geval worden – zoals hiervoor aangegeven – partijen daardoor geprikkeld om burgers te motiveren voor het lidmaatschap.
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt voor het eerst een formele relatie gelegd tussen de overheid en politieke partijen, waarmee – in de woorden van de Raad van State – de mogelijkheid tot directe bemoeienis door de overheid wordt geopend. De leden van de fractie van D66 zagen in de gekozen constructie een redelijke verzekering dat het niet zover zal komen. Niettemin kan de minister bij ministeriële regeling voorschriften verbinden aan het indienen van de voorgeschreven activiteitenplannen. Deze voorschriften hebben betrekking op de vorm, maar het onderscheid tussen vorm en inhoud is op zijn minst fragiel te noemen en verdient derhalve aandacht. Kan de regering nog eens verzekeren dat op dit vlak de grenzen goed in acht genomen zullen worden?
Het stemt tot tevredenheid dat voor de politiek-wetenschappelijke instituten gekozen is voor de toekenning van een basisbedrag met daarnaast een bedrag per kamerzetel. De politieke jongerenorganisaties moeten het echter zonder een basisbedrag stellen, hetgeen deze organisaties wel bijzonder kwetsbaar maakt voor verschuivingen in de kiezersgunst en wisselende ledenaantallen. Vooralsnog zeiden de leden van de fractie van D66 niet overtuigd te zijn van de noodzaak om op dit vlak een onderscheid te maken tussen enerzijds de politiek-wetenschappelijke instituten en anderzijds de politieke jongerenorganisaties. Kan de regering nog eens beargumenteren waarom de jongerenorganisaties het zonder basisbedrag moeten stellen en aangeven in hoeverre deze benadering het functioneren van deze organisatie bemoeilijkt?
De leden van de fractie van GroenLinks stonden positief t.o.v. subsidiëring van politieke partijen door de rijksoverheid. Deze leden benadrukten de onafhankelijke positie van politieke partijen.
Er kan derhalve geen sprake zijn van een inhoudelijke bemoeienis door de overheid.
Hoewel zij, zoals gezegd, dit wetsvoorstel positief benaderden, wilden deze leden wel enkele vragen stellen.
Indien aan een politieke partij zetels in de Tweede Kamer zijn toegekend, is de situatie duidelijk. De enige voorwaarde voor subsidiëring is dan dat de politieke partij tenminste 1000 leden moet tellen die elk jaarlijks minimaal een contributie van f 25,– betalen.
Indien aan een politieke partij geen zetels in de Tweede Kamer zijn toegewezen, maar wel in de Eerste Kamer, dan voorziet artikel 1, onderdeel e in de mogelijkheid van subsidiëring. In dat geval hadden de leden hier aan het woord vragen over de formulering van artikel 1, onderdeel b (de definitie van een politieke partij) in relatie tot artikel 2, eerste lid (de subsidiëring van een politieke partij). Dat betreft de aanduiding boven de kandidatenlijst zoals die is geregistreerd in het register van aanduidingen voor de verkiezing van leden van de Tweede Kamer. Betekent dat dat een politieke partij (met uitsluitend in de Eerste Kamer een of meer zetels) moet hebben deelgenomen aan de verkiezing van leden van de Tweede Kamer om voor subsidie in aanmerking te komen? Wil dat zeggen dat de aanduiding boven de kandidatenlijst zoals die is geregistreerd voor de verkiezing van leden van de Tweede Kamer dezelfde moet zijn geweest als voor de verkiezing van leden van de Eerste Kamer?
Voor het bepalen van het lidmaatschap dat geldt als een voorwaarde voor verstrekking van subsidie aan een politieke partij wordt in artikel 2, derde lid en in artikel 3, tweede lid, onderdeel b het betalen van contributie genoemd. Artikel 4 spreekt van een duidelijke wilsverklaring waaruit het lidmaatschap van een politieke partij en van een politieke jongerenorganisatie moet blijken. Waarom is in de tekst van artikel 4 voor het bewijs van lidmaatschap niet aangesloten bij de formulering in bovengenoemde artikelen: het betalen van contributie?
Is het betalingsbewijs van de contributie niet voldoende? Is er nog een ander bewijs (wilsverklaring) nodig als bewijs van lidmaatschap?
