25 703
Wijziging van de Wet conflictenrecht huwelijk

nr. 66a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 december 1998

Naar aanleiding van het wetsvoorstel hebben de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV enige opmerkingen gemaakt en vragen gesteld, waarop ik graag als volgt antwoord. Met genoegen stel ik vast dat deze leden konden instemmen met het wetsvoorstel.

Deze leden vroegen in de eerste plaats of de opvatting juist is dat de mvv-plicht mensen dwingt om in het buitenland te trouwen. Naar aanleiding daarvan merk ik op dat de mvv-plicht inhoudt dat een vreemdeling die tot Nederland wil worden toegelaten, daarvoor toestemming moet vragen voordat hij Nederland inreist. Die verplichting geldt ongeacht de reden waarom een vreemdeling zich in Nederland wil vestigen.

Zij geldt ook als er geen huwelijk is of wordt beoogd. Wordt de mvv met het oog op verblijf bij de huwelijkspartner aangevraagd, dan is voorwaarde dat de vreemdeling aantoont met die partner gehuwd te zijn. Indien er (nog) geen huwelijk is gesloten en de vreemdeling zich meldt voor verblijf bij zijn of haar partner, dan gelden de voorwaarden voor toelating bij relatie.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de mvv-plicht geen dwang inhoudt om een huwelijk aan te gaan en ook niet om, in plaats van in Nederland, in het buitenland een huwelijk aan te gaan. Ik teken daarbij nog aan dat de huidige voorwaarden voor toelating bij huwelijkspartner of bij relatie ook reeds vóór de invoering van de mvv-plicht golden. Het enige dat de invoering van de mvv-plicht hieraan heeft toegevoegd, is dat het niet beschikken over een mvv thans een zelfstandige grond kan opleveren voor afwijzing van een verzoek om toelating.

Dezelfde leden vroegen vervolgens of de opvatting juist is dat door deze wetswijziging het internationaal privaatrecht in dienst wordt gesteld van een restrictief toelatingsbeleid en mitsdien oneigenlijk zou worden gebruikt.

De motieven voor de voorgestelde wetswijziging zijn uiteengezet in de memorie van toelichting en tijdens de schriftelijke en de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Ik vat de belangrijkste motieven nog eens kort samen.

Het betreft in feite reparatiewetgeving die neerkomt op een terugkeer naar de voor de uitspraak van de Hoge Raad van 13 december 1996, NJ 1997, 469, gevolgde regel van consulaire praktijk, op grond waarvan een consulair huwelijk op Nederlands grondgebied slechts rechtsgeldig tot stand kan komen indien geen van beide partijen (uitsluitend of mede) de Nederlandse nationaliteit bezit. Bezitten de partijen, of een van hen, wel de Nederlandse nationaliteit, dan kan in redelijkheid van hen worden gevergd dat zij ten overstaan van de Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand in het huwelijk treden.

Is het huwelijk ten overstaan van de Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand voltrokken, dan hebben partijen de vrijheid om alsnog op het consulaat een huwelijksplechtigheid te laten plaatsvinden.

De voorgestelde wijziging strookt met het standpunt dat door het ministerie van Buitenlandse Zaken in deze materie steeds is ingenomen tegenover buitenlandse vertegenwoordigingen in Nederland. Zij stemt bovendien overeen met het in een brede kring van staten gevolgde beleid. Het volkenrecht verzet zich niet tegen deze keuze. Integendeel, doorbreking van de bestaande praktijk zou betekenen dat men het in internationale betrekkingen gehuldigde beginsel van reciprociteit loslaat.

Een uitbreiding van de de mogelijkheden tot het aangaan van consulaire huwelijken is ook ongewenst omdat men daarmee de kans vergroot dat mensen nalaten deze bij de Nederlandse overheidsadministratie te melden.

Voor de vraagstelling is verder relevant dat de voorgestelde wetswijziging mede is gebaseerd op de overweging dat het wenselijk is dat bij het sluiten van een huwelijk in Nederland, waarbij een niet-verblijfsgerechtigde partij betrokken is, wordt nagegaan of er sprake is van een schijnhuwelijk. Ik deel niet de opvatting dat deze wetswijziging het internationaal privaatrecht maakt tot een instrument voor een restrictief vreemdelingenbeleid en dat het internationaal privaatrecht aldus oneigenlijk wordt gebruikt. Waar het hier om gaat, is te voorkomen dat langs de weg van het fictieve huwelijk een verblijfsrecht wordt verkregen in gevallen waarin anders geen aanspraak op een verblijfsrecht zou zijn. Ik acht het juist dat bij de opstelling van regels van internationaal privaatrecht hiermee rekening wordt gehouden.

Naar aanleiding van de laatste door deze leden gestelde vraag, kan ik mededelen dat het rapport naar aanleiding van de evaluatie van de regelgeving inzake schijnhuwelijken, waarnaar de aan het woord zijnde leden verwijzen, inmiddels aan de Tweede Kamer is aangeboden met een brief van de Staatssecretaris van Justitie van 2 november 1998, waarin deze uiteenzet welke conclusies hij aan het rapport verbindt (Kamerstuk II, 1998, 26 276, nr. 1). Het rapport is ter inzage gelegd bij de Afdeling Parlementaire Documentatie van de Tweede Kamer. Een exemplaar van het rapport1 wordt met deze nota meegezonden.

Gaarne hoop ik hiermee de gestelde vragen naar genoegen te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 123022.

Naar boven