Het subsidiebedrag dat aan een politieke partij wordt toegekend, bestaat uit een aantal elementen, waaronder een basisbedrag. Het woord basisbedrag zegt het al. Een vereniging heeft een bepaald basisbedrag nodig om continuïteit te kunnen garanderen. Een vereniging heeft vaste kosten, onafhankelijk van het aantal leden. In artikel 6, eerste lid, onderdeel c wordt echter het bedrag dat een politieke partij toekomt t.b.v. de bij die politieke partij behorende jongerenorganisatie uitsluitend gerelateerd aan het aantal leden van die jongerenorganisatie en aan het aantal kamerzetels. Door de aard van een jongerenorganisatie (leeftijdgebonden) is de fluctuatie van het ledenbestand groot. Volgens de leden van de fractie van GroenLinks is de noodzaak van een basisbedrag voor de continuïteit van een jongerenorganisatie nog groter dan bij een politieke partij. Is de minister het met deze redenering eens? Waarom is in dit wetsvoorstel geen basisbedrag opgenomen voor vaststelling van het subsidiebedrag t.b.v. jongerenorganisaties?
Artikel 17 regelt de toezending aan de Staten Generaal van een jaarlijks overzicht van de subsidies die aan de politieke partijen zijn verstrekt. In antwoord op het voorstel voor een evaluatie van de fractie van GroenLinks in de Tweede Kamer beriep de toenmalige minister zich op de jaarlijkse rapportage die in de wet is voorgeschreven, op grond waarvan kan worden bezien of een aanpassing van de wet noodzakelijk is. Een jaarlijks overzicht van de verstrekte subsidies leek de leden van de fractie van GroenLinks niet hetzelfde als een jaarlijkse rapportage aan de hand waarvan inhoudelijk kan worden gediscussieerd over de werking van de wet. Wil de minister een jaarlijkse rapportage toezeggen met een strekking zoals is besproken tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 25 juni jl.?
In artikel 18 wordt het openbaar maken geregeld van een gift van f 10 000,– of meer, afkomstig anders dan van een natuurlijke persoon.
Wil dat zeggen dat een dergelijke gift afkomstig van een natuurlijk persoon niet openbaar hoeft te worden gemaakt?
In persbericht nummer W11, d.d. 4 september jl. van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, wordt een wijziging van het onderhavige wetsvoorstel aangekondigd. Kan de minister het daartoe leiden dat deze wetswijziging tegelijk met het onderhavige wetsvoorstel plenair in de Eerste Kamer kan worden behandeld?
Deze leden vroegen de minister om een reactie op dat deel van het zeer recente advies van de Raad voor het openbaar bestuur «Tussen staat en electoraat, politieke partijen op het snijvlak van overheid en samenleving» dat relevant is voor dit wetsvoorstel, zoals het meewegen van het aantal leden bij subsidiëring van politieke partijen.
De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden met belangstelling, evenwel niet zonder reserves van het wetsvoorstel kennis genomen. Deze reserves golden met name het aspect dat door middel van dit voorstel politieke partijen rechtstreeks kunnen worden gesubsidieerd, hetgeen een bedreiging voor hun onafhankelijkheid zou kunnen gaan betekenen.
Deze leden waren een tweetal berichten (Persbericht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, d.d. 4 september 1998, nr. W11, en een publicatie in de Staatscourant d.d. 7 september 1998, nr. 169) ter kennis gekomen waaruit blijkt van het voornemen om te komen tot aanpassing van het onderhavige wetsvoorstel. Volgens bericht in de Staatscourant zou de ministerraad op 7 september jl. ermee hebben ingestemd dat de aanpassing van het wetsvoorstel voor advies aan de Raad van State zou worden gezonden. Aannemende dat deze berichten juist zijn, stelden deze leden de vraag hoe naar de zienswijze van de regering zich de nader vast te stellen inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel verhoudt tot die van het aangekondigde nadere voornemen.
Het lid van de SP-fractie had kennis genomen van het wetsvoorstel. Op zich achtte hij het juist dat i.v.m. de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht de subsidiëring van politieke partijen in een wettelijke regeling wordt vastgelegd.
Het lid van de SP-fractie had echter de nodige reserves bij het onderhavige wetsvoorstel.
Onvoldoende is naar zijn mening aandacht besteed aan het principiële karakter van het voorstel, nu immers, zoals door de Raad van State terecht is opgemerkt, door het voorstel de mogelijkheid tot directe bemoeienis door de overheid met de politieke organisatievorm wordt geopend en door de introductie van het parlementaire zeteltal als grondslag voor de subsidie per partij de relatie tussen fractie en partij verder wordt aangehaald. Naar de mening van het lid van de SP-fractie is de regering aan dat principiële aspect van het voorstel te gemakkelijk voorbij gegaan. Is de regering bereid haar standpunt terzake nader toe te lichten?
Ook is naar het oordeel van het lid van de SP-fractie door de regering te weinig waarde gehecht aan het feit dat door het voorstel «een waterscheiding» wordt gepasseerd waar het betreft de mogelijke verdergaande inhoudelijke bemoeienis van de regering met de politieke partijen. Waarom is naar het oordeel van de regering hier geen sprake van het overschrijden van «een waterscheiding», althans waarom is deze overschrijding van de «waterscheiding» in haar opvatting niet verontrustend?
Het lid van de SP-fractie had geconstateerd dat de regering niet heeft aangetoond dat verhoging van de subsidie aan politieke partijen noodzakelijk is voor het voortbestaan van de partijen c.q. het op een redelijke niveau functioneren van de partijen. Aan het voorstel ligt ten grondslag een verzoek van de voorzitters van grote politieke partijen uit 1990(!). Daarbij tekende het lid van de SP-fractie aan dat de Commissie subsidiëring politieke partijen in haar advies aanbevolen heeft het subsidieniveau niet substantieel te laten stijgen. De thans door de regering voorgestelde verhoging van 20% kan toch moeilijk anders dan substantieel genoemd worden. Het lid van de SP-fractie had graag van de regering vernomen waarom in het voorstel van dit advies van de Commissie is afgeweken.
Alhoewel het lid van de SP-fractie op zich geen bezwaren zei te hebben tegen de doelstelling van het voorstel nl. de instandhouding en de versterking van de intermediaire positie van politieke partijen, kwam het het lid van de SP-fractie ongewenst voor dat, zeker nu de kennelijk grotere behoefte van bepaalde partijen aan financiële ondersteuning door de rijksoverheid voortkomt uit een teruglopend ledenaantal van deze partijen, door de regering bij het vaststellen van de omvang van de subsidie geen relatie is gelegd met het ledenaantal van de partijen. In feite komt daardoor het voorstel neer op het honoreren van het verlies van leden door partijen door het verstrekken van meer financiële steun aan deze partijen. Bovendien kon het lid van de SP-fractie niet inzien dat deze met ledenverlies kampende partijen door het verkrijgen van meer subsidie aangespoord worden om de aan de financiële achteruitgang ten grondslag liggende oorzaak, nl. het ledenverlies, aan te pakken. Integendeel, meer subsidie zou deze partijen juist kunnen sterken in hun tot nu toe gevoerde beleid dat geleid heeft tot een teruglopend ledenaantal.
De regering, zo had het lid van de SP-fractie vastgesteld, heeft het voorstel van de SP-fractie in de Tweede Kamer om de hoogte van de subsidie in ieder geval ten dele te koppelen aan het ledental van de politieke partij niet bestreden met principiële argumenten. De regering zag op dit punt slechts praktische, uitvoeringstechnische bezwaren, zoals de controleerbaarheid van de aangeleverde ledencijfers. Het lid van de SP-fractie zei niet in te kunnen zien dat deze bezwaren onoverkomelijk zijn. Dat klemt temeer nu, waar het gaat om de subsidie aan de jongerenorganisaties van politieke partijen, wel het getalscriterium wordt gehanteerd. Blijkbaar is het op een betrouwbare en eenvoudige wijze van tellen van leden geen wezenlijk probleem. Reden voor het lid van de SP-fractie om de regering te vragen haar bezwaren op dit punt nader toe te lichten.
Gelet op het recente advies van de Raad voor het openbaar bestuur (ROB), «Tussen staat en electoraat» (oktober 1998) vroeg het lid van de SP-fractie zich af wat de reactie van de regering is op de visie van de ROB dat:
– financiële ondersteuning door de overheid van politieke partijen een ingrijpen betekent in de verhoudingen tussen politieke partijen;
– subsidiëring op basis van zeteltal in zekere mate leidt tot een exclusieve positie van die politieke partijen die zitting hebben in het parlement;
– door subsidiëring op basis van zeteltal een spanning optreedt met het beginsel van een voor alle partijen toegankelijke politieke besluitvorming;
– vraagtekens kunnen worden gezet bij de wenselijkheid van exclusieve subsidiëring van landelijke politieke partijen;
– de ROB van mening is dat dient te worden afgezien van het subsidiëren van politieke partijen;
– subsidiëring louter en alleen op basis van representatie in de Tweede Kamer kan leiden tot een te grote afhankelijkheid van partijen van de overheid, aangezien het geen stimulans bevat een financieel draagvlak via het ledental te scheppen;
– subsidiëring mede naar ledental bevordert dat partijen ook door middel van ledental een financieel draagvlak creëren en partijen tevens stimuleert nieuwe vormen van maatschappelijke verankering te vinden.
De heer Bierman zei met belangstelling en grote waardering kennis te hebben genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Hij noemde het een doorbraak dat politieke groeperingen die wel in de Eerste Kamer, maar niet in de Tweede Kamer vertegenwoordigd zijn nu ook in aanmerking kunnen komen voor financiële ondersteuning. Toch baarde hem een aantal onderdelen van de wet zorgen. De Kieswet geeft namelijk meer vrijheden dan de Wet subsidiëring Politieke Partijen biedt.
De Groepering Bierman is een uitvloeisel van een samenwerkingsverband van regionale partijen en fracties vertegenwoordigd in de diverse Provinciale Staten. Deze groepering is niet landelijk, maar regionaal georganiseerd. De reden daarvoor heeft te maken met organisatieprincipes en is politiek bepaald. Volgens de filosofie van «politiek van onderop» wordt principieel gekozen voor een federatieve vorm van organisatie; een soort koepel van aangesloten politieke groeperingen1. Naar de opvatting van de heer Bierman zou deze wet politieke visies, van waaruit een andere organisatievorm voortvloeit, moeten respecteren. Het gevaar bestaat dat het bestaan van deze uitzonderlijke positie niet gedekt zal zijn door de letter van de wet. Vandaar dat dit lid enkele vragen wilde voorleggen, die hierover de nodige duidelijkheid moeten verschaffen.
Kan het wetsvoorstel zodanig worden geïnterpreteerd dat, gezien het feit dat de Groepering Bierman reeds in aanmerking komt voor subsidies volgens de Tijdelijke aanvullende subsidieregeling voor politieke vormings- en scholingsactiviteiten en politiek-wetenschappelijk onderzoek, deze groepering zonder aanduiding, reeds wordt erkend als een politieke partij volgens de letter van de wet? Mag vervolgens worden aangenomen dat de leden van de bij deze groepering aangesloten partijen tellen als het totale ledental van de politieke koepelorganisatie van de heer Bierman?
Kan een cluster van partijen, die aan de verkiezingen voor de Eerste Kamer meedoet onder één verzamelnaam (bijv. een vereniging van verenigingen met de naam «Regionalen») worden aangemerkt als een partij volgens de wet? Zo ja, kan dan voor het wettelijk vereiste ledental van 10 000 worden volstaan met de som van het aantal leden van de bij zo'n federatief georganiseerde vereniging aangesloten verenigingen?
De Mediawet wordt eveneens zodanig gewijzigd dat politieke groeperingen geen aanspraak meer kunnen maken op zendtijd. Alleen partijen, ingeschreven als vereniging en met een lijstaanduiding, krijgen voortaan zendtijd. Is het juist dat als consequentie daarvan een blanco lijst, die een zetel wint in ofwel de Tweede dan wel Eerste Kamer, ook na de verkiezingen geen recht hebben op zendtijd? Wil de minister dan op andere wijze in zendtijd voorzien?
Indien dit wetsvoorstel niet de interpretatieruimte biedt om continuering van de subsidiëring van groeperingen, die georganiseerd zijn zoals de Groepering Bierman, te bewerkstelligen, is de minister dan bereid om in de wetswijziging – die de minister heeft toegezegd aan de Tweede Kamer tijdens de behandeling in de Tweede Kamer op 25 juni 1998 aangaande een regeling voor partijen die met één lijst uitkomen – mede te regelen dat deze uitzonderlijke situatie alsnog een wettelijke basis krijgt?
* Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder EKnr. 389, vergaderjaar 1997–1998.
Samenstelling: Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Stoffelen (PvdA) (voorzitter), De Beer (VVD), Batenburg, Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Jurgens (PvdA), Bierman, Wiegel (VVD) (plv.voorzitter), Hirsch Ballin (CDA), Hessing (D66), Ruers (SP).
De Groepering van de heer Bierman diende in 1995 een blanco lijst in maar daarna werd onze fractie omgedoopt in de Groepering Regionalen/De Groenen. De groepering is in de Eerste Kamer gekozen door Provinciale Statenleden van De Groenen Noord-Holland, De Groenen Zuid-Holland, Delta Anders, Brabantse Onafhankelijke Fracties, Partij Nieuw Limburg, Partij Nieuw Gelderland, Onafhankelijke Partij Drenthe en Federatie Gemeentebe- langen Friesland.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19981999-25704-65.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.